THEORIE UIT EXPERIMENTEN

Vergelijkbare documenten
THEORIE UIT EXPERIMENTEN TABELLEN SCIENCE / NATUURKUNDE / SCHEIKUNDE

THEORIE UIT EXPERIMENTEN TABELLEN (macro) 12(micro) SCHEIKUNDE HAVO/VWO

Samenvatting NaSk Hoofdstuk 6: Stoffen en Moleculen

THEORIE UIT EXPERIMENTEN

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1 Scheikunde 3 havo

Samenvatting Natuurkunde Warmte

Fasen: de die toestanden waarin je water (en veel andere stoffen) kunt tegenkomen.

Uitwerkingen Basischemie hoofdstuk 1

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 2 stoffen en reacties

Naam: Klas: REPETITIE STOFFEN EN MOLECULEN VWO (versie A)

THEORIE UIT EXPERIMENTEN WERKWIJZE EN LEERDOELEN

Het smelten van tin is géén reactie.

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1.1 t/m 1.4

10 Materie en warmte. Onderwerpen. 3.2 Temperatuur en warmte.

1) Stoffen, moleculen en atomen

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1, 2, 3

H7 werken met stoffen

Hoofdstuk 1. Scheikunde is overal. J.A.W. Faes (2019)

Een stof heeft altijd stofeigenschappen. Door hier gebruik van te maken, kun je stoffen makkelijk scheiden.

Thema 2 Materiaal uit de natuur

Methode: Chemie. Verslag van de proeven opdracht 6, 19, 45, 70 van Hoofdstuk 3, Chemische reacties

Samenvatting hoofdstuk 2

Oefenvragen Hoofdstuk 2 Scheidingsmethoden antwoorden

3.0 Stof 2

T2: Verbranden en Ontleden, De snelheid van een reactie en Verbindingen en elementen

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1

En wat nu als je voorwerpen hebt die niet even groot zijn?

De TOA heeft een aantal potjes klaargezet. In sommige potjes zit een oplossing, in andere potjes zit een vaste stof.

Theorie: Temperatuur meten (Herhaling klas 2)

Uitwerkingen. T2: Verbranden en Ontleden, De snelheid van een reactie en Verbindingen en elementen

Water is een heel bekend begrip. De bekende molecuul formule voor water is uiteraard H2O, de stof heeft

Samenvatting Scheikunde Scheikunde Chemie overal H1 3 vwo

In een reactieschema staan de beginstoffen en de reactieproducten van een chemische reactie.

5.7. Boekverslag door S woorden 26 oktober keer beoordeeld. Scheikunde

Basisscheikunde voor het hbo ISBN e druk Uitgeverij Syntax media Hoofdstuk 1 Stoffen bladzijde 1

Verslag Scheikunde scheidingsmethoden

Natuurscheikunde H1 Par1 nieuwe stoffen nieuwe materialen

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1 + 2

Hoofdstuk 2. Scheidingsmethoden. J.A.W. Faes (2019)

Een glas water uit de ijskast en met ijsklontjes wordt op tafel gezet. De buitenkant wordt nat. Waarom?

5 Formules en reactievergelijkingen

Scheidingsmethoden. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Antwoorden "Magie" paragrafen 10 tot en met Nog meer acties 1

Antwoorden deel 1. Scheikunde Chemie overal

Proef Scheikunde Proeven

Dichtheid. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Wa W rm r t m e Inlage

7.1 Het deeltjesmodel

Het deeltjesmodel. Deeltjes en hun eigenschappen. Context 3 Zinken zweven drijven. Naam: Klas: Datum:

Opgave 1 Een ideaal gas is een gas waarvan de moleculen elkaar niet aantrekken en bovendien als puntmassa s opgevat kunnen worden.

4 Verbranding. Bij gele vlammen ontstaat roet (4.1)

Antwoorden deel 1. Scheikunde Chemie overal

Proef Scheikunde Experimenten Hoofdstuk 1 en 2

14 DE ATOOMTHEORIE VAN DALTON PROCESTECHNIEK

Naam: Klas: Versie A REPETITIE GASSEN EN DAMPEN 3 VWO

2 VWO 2 HAVO Oefenstof dichtheid.

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1. Par1 Nieuwe stoffen, nieuwe materialen

Water? Hoezo water? Water! Hoezo water? Donderdag 24 mei 2018 WILDLANDS Adventure Zoo Emmen

Er is sprake van een zuivere stof als er slechts één stof is. Salmiak is dus een zuivere stof.

Antwoorden hoofdstuk 3

systeem staat. Voorbeelden zijn calcium en magnesium.

Oefen opgaven rekenen 4 HAVO bladzijde 1

Massa Volume en Dichtheid. Over Betuwe College 2011 Pagina 1

Samenvatting scheikunde hoofdstuk 1 stoffen 1 tm 7 (hele hoofdstuk) + aantekeningen h3a 1.1 zwart goud (herhaling) Fossiele

De kleiner afgedrukte errata zijn niet (zo) storend. zoutzuur wen ammonia moet zijn zoutzuur en ammonia

Meten is weten, dat geldt ook voor het vakgebied natuurkunde. Om te meten gebruik je hulpmiddelen, zoals timers, thermometers, linialen en sensoren.

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1 t/m 6

Hoofdstuk 4. Chemische reacties. J.A.W. Faes (2019)

PRACTICUM BRANDER. Welke twee veiligheidsmaatregelen moet je bij jezelf nemen?

Dichtheid.info hoort bij de lesserie Dichtheid praktisch gezien. Alle informatie voor leerlingen is hier te vinden.

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 3

02 STOFEIGENSCHAPPEN PROCESTECHNIEK

Scheidingsmethoden methode principe voorbeeld. destilleren verschil in kookpunt wijn whiskey. filtreren verschil in deeltjesgrootte koffie

Samenvatting Chemie Overal 3 havo

Stoffen. 1.1 Inleiding. 1.2 Veilig werken bij. het practicum. experiment 1.1

Klimaatbeheersing (2)

Samenvatting Scheikunde H1

Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1 + 2

Temperatuur. Verklaring voor het verschijnsel. Bij de verbranding van het aardgas ontstaat waterdamp. Deze condenseert bij het koude glas.

8.1. Antwoorden door een scholier 1081 woorden 3 maart keer beoordeeld. Scheikunde 2.1 AFVAL

Colofon. Titel: Xact Groen Scheikunde deel 1 ISBN: NUR: 124 Trefwoord: mbo, groen, scheikunde

Samenvatting Natuurkunde Hoofdstuk 3

Temperatuur. Verklaring voor het verschijnsel. Bij de verbranding van het aardgas ontstaat waterdamp. Deze condenseert bij het koude glas.

1 Warmteleer. 3 Om m kg water T 0 C op te warmen heb je m T 4180 J nodig Het symbool staat voor verandering.

Exact periode Youdenplot Krachten Druk

EXAMEN VWO SCHEIKUNDE 1980, TWEEDE TIJDVAK, opgaven

5, waar gaat dit hoofdstuk over? 1.2 stoffen bij elkaar: wat kan er gebeuren? Samenvatting door een scholier 1438 woorden 31 maart 2010

Module 8 Chemisch Rekenen aan reacties

7,2. Samenvatting door P woorden 3 maart keer beoordeeld. Samenvatting. Scheikunde. hoofdstuk 1 1.1

De massadichtheid, dichtheid of soortelijke massa van een stof is de massa die aanwezig is in een bepaald

Onderscheid tussen chocolade en dieetchocolade

Stoffen en Reacties 2

Kernvraag: Hoe laat ik iets sneller afkoelen?

