Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1, 2, 3

Transcriptie

1 Samenvatting Scheikunde Hoofdstuk 1, 2, 3 4 Samenvatting door Syb 1176 woorden 4 keer beoordeeld 4 maart 2018 Vak Scheikunde Methode Chemie overal Scheikunde H1/H2/H3 Samenvatting PARAGRAAF 1.1 Een stof is alles dat massa heeft. Stofeigenschappen: kleur, smaak, oplosbaarheid, brandbaarheid. Stofconstanten zijn stofeigenschappen die je met getallen kunt weergeven (kookpunt, smeltpunt, dichtheid). Dichtheid: de massa van 1 m3 van een bepaalds stof Grootheid: Massa, Volume, Dichtheid Eenheid: Gram, Meter, Liter cm3 = ml dm3 = L PARAGRAAF 1.2 Chemiekaarten zijn kaarten waar informatie over een stof in staat. Zoals: smeltpunt, kookpunt, dichtheid maar ook gegevens over de giftigheid en brandbaarheid. Grenswaarde: hoeveel mg van een stof er in 1 m3 in de lucht aanwezig mag zijn. Pagina 1 van 9

2 H-zinnen = Gezondheidsgevaren (Hazard) Dit zijn pas op zinnen. (veroorzaakt brandwonden) P-zinnen = Preventie (Prevent) Deze gaan over het voorkomen van ongelukken. Gasbrander: Gele vlam (pauze vlam) Even niet in gebruik. Kleurloze vlam Kleine hoeveelheid voorzichtig verhitten. Ruisende vlam Een grote hoeveelheid sterk verhitten. Waarneming: Ik zie, ik voel, ik hoor. Conclusie: Het mengt, met kookt. Handeling: Ik doe er jood bij. Pagina 2 van 9

3 PARAGRAAF 1.3 Toestandsaanduidingen: (l) = liquid (vloeibaar) (s) = solid (vast) (g) = gas (gasvormig) (aq) = aqua (gemengd met water) C à K = +273 C ß K = -273 Pagina 3 van 9

4 PARAGRAAF 2.1 Mengsels: Oplossing (helder) vaste stof in een vloeistof Suspensie (troebel) vaste stof in een vloeistof Emulsie (troebel) vloeistof in een vloeistof Emulgator: een stof die er voor zorgt dat twee andere stoffen mengen. Tweelagensysteem: als er een stof boven op een andere stof drijft. PARAGRAAF 2.2 / 2.3 Scheidingsmethodes: Bezinken (berust op verschil in dichtheid) EMULSIE, SUSPENSIE Bij emulsies en suspensies zakt de stof met de grootste dichtheid automatisch naar beneden. Filteren (berust op verschil in deeltjesgrootte) EMULSIE Je gebruikt hierbij een filter. Wat achter blijft in het filter heet het residu en wat er doorheen komt heet het filtraat. Extraheren Pagina 4 van 9

5 VASTE STOF Bij extraheren voeg je een extractiemiddel toe aan een mengsel. Hierin lost één stof op en de andere niet. Hierna gebruik je één van de vorige scheidingsmethodes. (bijvoorbeeld: bij suikerbiet voeg je water toe. De bietenpulp lost niet op.) Indampen (berust op het verschil in kookpunt). OPLOSSING Als je bijvoorbeeld zoutwater verhit, verdampt het water. Het zout blijft achter. Destilleren (berust op het verschil in kookpunt) OPLOSSING Je verhit een stof in de destillatieopstelling. De stof die het eerst verdampt gaat via de koeler, waar het condenseert, door naar de erlenmeyer. Deze stof heet het destillaat en de stof die niet verdampt is heet het residu. Oplosbaarheid: het aantal gram stof dat maximaal in 1L vloeistof kan oplossen. Verzadigde oplossing: Een oplossing waarin het maximale hoeveelheid stof is opgelost. Onverzadigde oplossing: Een oplossing waar niet het maximale hoeveelheid stof in opgelost. Rendement: Bij een scheiding van suikerbiet zit er 20g suiker en 100g biet. Na het extraheren blijkt dat er maar 15g suiker uit de biet si gehaald. Het rendement is dus 75%. PARAGRAAF 2.4 Oplosbaarheid: het aantal gram stof dat maximaal in 1L vloeistof kan oplossen. (bijvoorbeeld: het zout gehalte in zeewater is 35 g/l. Maar er kan maximaal 359 g/l in water zitten.) Volume-percentage: het aantal ml stof per 100 ml mengsel. Massa-percentage: het aantal gram stof per 100 g mengsel. Pagina 5 van 9

