Leven na een beroerte Loor, Henriëtte Ina IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 1998 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Loor, H. I. (1998). Leven na een beroerte: een drie jaar durend observatie-onderzoek vanuit de huisartspraktijk, naar de gevolgen van een cerebrovasculair accident Groningen: s.n. Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 26-02-2017
In dit onderzoek beschrijven we hoe het patiënten vergaat in de eerste drie jaar na hun cerebrovasculair accident (CVA), met betrekking tot mortaliteit, functionele toestand en kwaliteit van leven. In het jaar 1990 meldden de deelnemende huisartsen in Groningen, Friesland en Drenthe alle patiënten met een eerste of recidief CVA. Deze patiënten werden drie jaar lang op gezette tijden door een onderzoeker bezocht, waarbij steeds met behulp van een aantal meetinstrumenten de functionele toestand werd vastgelegd. Een jaar na het CVA vond met tweederde van de toen nog in leven zijnde patiënten, een uitgebreid interview plaats over de kwaliteit van leven, zoals zij die ervaren. Daarnaast leverden de betrokken huis- en verpleeghuisartsen ons iedere vier maanden gegevens over de actuele comorbiditeit. Het eerste half jaar van de follow-up werd 1 elders beschreven. Dit boek gaat over de langere termijn, te weten de periode van 6 tot 36 maanden. Het initiële cohort bestond uit 221 CVA-patiënten, 131 vrouwen en 90 mannen, met een gemiddelde leeftijd van 77 jaar; ten tijde van het CVA woonde 80% van hen zelfstandig. Hoofdstuk 1 vormt de inleiding en hoofdstuk 2 bevat de ziektegeschiedenissen van drie CVA-patiënten. In hoofdstuk 3 wordt de mortaliteit besproken. Drie jaar na het CVA was meer dan de helft van de oorspronkelijke populatie overleden (een cumulatieve sterfte van 54%). Patiënten die een maand na het CVA nog in leven waren, hielden - in vergelijking met ouderen zonder CVA - een twee maal zo hoog overlijdensrisico. In het eerste jaar waren vooral de ernst van het CVA en bijkomende cardiale aandoeningen hierop van invloed. Daarna werd het overlijdensrisico voornamelijk bepaald door de leeftijd. In de periode van 1-36 maanden na het CVA, waren de late gevolgen van het index- CVA en cardiovasculaire pathologie de doodsoorzaken bij 70% van de overledenen. Met deze hoge sterfte aan hartvaatziekten wordt de noodzaak tot zowel primaire als secundaire preventie onderstreept. In hoofdstuk 4 wordt de door verpleeghuizen geboden zorg beschreven. Van de patiënten die na een maand nog in leven waren, kreeg een derde met een vorm van 109
verpleeghuiszorg te maken en werd een vijfde in de loop van de drie jaar blijvend in een verpleeghuis opgenomen. Ouderen, vrouwen, patiënten die direct na het CVA een gestoord bewustzijn hadden en patiënten met een vóór het CVA al bestaande dementie hadden een grotere kans op een blijvende verpleeghuisopname. Ook na langere tijd kon een CVA nog leiden tot opname in een verpleeghuis. De helft van de blijvend-verpleeghuis patiënten werd pas op langere termijn in het verpleeghuis opgenomen, soms pas in het tweede of derde jaar na het CVA. De redenen voor deze late opnames waren meestal bepaald door het CVA. Het grote aandeel dat verpleeghuizen hebben in de zorg voor CVA-patiënten, staat in contrast met de daarover beschikbare informatie. Doordat in de toekomst waarschijnlijk meer patiënten na hun CVA kortdurend in het ziekenhuis zullen worden opgenomen, zal de rol van verpleeghuizen met name bij het reactiveren van CVApatiënten verder toenemen. Meer inzicht in de opname-indicaties en in succesvolle behandelstrategieën - wat vergroot de kans op zelfstandig wonen? -, is dringend gewenst. Hoofdstuk 5 gaat over comorbiditeit en de betekenis hiervan voor de individuele patiënt. Aan het CVA gerelateerde aandoeningen als hypertensie, hartziekten en suikerziekte kwamen voor bij resp. 56, 49 en 19% van de CVA-patiënten; dit is ongeveer 2x zo vaak als bij qua leeftijd en geslacht vergelijkbare ouderen zonder CVA. Niet met het CVA samenhangende aandoeningen kwamen even vaak voor als bij ouderen zonder CVA. Hiertoe behoren o.a. aandoeningen van het bewegingsapparaat, die bij 41% van de onderzoeksgroep voorkwamen; juist van deze aandoeningen is bekend, dat zij het meest ongunstige effect hebben op de functionele toestand van ouderen. Ook op lange termijn bleef het CVA zelf voor de geïnterviewde patiënten de meest belastende aandoening. Daarop volgden mobiliteitsproblemen, slechtziend- en slechthorendheid: aandoeningen die de functionele toestand nadelig beïnvloeden en tot sociale handicaps leiden (afhankelijkheid, isolement, tijdsbesteding). De uitgebreide comorbiditeit betekent voor CVA-patiënten een verslechtering van hun functionele toestand en levenskwaliteit en voor huisartsen een intensiever en/of langer 'monitoren' van deze patiënten. Daarnaast heeft comorbiditeit zo'n belangrijk effect op onderzoeksuitkomsten, dat het buiten beschouwing laten ervan een vertekening van de realiteit betekent en als zodanig onjuiste informatie oplevert. Hoofdstuk 6 behandelt het voorkomen van depressieve beelden na een CVA en de herkenning daarvan door huisartsen. De frequentie van depressies in een bepaalde populatie is sterk afhankelijk van de definitie ervan en de gebruikte meetmethode. Gebruik makend van een zelfbeoordelingsschaal (Zung), vonden wij een jaar na het 110