Hoofdstuk 8. Opgave 2. Opgave 1. Oefenvragen scheikunde, hoofdstuk 8 en 10, 5 VWO,

Scheidingsmethoden en mengsels

H7+8 kort les.notebook June 05, 2018

vrijdag 28 oktober :40:59 Nederland-tijd Moleculaire stoffen 4havo hoofdstuk 2; Chemie Overal

Lucht Niet niets Auteur: Christian Bertsch. jaar. Benaming van de activiteit:

Transcriptie:

THEORIE UIT EXPERIMENTEN HAVO/VWO NATUUR- EN SCHEIKUNDE WARMTE MACRO/MICRO MODULE W Inhoud: Practicum 1 Practicum 2 Practicum 3 Practicum 4 Index Stoffen in verschillende vormen Macro - micro Absolute temperatuur Meer over gassen Trefwoorden

Practicum 1 Stoffen in verschillende vormen 1.1 Aan de hand van het stolpunt kun je bepalen met welke stof je te maken hebt. Natuur- en scheikundigen noemen daarom het stolpunt een stofeigenschap, dat is een kenmerk waaraan je een stof kunt herkennen. In TUE-tabel 3 staan smelt/stolpunten van een aantal stoffen. a. Welke van de in de tabel 3 vermelde stoffen heeft het hoogste smelt/stolpunt? b. Welke van de in de tabel 3 vermelde stoffen heeft het laagste smelt/stolpunt? c. Ken je nog meer temperaturen die kenmerkend zijn voor een stof? Welke? d. Zoek in de smeltpuntentabel het smeltpunt van chloor op. De volgende vraag is facultatief voor havo. e. Leg uit dat je aan de hand van het smeltpunt niet kunt weten welke vorm (vast, vloeibaar of gasvormig) chloor heeft bij een temperatuur van 50 C. Ook het kookpunt (= condensatiepunt) is een stofeigenschap. f. Zoek in TUE-tabel 5 het kookpunt van chloor op. g. Leg uit welke vorm (vast, vloeibaar of gasvormig) chloor heeft bij een temperatuur van 20 C. 1.2 Deze opdracht gaat over nog andere stofeigenschappen. a. Leg aan de hand van een voorbeeld uit dat volume géén stofeigenschap is. b. Leg aan de hand van een voorbeeld uit dat massa géén stofeigenschap is. 1-1

Dichtheid is wel een stofeigenschap. Kijk maar: de massa van 10 ml van een kleurloze vloeistof X is 8,0 gram. c. Leg met behulp van een berekening en aan de hand van TUE-tabel 1 uit met welke stof je (dus) te maken hebt. Als je de kleurloze vloeistof X verwarmt blijkt die bij 78 C te (gaan) koken. d. Klopt dat met je antwoord op c? e. Kun je van X ook het smeltpunt bepalen? Licht je antwoord toe. 1.3 Het is best omslachtig om ter identificatie van een stof de dichtheid, het smeltpunt of het kookpunt te moeten bepalen. Sommige stoffen kunnen makkelijker herkend worden met indicatoren. a. Weet je al welke kleurverandering er plaatsvindt als je een druppel water in contact brengt met een blauw k.c.- papiertje? Vraag een demonstratie als je nog niet weet hoe een k.c.-papiertje werkt. Voor alcohol kun je als indicator gele d.c.-korrels of paarse p.m.-oplossing gebruiken. Vraag een demonstratie als je nog niet weet hoe d.c.-korrels of p.m.-oplossing werken of bekijk de fotoserie. Bekijk een opstelling waarmee in een (was)fles door alcohol geblazen wordt. Bekijk de opstelling in een filmpje met d.c.-korrels als indicator of een filmpje met p.moplossing als indicator. In de opstelling geeft de alcoholindicator de voor alcohol karakteristieke verkleuring: d.c.-korrels worden groenblauw en p.m.-oplossing wordt kleurloos. 1-2

Toch komt de vloeistof niet in contact met de d.c.-korrels of met de p.m.-oplossing. c. Bedenk een naam voor het gas dat zorgt voor de verkleuring van de indicator. Natuur- en scheikundigen vinden dat je zowel bij de vloeistof als bij het gas met dezélfde stof te maken hebt. Die stof noemen ze in dit geval alcohol. d. Vind je dat een geschikte naam? Waarom wel of waarom niet? 1.4 Als je een blauw k.c.-papiertje in het lokaal laat liggen is het na een tijdje wit-roze gekleurd. Toch is het dan niet in contact geweest met waterdruppels. a. Welke stof is volgens jou in dit geval verantwoordelijk voor de verkleuring van het k.c.-papiertje? Natuur- en scheikundigen geven als antwoord op vraag a: "water". Ze geven daarmee aan dat ze vloeibaar water en waterdamp dezelfde stof vinden. De stof water kan in vloeibare vorm en in gasvorm voorkomen. b. Ken je nog een vorm waarin water kan voorkomen? In TUE-tabel 3 staat voor water een smeltpunt vermeld. c. Kan water volgens jou smelten? Licht je antwoord toe. d. Leg uit wat natuurwetenschappers met "smelten van water" bedoelen. Als je deze vraag bij c al beantwoord hebt kun je hier volstaan met een verwijzing. e. Denk je dat alcohol net als water ook in vaste vorm voorkomt? Licht je antwoord toe aan de hand van TUEtabel 3. 1.5 Stof water komt voor in gasvorm, in vloeibare vorm en ook in vaste vorm. Met vaste vorm bedoelen schei- en natuurkundigen alles wat niet gasvormig of vloeibaar is. Zo 1-3

bestaat sneeuw uit water in vaste vorm. a. Welke andere voorbeelden van water in vaste vorm kennen jullie? In deze en de volgende opdracht leer je (over) nog een andere vorm van een stof. Haal een afgesloten flesje met suiker, een houten knijper waar je het flesje in kunt klemmen, een roerstaaf, een brander, een driepoot met gaasje en een bekerglas van 250 ml halfvol met warm water. b. Welke vorm heeft stof suiker in het flesje? Klem het flesje in de knijper en houd het in het warme water. Breng het water aan de kook. Let op de suiker in het flesje. c. Is de suiker gesmolten? d. Wat kun je zeggen over de hoogte van het smeltpunt van stof suiker? Haal het flesje uit het water en uit de knijper. Maak het flesje open en schud het leeg in het warme water. Roer een tijdje met de roerstaaf. e. Vind je dat er nu sprake is van oplossen of van smelten? Licht je antwoord toe. Het mengsel in het bekerglas wordt een oplossing genoemd. Een oplossing is een doorzichtig mengsel van een stof in vloeibare vorm (het oplosmiddel) en een of meer andere stoffen (de opgeloste stof(fen)). f. Welke stof is in dit geval het oplosmiddel? g. Welke stof is in dit geval de opgeloste stof? Giet het bekerglas leeg en spoel het schoon. Lever het flesje in bij je begeleider. De andere materialen heb je nog nodig. 1-4

1.6 Haal een flesje met een portie zout. a. Welke vorm heeft het zout in het flesje? b. Wat is het smeltpunt van zout? Schud de inhoud van het flesje in het bekerglas en spuit er ongeveer 25 ml water bij. Zolang het keukenzout nog niet is opgelost, heb je in het bekerglas een suspensie: dat is een vloeistof waarin korreltjes rondzweven. c. Noem twee maatregelen die je zou kunnen nemen om het keukenzout snel(ler) te laten oplossen. Roer met de roerstaaf totdat het keukenzout is opgelost. d. Hoe ziet de oplossing eruit? Giet de oplossing in een erlenmeyer van 100 ml. Breng de inhoud van de erlenmeyer aan de kook. Je bent dan aan het indampen. STOP METEEN met verwarmen als je op de bodem of aan de zijkanten van de erlenmeyer iets wits ziet verschijnen. Overleg met je begeleider of je dan nog verder mag indampen. e. Welke stof(fen) zit(ten) er nu in de erlenmeyer? Wat na indampen in de erlenmeyer achterblijft wordt het residu genoemd. f. Welke vorm heeft de stof in dit residu? g. Waar is het oplosmiddel gebleven? Indampen lijkt op destilleren. Heb je al eens (kraanwater) zien destilleren? Zoek dan op wat je in je samenvatting van het betreffende practicum over destilleren hebt opgeschreven (kijk bij de trefwoorden destillatie-opstelling, residu en destillaat). Heb je nog nooit kraanwater zien destilleren? Vraag dan een demonstratie. 1-5

h. Geef nu een omschrijving van "destilleren". i. Noem een overeenkomst tussen indampen en destilleren. j. Noem een verschil tussen indampen en destilleren. Indampen en destilleren zijn scheidingstechnieken. k. Wat van wat heb je gescheiden bij het indampen van de oplossing in de erlenmeyer in deze opdracht? Is de erlenmeyer afgekoeld? Spoel dan pas de erlenmeyer schoon. Lever het flesje in bij je begeleider. Ruim al het andere materiaal op. 1.7 In dit practicum heb je gemerkt dat een stof in verschillende vormen kan voorkomen: vast, vloeibaar, gasvormig en opgelost. a. Leid uit smelt- en kookpunt af welke vorm alcohol heeft bij een temperatuur van 30 C. Schei- en natuurkundigen gebruiken in plaats van de h(uis-), t(uin-) en k(euken)termen vorm en toestand soms de vaktermen fase of aggregatietoestand. En de verschillende fases duiden ze aan met de letters s (= solid = vast), l (= liquid = vloeibaar), g (= gaseous = gasvormig) en aq (= opgelost in aqua = water). Even testen of je bovenstaande tekst goed gelezen hebt. In de vorige opdracht heb je zowel zout als water van vorm zien veranderen. b. Leg uit dat je in de vorige opdracht zout(aq) hebt zien veranderen in zout(s): zout(aq) zout(s). c. Beschrijf de vormverandering van water uit de vorige opdracht op dezelfde manier. d. (Wat) heb je in dit practicum over warmte (bij)geleerd? 1-6

1.8 Overleg met je begeleider over de hierna te volgen leerweg. Overleg ook over hoe je de A-practica gaat maken en inleveren: elektronisch of op papier. En overleg over (de manier van) het maken van samenvattingen, met name over het wel of niet uitvoeren van opdracht 1A.2 in practicum 1A. a. Hoe is jullie leerweg door en na deze module? b. Welke afspraken zijn er over het maken en inleveren van A- practica? c. Wat is er afgesproken over (het maken van) samenvattingen? En over het maken van opdracht 1A.2? d. Noteer als huiswerk: - Practicum 1A - Samenvatting: stofeigenschap, smeltpunt = stolpunt, kookpunt = condensatiepunt, dichtheid, indicator, suspensie, erlenmeyer, oplossing, oplosmiddel, opgeloste stof, oplossen, residu, indampen, destilleren, scheidingstechniek, vorm, toestand, fase, aggregatietoestand van een stof, gasvorm (g), vloeibare vorm (l), vaste vorm (s), opgeloste vorm (aq) Ga nu verder volgens de bij a afgesproken leerweg. 1-7

Practicum 2 Macro - micro 2.1 In practicum 1 heb je gezien dat een stof in verschillende vormen (= fasen = (aggregatie)toestanden) kan voorkomen. a. Welke fase wordt aangeduid met (s)? b. En welke fase met (aq)? Je kunt stoffen dus niet zomaar herkennen aan de vorm, maar wel aan andere eigenschappen. Een voorbeeld van zo n stofeigenschap is het kookpunt: dat is de temperatuur waarbij niet alleen aan het oppervlak maar overal in de vloeistof verdamping plaatsvindt. c. Waaraan zie je dat er ín de vloeistof verdamping plaatsvindt als die vloeistof kookt? d. Welke stof verdampt er als zoutoplossing kookt? e. Welke stof verdampt er als alcohol kookt? f. Welke stof verdampt er als water kookt? 2.2 Er vindt ook altijd verdamping plaats als een vloeistof niét kookt. Je kunt dat bijvoorbeeld merken als je een schoteltje met water(l) een tijdje bij kamertemperatuur te laten staan. a. Hoe kun je dan merken dat er water verdampt? Jan zegt: Ik kan zien dat er water verdampt, want de ruiten beslaan. b. Ben je het met Jan eens? Licht je antwoord toe. Sofie zegt: Op beslagen ramen zit condens en dat is niet gasvormig maar vloeibaar. c. Ben je het met Sofie eens? Licht je antwoord toe. 2-1

Als je condens door een loep of microscoop bekijkt zie je druppeltjes. d. Moet je je antwoord op vraag b en/of vraag c nu veranderen? 2.3 In deze en de volgende opdrachten werk je met ether (spreek uit: eeter). a. Leid uit de TUE-tabellen 3 en 5 af welke vorm ether bij kamertemperatuur heeft. b. Schrijf op wat je nog meer van ether weet. c. Heb je bij je antwoord van b stofeigenschappen vermeld? Welke? Heb je al eens ether(l) en water(l) bij elkaar gedaan? Zo nee, vraag dan om een demonstratie met ether en water in een scheitrechter. Beantwoord daarna onderstaande vragen. Zo ja, beantwoord dan de volgende vragen. In een scheitrechter wordt 75 ml water en 25 ml ether gegoten. d. Neem nevenstaande tekening op je blaadje over en geef daarin aan waar ether en water zitten. 2-2

Als scheitrechter en inhoud worden geschud, ziet dat er vlak na het schudden uit zoals hiernaast is getekend: De inhoud van de scheitrechter vlak na het schudden wordt een emulsie genoemd: twee (of meer) vloeistoffen, die niet in elkaar oplossen, door elkaar. Een tijdje na het schudden ziet de inhoud er weer uit zoals je bij d getekend hebt. Ether en water zijn dan gescheiden maar ze zitten nog wel bij elkaar in de scheitrechter. e. Hoe kun je ether en water in dit geval echt apart krijgen? In de volgende opdracht ga je zelf met ether werken. 2.4 Maak een opstelling met een omgekeerde maatcilinder van 100 ml vol kraanwater zoals hiernaast getekend. (Overleg met je begeleider als je niet weet hoe je zo n omgekeerde maatcilinder vol water in bak of bekerglas kunt krijgen.) Zo meteen gaat je begeleider er een paar ml ether onderin spuiten. a. Wat is het kookpunt van ether? b. Wat is het smeltpunt van ether? c. Wat is de dichtheid van ether? d. Wat is het kookpunt van water? 2-3

e. Wat is het smeltpunt van water? f. Wat is de dichtheid van water? g. Neem de tekening van de maatcilinder (kijk op de vorige bladzijde) op je blaadje over en teken daarin hoe het er uit zal zien als er een paar ml ether onderin is gespoten. Vraag aan je begeleider om er een paar ml ether in te spuiten. h. Ziet het er uit zoals je dacht? Van je begeleider heb je gehoord waar je de inhoud van de maatcilinder kunt verwarmen met een föhn. Verwarm de maatcilinder op het grensvlak van ether en water. Kijk of je belletjes in het etherlaagje zien. Ga door met verwarmen totdat het water 75 ml gezakt is. i. Geef de naam van de stof (fen) die nu in de maatcilinder boven het water(l) zitten. Koel maatcilinder en inhoud af door er uit een spuitfles water over te spuiten. j. Wat neem je waar? In de vólgende opdrachten beantwoord je vragen over het experiment met ether uit déze opdracht. 2.5 De ether(l), die onderin de maatcilinder met water werd gespoten bewoog naar boven, mengde niet met het water en dreef tenslotte op het water. a. Aan de hand van welke stofeigenschap kun je voorspellen dat ether op water drijft en niet andersom? Toen de ether en het water met de föhn verwarmd werden, steeg de temperatuur van beide. Toen je nog langer föhnde werd het water wel warmer maar de ether ging koken. b. Welke temperatuur had de ether toen? 2-4