CVA bij 12% van onze populatie een depressie. Dit komt overeen met ander CVAonderzoek waarbij zelfbeoordelingsschalen werd gebruikt. Verder bleek dat depressie slechts in lichte mate samenhing met ADL-afhankelijkheid. Alle patiënten met een positieve Zungscore werden ook door de behandelend artsen als depressief beoordeeld, terwijl ook enkele patiënten met een negatieve Zungscore door de artsen depressief werden genoemd. In de loop der tijd varieerden de Zungscores meer dan het oordeel 'depressie' van de artsen. Huisartsen signaleerden depressies dus goed. Wel lijkt het erop dat zij bij het vaststellen ervan niet alleen gedrags- en stemmingsfactoren meewegen, maar ook karakterkenmerken van de patiënten. De hoofdstukken 7 en 8 gaan over de kwaliteit van leven van patiënten die het CVA overleefd hebben. De term 'kwaliteit van leven' reserveren wij voor subjectief ervaren kwaliteit van leven. Hoofdstuk 7 is de beschrijving van een open interview over 'kwaliteit van leven' met patiënten die een jaar na het CVA nog in leven waren. Als het begrip 'kwaliteit van leven' al gedefiniëerd wordt, gebeurt dit meestal door onderzoekers en niet door de betrokkenen zelf. Desgevraagd bleken CVA-patiënten autonomie (i.e. zelf controle hebben over die zaken die nodig zijn om zelfstandig in het dagelijks leven te kunnen functioneren) als belangrijkste dimensie van kwaliteit van leven te zien. In hun 'overall' beoordeling van kwaliteit van leven met behulp van een rapportcijfer, lieten zij naar eigen zeggen 'autonomie' het zwaarst meewegen. In een controlegroep van ouderen zonder CVA, woog dit minder zwaar. Na autonomie volgden voor CVA-patiënten: sociale contacten en activiteiten, de algemene gezondheid en de naaste familie. Uit de interviews kwam een grote variatie in copingstrategieën naar voren. Hoofdstuk 8 gaat nader in op het rapportcijfer als meetinstrument voor ervaren kwaliteit van leven. Een jaar na het CVA beoordeelden de patiënten de kwaliteit van hun leven als 'juist voldoende', met gemiddeld een 6,5. Onvermijdelijk is dit oordeel afkomstig van een selecte groep, namelijk van patiënten die het CVA overleefden en daarbij tot een vraaggesprek in staat waren, met andere woorden van patiënten met de beste eindtoestand. Toch is hun oordeel aanzienlijk lager dan dat van ouderen zonder CVA, die gemiddeld een 8,4 gaven. Het door CVA-patiënten gegeven rapportcijfer bleek samen te hangen met de manier waarop zij woonden en met hun functionele toestand, vooral met het psychisch functioneren. Patiënten in verpleeg- en verzorgingshuizen gaven lagere cijfers dan zelfstandig wonenden. Patiënten met een neiging tot depressie (i.e. hoge score op 111
de Zung-depressieschaal) gaven eveneens een veel lager rapportcijfer. Het verband tussen een rapportcijfer en ADL-zelfstandigheid en sociaal functioneren was veel minder sterk. Dit lijkt in tegenspraak met uitspraken van de patiënten zelf, die voor veel belang zeggen te hechten aan autonomie en aan sociale contacten en activiteiten. Een verklaring hiervoor kan zijn dat aspecten die men in het algemeen belangrijk acht, voor de kwaliteit van leven 'overruled' worden door de stemming van het moment. Geconcludeerd wordt dat een rapportcijfer een goed hulpmiddel is om na te gaan hoe een patiënt zijn leven na het CVA ervaart. In combinatie met retrospectief cijfer geeft het een indicatie over het ervaren ziektebeloop. Bij een (onverwacht) laag cijfer kan er sprake zijn van een depressie. Wil men de hulpverlening afstemmen op de persoonlijke waarden van de individuele patiënt, zal men kennis moeten nemen van die persoonlijke waarden. De vraag naar een rapportcijfer voor ervaren kwaliteit van leven, biedt een goede opening tot een gesprek hierover. Hoofdstuk 9 gaat over de zorg van de huisarts aan CVA-patiënten, in de chronische fase van hun ziekte. Die zorg dient 'zorg op maat' te zijn en zal, gezien de beperkte levensverwachting na een CVA, in de eerste plaats gericht zijn op het verbeteren van de kwaliteit van leven en niet op het toevoegen van jaren. Volgens onze opvatting is daarin voor de huisarts een coördinerende rol weggelegd. Voor een goede zorg, dient de huisarts een plan op te stellen, waarbinnen hij op gezette tijden systematisch aandacht besteedt aan de functionele toestand van de patiënt, aan de betekenis van de beperkingen voor deze patiënt, en aan het 'systeem' waar de patiënt deel van uitmaakt. Bij dit alles is niet alleen ruimte nodig voor medisch handelen, maar ook voor 'luisteren' en 'medeleven'. Aan de hand van vier ziektegeschiedenissen worden de valkuilen beschreven die zich bij de zorg voor CVAgehandicapten kunnen voordoen. Hoofdstuk 10 geeft de conclusies van het onderzoek weer, en er worden aanbevelingen gedaan met betrekking tot patiëntenzorg, onderzoek en onderwijs. 1. Schuling J. Stroke patients in general practice. Impact, recovery and the GP's management in the first six months poststroke [dissertatie]. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, 1993. 112