Het water in de maatcilinder zakte. Jan zegt: Boven het water in de maatcilinder zitten dan twee stoffen: ether en etherdamp. c. Leg uit of Jan gelijk heeft. Sofie zegt: Boven het water in de maatcilinder zitten dan inderdaad twee stoffen: ether en water. d. Leg uit of Sofie gelijk heeft? Als koud water over de maatcilinder wordt gespoten, condenseert er etherdamp tot vloeibare ether. e. Welke temperatuur heeft die etherdamp tijdens het condenseren? Als de (meeste) etherdamp gecondenseerd is, daalt de temperatuur van het water en van de ether. f. Tot hoever daalt die temperatuur uiteindelijk? 2.6 In de vorige opdracht heb je (stof) ether in twee vormen gezien: als vloeistof en als gas. Ether(l) en ether(g) hebben verschillende eigenschappen. a. Noem een eigenschap waarin ether(l) en ether(g) verschillen. (Je snapt wel dat een antwoord als het ene is vloeibaar en het andere gas hier niet voldoende is.) Toch spreken natuurwetenschappers van dezelfde stof: ether. b. Waarom noemen volgens jou natuurwetenschappers die kleurloze vloeistof en dat kleurloze gas ondanks de verschillen toch dezelfde stof? c. Vind jij dat ook? Ook ijs, vloeibaar water en waterdamp worden als dezelfde stof beschouwd. d. Ken je nog meer stoffen die je wel eens in alle drie de fasen s, l en g hebt gezien? 2-5

Om het idee één stof met verschillende vormen inzichtelijk te maken hebben natuurwetenschappers een model bedacht: ze stellen een portie van een stof voor met een verzameling identieke deeltjes die ze moleculen noemen. Meestal tekenen ze die deeltjes als bolletjes. deeltjes Als het gaat over de vaste vorm tekenen ze die bolletjes trillend op een vaste plaats in een rooster. e. Hoe is in de tekening aangegeven dat de bolletjes trillen (op een vaste plaats in het rooster)? Dezelfde portie stof maar dan in vloeibare vorm wordt voorgesteld met bolletjes die los van elkaar (maar wel dichtbij elkaar) bewegen. 2-6

f. Hoe is in de tekening aangegeven dat de bolletjes kriskras (langs elkaar) bewegen. g. (Hoe) kun je aan de twee tekeningen op de vorige bladzijde zien dat er dezélfde stof mee wordt voorgesteld? h. (Hoe) kun je aan de twee tekeningen op de vorige bladzijde zien dat er dezelfde hoeveelheid mee wordt voorgesteld? De pijltjes waarmee in bovenstaande tekening wordt aangegeven dat de bolletjes bewegen, worden meestal niet getekend. Je moet er dan zelf bij bedenken dat de bolletjes steeds bewegen. 2.7 Alle stoffen (behalve water) zetten uit als ze smelten. Om dát met het bolletjesmodel te kunnen verklaren hebben natuurwetenschappers in het model erbij bedacht dat de bolletjes sneller gaan bewegen naarmate bolletjes de temperatuur hoger wordt: bij een bepaalde snelheid temperatuur (het smeltpunt) trillen ze zo snel dat ze losraken uit het rooster. a. (Hoe) kun je aan de twee tekeningen op de vorige bladzijde zien dat het volume van de stof in vloeibare vorm groter is dan in vaste vorm? Bij het koken van ether heb je gemerkt dat het volume veel groter wordt als een portie stof verdampt. b. Teken hoe met het bolletjesmodel zo n portie etherdamp kan worden voorgesteld.? c. Kun je aan de hand van de tekening van b snappen dat een 2-7

gas de beschikbare ruimte altijd helemaal vult? Licht je antwoord toe. 2.8 Hieronder zie je getekend hoe natuurwetenschappers een mengsel van waterdamp en etherdamp voorstellen met het bolletjesmodel. w e e e w e e w e a. Hoe zie je aan de tekening dat er met het model twee verschillende stoffen worden voorgesteld? Je hebt zelf zo n mengsel in echt bekeken toen je vloeibare ether boven water in een maatcilinder met föhn verwarmde. 2-8

b. Hoe zag dat mengsel eruit? c. Denk je dat je met een heel goede loep of sterke microscoop de bolletjes zou kunnen zien? Dingen die je, al dan niet vergroot of vereenvoudigd, kunt zien of meten noemen we verschijnselen op macroniveau. Als je een deeltjesmodel gebruikt om dingen voor te stellen spreken scheikundigen van microniveau. Dat is eigenlijk een slechte term want ook met een heel goede microscoop kun je de deeltjes niet zien. Ze zijn immers alleen maar bedacht. (Had je dat ook geantwoord bij c?) Bij de microniveau-beschrijving op de vorige bladzijde zijn de bolletjes, waar water mee wordt voorgesteld, voorzien van een w: watermoleculen. En de bolletjes, waar ether mee wordt voorgesteld, met een e: ethermoleculen. w e d. Had je al eens eerder van moleculen gehoord? In welk verband? e. Ken je namen van andere micro(niveau)deeltjes? Welke? Als je wilt weten hoe natuurwetenschappers aan het eind van de negentiende eeuw op het idee gekomen zijn om stoffen met deeltjes voor te stellen zou je in de bovenbouw een N-profiel moeten kiezen. Bij de vakken schei- en natuurkunde leer je daar meer over. Je merkt dan ook dat ter onderscheiding van molecuulsoorten in plaats van een letter soms de chemische formule van de betreffende stof wordt gebruikt; voor ether wordt dat dan zo: C 4 H 10 O 2-9

f. Ken je de chemische formule voor water? Als je in de bovenbouw een N-profiel kiest leer je meer (over) chemische formules van stoffen. g. Ben je van plan om een N-profiel te kiezen? Waarom wel of waarom niet? Wil je nu thuis al de blits maken? Leer dan de formules van suiker C 12 H 22 O 11 en van soda Na 2 CO 3.10H 2 O van buiten! 2.9 Aan het eind van de negentiende eeuw kon het idee van bewegende deeltjes alleen met tekeningen in beeld worden gebracht. Tegenwoordig kunnen er ook animaties van gemaakt worden. Bekijk op YouTube de volgende animatie: http://youtu.be/s- KvoVzukHo a. Wat vind jij het duidelijkst om het idee van deeltjes zichtbaar te maken: een animatie of een tekening? Met de deeltjes werden gas, vloeistof en vaste stof op microniveau voorgesteld. In de animatie zag je ook een vereenvoudigde voorstelling van een potje. b. Vind je dat een voorstelling op macroniveau of op microniveau? Licht je antwoord toe. Het ligt helemaal niet zo voor de hand om een portie van een stof voor te stellen met deeltjes. Toch kan zo'n model handig zijn om bepaalde waarneembare verschijnselen te verklaren. c. Leg uit hoe je in het deeltjesmodel kunt zien dat vaste stoffen en vloeistoffen (bijna) niet kunnen worden samengeperst. Natuurwetenschappers spreken in dit geval van een verklaring met behulp van het deeltjesmodel maar ze hebben natuurlijk wel eerst zelf bedacht dat bij een vaste stof en vloeistof de deeltjes zonder veel tussenruimte vlak bij elkaar zitten. d. Verklaar met het deeltjesmodel dat gassen wel samengeperst kunnen worden. 2-10

Het model wordt pas echt handig als je er ook verschijnselen mee kunt verklaren waarvoor het model in eerste instantie niet is bedacht. e. Hoe kun je met het deeltjesmodel verklaren dat de dichtheid van een stof in de vloeibare fase groter is dan de dichtheid van diezelfde stof in de gasfase? f. (Hoe) kun je met het deeltjesmodel verklaren dat de druk groter wordt als je een gas samenperst? Hieronder zie je een overzicht tot nu toe van verschijnselen op macroniveau met de corresponderende microniveaubeschrijving. verschijnsel op macroniveau vaste stof vloeistof gas hogere temperatuur grotere dichtheid hogere druk van een gas beschrijving op microniveau deeltjes dicht bij elkaar, trillend op een vaste plaats in een rooster deeltjes dicht bij elkaar, los langs elkaar bewegend deeltjes ver van elkaar, alle kanten op bewegend sneller bewegende deeltjes zelfde aantal deeltjes dichter bij elkaar meer botsingen van deeltjes g. Had je bij vraag e een soortgelijke verklaring gegeven als in de tabel hierboven? h. Had je bij vraag f een soortgelijke verklaring gegeven als in de tabel hierboven? Jan en Sofie verwarmen in een ruimte zonder flexibele wanden 20 ml aardgas. i. Hoe kun je met het deeltjesmodel verklaren dat de druk dan groter wordt? Daarna verwarmen ze 20 ml aardgas in een ruimte mét flexibele wanden. 2-11

j. (Hoe) kun je met het deeltjesmodel verklaren dat het volume dan groter wordt? 2.10 In de vorige opdracht heb je gezien hoe natuurwetenschappers op microniveau met het deeltjesmodel waarneembare verschijnselen op macroniveau verklaren en/of beschrijven en /of voorspellen. a. Noem eens een verschijnsel wat je (nog) niet met het deeltjesmodel kunt verklaren. Om er meer verschijnselen mee te kunnen verklaren passen natuurwetenschappers het deeltjesmodel aan. Zo hebben ze er een tijdje geleden het Higgs-deeltje bij bedacht. b. Weet je misschien welk verschijnsel ze met dat Higgsdeeltje willen verklaren? c. Wat vind jij aantrekkelijker: verschijnselen op macroniveau bestuderen of er verklaringen op microniveau bij bedenken? d. Noteer als huiswerk: - Practicum 2A - Samenvatting: scheitrechter, emulsie, model, deeltjes, moleculen, macroniveau, microniveau, chemische formule, verklaren Ga nu verder volgens de afgesproken leerweg. 2-12

Practicum 3 Absolute temperatuur 3.1 Best wel gek eigenlijk! Om bij een massief blokje ijzer een verzameling trillende bolletjes te bedenken. En om bij een emmer vol water een heleboel deeltjes te tekenen die dicht bij en langs elkaar bewegen. Zo n model met aparte deeltjes wordt een discontinu model genoemd. a. Ken je de huis-, tuin- en keukenbetekenis van de woorden continu en discontinu? Best wel gek eigenlijk! Om continue stoffen voor te stellen met een discontinu model. Als je in de bovenbouw een natuurprofiel kiest leer je hoe natuurwetenschappers op het idee gekomen zijn om stoffen voor te stellen met deeltjes. b. Of weet je daar nu al iets over? Als je een blokje ijzer verwarmt zet het uit. En ook het volume van een portie water wordt groter als dat verwarmd wordt van bijvoorbeeld 20 naar 40 C. Het volume wordt in beide gevallen groter maar de massa blijft gelijk. c. Wat gebeurt er dan met de dichtheid? Het is verleidelijk om op microniveau uitzetting te verklaren met bolletjes die groter worden. Maar dan doe je net alsof je op microniveau te maken hebt met echte ijzerbolletjes en echte waterdruppels. Natuurwetenschappers hebben afgesproken dat de deeltjes op microniveau per stof hetzelfde blijven, ongeacht de temperatuur. Om uitzetting op microniveau te kunnen verklaren hebben ze er het volgende bij bedacht: - de deeltjes bewegen - met een hoge(re) temperatuur op macroniveau correspondeert een grote(re) snelheid van deeltjes op microniveau 3-1

d. Hoe kun je dan uitzetting op microniveau verklaren? Een model wordt pas echt handig als je er verschijnselen, waarvoor het niet bedacht is, toch mee kunt verklaren of voorspellen. e. Voorspel aan de hand van het deeltjesmodel of er een hoogste temperatuur bestaat. Licht je voorspelling toe. Als je denkt dat er een hoogste temperatuur bestaat, heb je dan enig idee hoe hoog die ongeveer is? f. Voorspel aan de hand van het deeltjesmodel of er een laagste temperatuur bestaat. Licht je voorspelling toe. Als je denkt dat er een laagste temperatuur bestaat, heb je dan enig idee hoe laag die ongeveer is? Temperaturen worden gemeten met thermometers. Overleg met je begeleider of je de volgende opdracht over (het (zelf) maken van) thermometers wel of niet uitvoert en zo ja, hoe. g. Voer je de volgende opdracht wel of niet uit? Zo ja, volgens onderstaande instructie of volgens een andere instructie? 3.2 Je gaat een thermometer maken, dat is een instrument waarmee je de temperatuur van iets kunt meten. De werking van jouw thermometer moet berusten op de eigenschap dat een vloeistof gelijkmatig uitzet bij verwarming en weer inkrimpt bij afkoeling. Het meetbereik moet liggen tussen 10 en + 110 graden Celsius. Je krijgt aangereikt een buis met reservoir met daarin een vloeistof. Je mag gebruik maken van: - practicummateriaal zoals glaswerk, verwarmingsapparatuur,.. - ijsklontjes - kantoorbenodigheden zoals grafiekpapier, liniaal, schrijfmateriaal, plakband, schaar,.. a. Zie je dat hierboven de eerste twee stappen beschreven staan 3-2

van de ontwerpcyclus die hieronder is afgebeeld? 6 1 5 2 4 3 b. Formuleer puntsgewijs een ontwerpvoorstel, bedenk eventueel eerst deeluitwerkingen (dat zijn de stappen 3 en 4 van de hierboven afgebeelde ontwerpcyclus). edenk ook alvast hoe je na realisatie het ontwerp zou kunnen testen (= stap 6). Laat het ontwerp- en testvoorstel door je begeleider controleren. Voer na goedkeuring het (eventueel bijgestelde) voorstel uit: je gaat het ontwerp realiseren (stap 5). Test de door jou gemaakte thermometer. c. Beschrijf het resultaat van de test. d. Doe minimaal één suggestie om het ontwerp te verbeteren. 3.3 De macro-eigenschap temperatuur correspondeert op microniveau met snelheid van deeltjes. Op grond van dit deeltjesmodel moet je voorspellen dat er een laagste temperatuur bestaat: dan is de snelheid van de deeltjes nul, de deeltjes staan stil. a. Had je ook zo(iets) voorspeld bij 3.1e? 3-3

Om een idee te krijgen van lage temperaturen zou je kunnen kijken in tabellen met smeltpunten. b. Welke van de in TUE-tabel 3 vermelde stoffen heeft het laagste smeltpunt? Er zijn stoffen die een nog lager smeltpunt hebben. Het laagst bekende smeltpunt is dat van stof helium: 272 C. c. Waar ken je helium van? De Nederlandse natuurkundige Kamerlingh Onnes heeft aan het begin van de vorige eeuw in Leiden voor het eerst temperaturen bereikt in de buurt van het smeltpunt van helium. Met andere technieken heeft men nog lagere temperaturen bereikt. De laagste tot nu toe gemeten temperatuur is -273,15 C. d. Leg uit dat je dan toch niet zeker weet dat er inderdaad een laagste temperatuur is. In de volgende opdracht zie je dat er ook verschijnselen op macroniveau zijn die erop wijzen dat er een laagste temperatuur bestaat. 3.4 Als je aardgas afkoelt blijkt het bij 161 C te condenseren. a. Vind je dat je na het condenseren toch nog van aardgas kunt spreken? Waarom wel of waarom niet? b. Wat vind je van de aanduiding aardstof voor het spul dat bij jullie thuis uit de gaskraan komt? In het diagram op de volgende bladzijde zie je het volume van een portie van een aantal stoffen in gasvorm uitgezet tegen de temperatuur. c. Waarom is er voor aardgas bij temperaturen lager dan 161 C geen grafiek getekend? De grafiek van butagas houdt al op bij 0 C. d. Wat kun je daaruit concluderen over butagas (butastof?)? 3-4

80 butagas Volume (cm 3 ) 60 40 etherdamp aardgas 20 koolzuurgas 0-300 -250-200 -150-100 -50 0 50 100 temperatuur ( o C) De grafiek van koolzuurgas houdt op bij 78 C. Bij temperaturen lager dan 78 C is de stof vast. Als je die vaste stof verwarmt smelt die niet maar verdampt bij 78 C. Dat verschijnsel heet sublimeren. Het sublimatiepunt van koolzuurgas (koolzuurstof?) is 78 C. e. Ken je koolzuurgas ( koolzuursneeuw ) ergens van? 3.5 De grafieken uit het diagram hierboven zijn ook uitgezet in het diagram op blz. 3-6w. a. Extrapoleer de grafieken in het diagram op blz. 3-6w naar nog kleinere volumes. b. Wat merk je op? Extrapolaties zoals je hebt uitgevoerd, hebben geleid tot de veronderstelling dat je de temperatuur niet alsmaar kunt blijven verlagen. Ook pogingen om zo laag mogelijke temperaturen te bereiken, komen allemaal uit in de buurt van 273 C. Natuur- en scheikundigen gaan er daarom vanuit dat er een laagste temperatuur bestaat en ze nemen daarvoor (afgerond) 273 C. Die temperatuur noemen ze het absolute nulpunt. 3-5

3-6w

Tot nu toe heb je temperatuur steeds uitgedrukt in graden celsius ( C). Daarbij wordt de temperatuur van smeltend ijs als nulpunt genomen. De Zweed Celsius (1701-1744) wist ook wel dat er lagere temperaturen bestonden, maar had geen reden om aan het bestaan van een laagste temperatuur te denken. Anders was hij natuurlijk wel vanaf die laagste temperatuur gaan tellen. De getallen die je vindt als je rekent vanaf het absolute nulpunt, worden absolute temperaturen genoemd: smeltend ijs heeft een absolute temperatuur van 273 kelvin (deze eenheid is genoemd naar lord Kelvin (1824-1907) die onderzoek naar lage temperaturen heeft gedaan). c. Hoeveel K is het kookpunt van water? d. Welke absolute temperatuur hoort er bij +10 C? e. Welke absolute temperatuur hoort er bij 10 C? f. Hoeveel C hoort er bij +10 K? g. Hoeveel C hoort er bij 10 K? (Pas op, dit is een strikvraag.) Van nu af moet je "gewone" temperaturen kunnen omrekenen in absolute temperaturen en omgekeerd. h. Kun je dat? i. Vul in het diagram op blz. 3-6w onder de gewone temperaturen de corresponderende absolute temperaturen in. Overleg met je begeleider of je de volgende opdracht moet uitvoeren. 3.6 Omdat de grafieken in het diagram op blz. 3-6w niet door de oorsprong van het assenstelsel gaan kun je meteen al zeggen dat het volume van een portie gas niét recht evenredig is met de gewone temperatuur. a. Teken in het diagram op blz. 3-6w een Y-as bij 0 K. 3-7

b. Gaan de grafieken nu wel door "de" oorsprong? c. Zie je dat het volume van een portie gas wel recht evenredig is met de absolute temperatuur? Vanwege de recht evenredigheid van volume en absolute temperatuur kun je van een portie gas volume of temperatuur te weten komen zonder steeds te hoeven meten. d. Bereken het volume van een portie gas bij 560 K als diezelfde portie gas bij 280 K een volume van 1 m 3 heeft. e. Reken de bij d genoemde absolute temperaturen om naar C. f. Bereken de temperatuur van diezelfde portie gas, als bij gelijkblijvende druk, het volume verkleind wordt tot 300 dm 3. 3.7 Een van de effecten die afkoeling op een portie stof kan hebben is: dat het volume afneemt. Het kan ook zijn de stof door afkoeling overgaat van vloeibare vorm in vaste vorm. a. Hoe noemen natuur- en scheikundigen die overgang? b. Wat gebeurt er dan met het volume? Een stof kan ten gevolge van afkoeling ook overgaan van gasvorm in vloeibare vorm. c. Hoe noemen natuur- en scheikundigen die overgang? d. Wat gebeurt er dan met het volume? En soms verandert de vorm van een stof van gas in vast, zonder eerst vloeibaar te worden: dat wordt wel condenseren tot vaste stof of ook wel rijpen genoemd. e. Ken je een stof die (rechtstreeks uit de gasfase zonder eerst vloeibaar te worden) condenseert tot vaste stof? Nog een effect van afkoelen is dat de temperatuur daalt, maar.. die temperatuurdaling kan maar tot 273 C. Dát is 3-8

de laagste temperatuur die bestaat en daarom zeggen schei- en natuurkundigen ook wel dat de laagst mogelijke (absolute) temperatuur 0 K is. f. Denk je dat er ook een hoogste temperatuur bestaat? Zo ja, hoe hoog is die dan volgens jou? Zo nee, waarom denk je dan dat er geen hoogste temperatuur bestaat? g. Noteer als huiswerk: - Practicum 3A - Samenvatting: discontinu model, sublimeren, sublimatiepunt, absolute nulpunt, absolute temperaturen, Kelvin, K, recht evenredig, condenseren tot vaste stof = rijpen Ga nu verder met practicum 4. 3-9

Practicum 4 Meer over gassen 4.1 Er bestaan niet zoveel stoffen die in gasvorm gekleurd zijn. Een paar voorbeelden zijn: chloor(gas), jodium(damp), broom(damp) en stikstofoxide(gas). Bekijk foto s van deze gassen. a. Welke kleur heeft chloorgas? b. Welke kleur heeft jodiumdamp? c. Welke kleur heeft broomdamp? d. Welke kleur heeft stikstofoxidegas? Met damp of gas wordt dezelfde (gasvormige) fase aangeduid. Als een stof bij kamertemperatuur in vaste of vloeibare vorm verkeert, spreekt men in de gasvorm meestal van damp. e. Teken hoe chloorgas op microniveau wordt voorgesteld. f. Teken hoe broomdamp op microniveau wordt voorgesteld. g. Blijkt uit de tekeningen van e en f dat het om dezelfde aggregatietoestand (g) gaat? h. Kun je met je tekeningen van e en f verklaren dat chloorgas en broomdamp samengeperst kunnen worden? 4.2 De meeste stoffen in gasvorm zijn kleurloos: aardgas, helium, waterdamp,. a. Leg aan de hand van de kookpunten uit dat de aanduidingen aardgas en waterdamp in overeenstemming zijn met de vuistregel zoals vermeld onder vraag 4.1d. b. Geef de naam van nog twee kleurloze gassen = stoffen die in gasvorm kleurloos zijn. 4-1

Om te laten zien dat twee porties kleurloos gas toch niet dezelfde stof zijn zou je het kookpunt kunnen bepalen, want dat is een stofeigenschap waaraan je een stof kunt herkennen. c. Moet je verwarmen of afkoelen om in dit geval het kookpunt te bepalen? Licht je antwoord toe. Voor sommige stoffen is dat kookpunt zo laag dat een kookpuntbepaling lastig uitvoerbaar is. In dit practicum leer je daarom hoe je aardgas, ammoniakgas, koolzuurgas en zoutzuurgas op andere manieren kunt onderscheiden. d. (Waar) ken je ammoniakgas (van)? e. (Waar) ken je koolzuurgas (van)? f. (Waar) ken je zoutzuurgas (van)? 4.3 In deze opdracht leer je hoe je aardgas, ammoniakgas en koolzuurgas met indicatoren kunt onderscheiden. Vraag aan je begeleider waar je aardgas, ammoniakgas en koolzuurgas in prikflessen kunt bekijken. a. Zag je verschil? Lees de tekst tot aan het eind van deze opdracht eerst helemaal door, spreek af wie wat doet en voer dan de opdrachten uit. Haal drie stukjes roodlakmoespapier, een flesje met kalkwater, een rekje met drie lege buizen en spuitfles met water. Bevochtig elk van de drie stukjes roodlakmoespapier met een druppel water. (Roodlakmoespapier werkt alleen goed als indicator in combinatie met water.) Leg de drie stukjes een flink eind van elkaar. Haal in drie injectiespuiten 5 ml aardgas, 5 ml koolzuurgas en 5 ml ammoniakgas. Spuit ongeveer 1 ml aardgas tegen een vochtig stukje 4-2

roodlakmoespapier. Spuit de rest in een van de lege buizen en druppel daarna ongeveer 10 druppels kalkwater in de buis erbij. Schud buis even. Doe daarna hetzelfde met koolzuurgas. En doe daarna, als laatste, hetzelfde met ammoniakgas. b. Noteer jullie waarnemingen in een tabel zoals hieronder. aardgas ammoniakgas koolzuurgas roodlakmoespapier wordt/blijft helder kalkwater wordt/blijft Controleer of de vermeldingen bij roodlakmoespapier en kalkwater in TUE-tabel 9 in overeenstemming zijn met jouw waarnemingen in bovenstaande tabel. Overleg met je begeleider als dat niet het geval is. 4.4 In deze opdracht leer je een verschil tussen aardgas en ammoniakgas. Overleg met je begeleider of je het experiment zelf uitvoert of er de filmopname van bekijkt. Maak met een maatcilinder van 100 ml, een (liefst plastic) bekerglas van 600 ml en een statief met klem een opstelling zoals hiernaast is getekend. (Weet je hoe je zo n omgekeerde maatcilinder gevuld kunt krijgen met kraanwater?) 4-3

a. Voorspel wat er gebeurt als je 10 ml aardgas onderin de maatcilinder spuit. Voer het experiment uit. b. Klopte je voorspelling van a? Maak opnieuw de omgekeerde maatcilinder vol met water Spuit nu (met een andere droge spuit!) 10 ml ammoniakgas onderin de maatcilinder. c. Wat merk je op? Jan zegt: De ammoniak is gecondenseerd want er zit nu niet 10 ml gas boven het water. d. Hoe weet je dat Jan geen gelijk heeft? Sofie zegt: De ammoniak is samengeperst. e. Hoe weet je dat Sofie ook geen gelijk heeft? f. Hoe komt het volgens jou dat je toch (bijna) geen ammoniak boven het water in de maatcilinder ziet? g. Hoe zou je je antwoord op f kunnen controleren? Overleg met je begeleider over jullie antwoorden van 4.4f en 4.4g. Misschien mag je de door jullie bij 4.4g bedachte methode wel uitvoeren! 4.5 In deze opdracht leer je (meer) over zoutzuurgas. Bekijk een fles met zoutzuur. Je kunt zoutzuur maken door zoutzuurgas in water te spuiten. a. Leid uit de kleur van zoutzuur af welke kleur zoutzuurgas zal hebben. Uit je antwoord van a moet duidelijk zijn dat het handig is om ook voor zoutzuurgas een indicator te hebben. Die leer je 4-4

kennen door onderstaande opdrachten uit te voeren. Haal twee stukjes blauwlakmoespapier. Breng op het ene stukje een druppel water en op het andere stukje een druppel zoutzuur. b. Wat neem je waar? Blauwlakmoespapier werkt alleen goed als indicator voor zoutzuurgas als het eerst met water bevochtigd is. c. Waarom hoefde je de twee stukjes in dit geval toch niet eerst vochtig te maken? d. Vul deze indicator van zoutzuurgas in op de indicatorenlijst in TUE-tabel 9 (als dat nog niet gebeurd is). 4.6 In de vorige opdrachten heb je gemerkt dat ammoniakgas en zoutzuurgas allebei goed in water oplossen. Een oplossing van ammoniak in water wordt ammonia genoemd. a. Hoe heet een oplossing van zoutzuurgas in water? b. Noem nog twee stoffen die goed in water oplossen. c. Noem twee stoffen die niet goed in water oplossen. In prikflessen worden gassen bewaard boven een vloeistof. d. Leg uit dat voor ammoniak en zoutzuurstof die vloeistof geen water mag zijn. Voor stoffen die in water oplossen (hydrofiele stoffen) gebruiken wij in prikflessen paraffine. Zo zit er paraffine in de prikfles waaruit je ammoniak haalde. e. Hoe ziet paraffine eruit? Paraffine is een voorbeeld van een hydrofobe stof. De woorden hydrofiel en hydrofoob zijn afgeleid van de Griekse woorden voor water (hudoor (filos en vrees (fobos ). 4-5

f. Vind je het interessant om te weten waar woorden vandaan komen? (Je kunt dat zelf vinden in een etymologisch woordenboek.) In de tekst tussen de vragen c en e zitten de definities verstopt van hydrofoob en hydrofiel. g. Geef een definitie van een hydrofobe stof en van een hydrofiele stof en geef van elk een voorbeeld. h. Noteer als huiswerk: - Practicum 4A - Samenvatting: gas, damp, prikfles, indicator voor koolzuurgas, ammoniakgas, zoutzuurgas, ammonia, zoutzuur, hydrofiel, hydrofoob, paraffine Overleg met je begeleider waar je na dit practicum mee verder gaat. i. Hoe ga je verder na dit practicum? 4-6

TABEL 3 SMELTPUNT C aceton 95 alcohol 114 aluminium + 660 ammoniak 78 brons +1007 broom 7 chloor 101 chroom +1847 ether 116 freon 150 glas + 727 glycerol + 19 goud +1064 keukenzout + 808 koper +1083 kwik 39 lood + 328 messing + 897 methaan 182 nikkel +1453 ozon 190 platina +1772 porselein +1900 stikstof 210 suiker + 185 tetra 23 water 0 waterstof 259 ijs 0 ijzer +1535 zilver + 961 zink + 420 zuurstof 219 zwavel + 119 zwaveldioxide 75 Terug naar blz. 1-1 Terug naar blz. 1-3 Terug naar opdracht 2.3 Terug naar opdracht 3.3

TABEL 5 KOOKPUNT (bij een druk van 1,0 bar) C aardgas 161 aceton + 56 alcohol + 78 aluminium +2447 ammoniak 33 broom + 58 butagas 0 chloor 34 chloroform + 62 chroom +2642 ether + 35 freon 30 glycerol + 290 goud +2707 helium 269 keukenzout +1465 koolzuurgas * 78 koper +2582 kwik + 357 lood +1751 methaan 161 neon 246 nikkel +2837 ozon 110 platina +3827 propaan 42 stikstof 196 terpentijn + 180 tetra + 77 water + 100 waterstof 253 ijzer +2887 zilver +2177 zink + 908 zuurstof 192 zwavel + 445 zwaveldioxide 10 * sublimatiepunt Terug naar blz. 1-1 Terug naar opdracht 2.3

TABEL 1 DICHTHEID (bij 25 C) gram per cm 3 = g cm -3 aardgas 0,00076 alcohol 0,8 aluminium 2,7 broom 3,1 butagas 0,0024 eikenhout 0,8 ether 0,71 freon 0,0050 gips 2,3 glas 2,7 glycerol 1,3 goud 19,3 helium 0,00016 koolzuurgas 0,0018 koper 9,0 kurk 0,3 kwik 13,6 lucht 0,0013 messing 8,5 ozon 0,0020 perspex 1,2 pvc 1,3 spiritus 0,85 tetra 1,6 water 1,0 ijs 0,9 (bij 0 C) ijzer 7,9 zwavel 2,0 zwaveldioxide 0,0026 Terug naar blz. 1-2

TABEL 9 INDICATOREN VAN STOFFEN STOF INDICATOR VERANDERING OPMERKINGEN alcohol worden groenblauw ammoniak d.c.korrels of permanganaatoplossing roodlakmoes- (papier) wordt kleurloos wordt rood moet vochtig zijn chloorwaterstof = waterstofchloride blauwlakmoes- (papier) wordt blauw moet vochtig zijn jood = jodium wordt paars/ zwart/blauw kooldioxide = koolzuurgas kalkwater wordt troebel doorleiden of even schudden water k.c.-papier of custardpoeder wordt rose/wit wordt geel waterstof zuurstof piepend geluid/knal droog (en blauw) bewaren vlam erbij zuurstof gloeiende houtspaander gaat branden/ feller gloeien zwaveldioxide broomwater of joodwater wordt kleurloos doorleiden of even schudden Terug naar opdracht 4.3 Terug naar opdracht 4.5

Indicatoren Experimenten met dc-korrels, pm-druppels, custardpoeder, alcohol, water, ether en paraffine (zes foto s) Foto 1 Op het druppelplaatje ligt in vier vakjes wat (wit) custardpoeder en in vier vakjes gele dc-korrels

Foto 2 Op het custardpoeder en de dc-korrels is alcohol (uit flesje 13), water (uit flesje 16), ether (uit flesje 17) en paraffine (uit flesje 18) gedruppeld

Foto 3 Close-up: het custardpoeder verkleurt (geel) met water en de dc-korrels worden groenblauw met alcohol

Foto 4 Op het druppelplaatje ligt in vier vakjes wat (wit) custardpoeder en in vier vakjes (paarse) pm-druppels

Foto 5 Op het custardpoeder en de pm-druppels is alcohol (uit flesje 13), water (uit flesje 16), ether (uit flesje 17) en paraffine (uit flesje 18) gedruppeld

Foto 6 Close-up: het custardpoeder verkleurt (geel) met water en de pm-druppels verkleuren (kleurloos) met alcohol Terug naar opdracht 1.3

Opdracht 1.3 Blazen door alcohol, paarse p.m-oplossing als (alcohol)indicator: http://youtu.be/gasga4lbq94 Blazen door water, paarse permanganaatoplossing blijft paars: http://youtu.be/7iyu3pkhgsk blazen door alcohol, gele dc-korrels als (alcohol)indicator: http://youtu.be/6pgega88ufa blazen door water, dc-korrels blijven geel: http://youtu.be/78d9cxokjws Opdracht 4.5 Ammoniakgas en aardgas boven water http://youtu.be/il5xze1a1ne

Beeldmateriaal bij opdracht 4.1 Op de foto hieronder zie je een fles met chloor in gasvorm. Op de foto hiernaast zie je een wijdmondse erlenmeyer met onderin jodium in vaste vorm en daarboven jodium in gasvorm.

Op de foto hieronder zie je links een afgesloten buis met onderin broom in vloeibare vorm en daarboven broom in gasvorm. Rechts zie je een flesje met broomwater, dat is een oplossing van broom in water, en daarboven ook weer broom in gasvorm.

Terug naar opdracht 4.1 Op de foto hieronder zie je een flesje met stikstofoxide in gasvorm.

Index van trefwoorden In deze index staan de trefwoorden die je aantreft aan het eind van elk practicum van module W: Warmte, macro/micro. absolute nulpunt 3 (W) absolute temperatuur 3 (W) aggregatietoestand 1 (W) ammonia 4 (W) ammoniakgas 4 (W) aq 1 W) chemische formule 2 (W) condensatiepunt 1 (W) condenseren tot vaste stof 3 (W) damp 4 (W) deeltjes 2 (W) destilleren 1 (W) dichtheid 1 (W) discontinu model 3 (W) emulsie 2 (W) erlenmeyer 1 (W) fase 1 (W) g 1 (W) gas 4 (W) gasvorm 1 (W) horlogeglas 3A (W) hydrofiel 4 (W) hydrofoob 4 (W) indampen 1 (W) indicator 1 (W) jodiumtinctuur 3A (W) K 3 (W) Kelvin 3 (W) kookpunt 1 (W) kooktraject 1A (W) koolzuurgas 4 (W) kwalitatief onderzoek 4A (W) kwantitatief onderzoek 4A (W) l 1 (W) macroniveau 2 (W) microniveau 2 (W) model 2 (W) moleculen 2 (W) mortier 3A (W) opgeloste stof 1 (W) opgeloste vorm 1 (W) oplosmiddel 1 (W) oplossen 1 (W) oplossing 1 (W) paraffine 4 (W) prikfles 4 (W) recht evenredig 3 (W) residu 1 (W) rijpen 3 (W) s 1 (W) scheidingstechniek 1 (W) scheitrechter 2 (W) smeltpunt 1 (W) smelttraject 1A (W) stamper 3A (W) stofeigenschap 1 (W) stolpunt 1 (W) sublimatiepunt 3 (W) sublimeren 3 (W) suspensie 1 (W) toestand 1 (W) vaste vorm 1 (W) verklaren 2 (W) vloeibare vorm 1 (W) vorm 1 (W) wijdmondse erlenmeyer 3A (W) zoutzuur 4 (W) zoutzuurgas 4 (W)