6 PARAGRAAF 3.1 Macroniveau: Alles wat je met je zintuigen kunt waarnemen. Microniveau: De kleinste deeltjes waaruit een stof is opgebouwd. Een zuivere stof bestaat alleen uit één soort molecuul. Een molecuul kan zelf in geen fase zitten. Daarvoor moeten er meer dan één zijn. Voorbeeld a noem je ook wel een rooster. De moleculen trillen, maar blijven wel op hun plek. Bij b blijven de moleculen nog wel bij elkaar maar bewegen nu langs elkaar heen. De moleculen staan nu verder uit elkaar door de toegevoegde warmte. Bij c staan de moleculen nog verder uit elkaar en bewegen zich nu op een grote afstand van elkaar. Omdat je microniveau niet kan zien kan je wel op macroniveau een model na bouwen. De werkelijkheid veranderd hierdoor wel een beetje. Als je een model op de computer na maakt noem je dat een simulatie. Het voordeel hiervan is dat je ook de reactie van stoffen op elkaar kunt zien. PARAGRAAF 3.2 Er bestaan in totaal iets mer dan 110 atoomsoorten. Elke atoomsoort heeft zijn eigen symbool. Deze begint altijd met een hoofdletter. Dimitri Mendelejev vond in 1869 het periodiek systeem uit. Hierin worden alle atomen weergeven. De horizontale rijen heten perioden. De verticale rijen heten groepen. Een paar belangrijke groepen zijn: Groep 1: Groep 2: Groep 17: Groep 18: alkalimetalen aardalkalimetalen halogenen edelgassen Pagina 6 van 9

7 De atomen zijn metalen, niet-metalen of metalloïden die eigenschappen van beide metalen en niet-metalen hebben. De metalen hebben een aantal overeenkomsten: In zuivere vorm hebben ze een glimmend oppervlak Ze geleiden warmte en elektriciteit Je kunt ze vervormen als ze heet zijn Je kunt ze in gesmolten toestand met andere metalen mengen Sommige metalen tasten zich aan door stoffen uit de omgeving zoals water of zuurstof. Dit heet corrosie. Bij ijzer heet dit roesten. Deze kan je weer indelen: Edele metalen Deze tasten zich niet aan aan water of zuurstof. Half edele metalen Deze reageren weinig op zuurstof. Onedele metalen Deze reageren goed op zuurstof Zeer onedele metalen Deze reageren snel en heftig op water en zuurstof. Legering is het samen voegen van twee metalen. Om een metaal bijvoorbeeld steviger te maken. PARAGRAAF 2.3 Atomen zijn de bouwstoffen van moleculen. De balletjes in een molecuultekening zijn de atomen. Meerdere Pagina 7 van 9

8 atomen samen vormen een molecuul. Als een molecuul uit één atoomsoort bestaat, heet dit een element. Als een molecuul uit meerdere atoomsoorten bestaat, heet dit een verbinding. Molecuulformule: C2H6O Index: geeft aan hoeveel atomen er zijn (H2) Coëfficiënt: geeft aan hoeveel moleculen er zijn (4 NH3) (molecuulformules staan altijd in alfabetische volgorde) De massa van atomen en moleculen druk je uit in atomaire massa-eenheden (u). Om het massapercentage van een atoom te berekenen doe je: PARAGRAAF 3.4 De vorm van een atoom werd door John Dalton beschreven als een klein balletje met ieder zijn eigen unieke diameter en kleur. Volgens Rutherford bestaat een atoom uit een klein deeltje in het midden van een atoom (atoomkern). En daar binnenin bevinden zich protonen (Elke proton heeft een waarde van 1+). Om de atoomkern zit een soort grote wolk. Deze zit vol met elektronen. Deze zijn negatief geladen (elke elektron heeft een waarde van 1-). Ook zitten er in het midden nog neutronen. Deze hebben geen lading alleen massa. Protonen: p Elektronen: eneutronen: n Pagina 8 van 9

9 In het periodiek systeem kan je zien hoeveel protonen, elektronen en neutronen er in een atoom zitten. Dat zie je aan het atoomnummer. De hoeveelheid elektronen is altijd gelijk aan het hoeveelheid protonen. Er hoeft geen gelijk aantal neutronen in te zitten. Atomen van de zelfde atoomsoort met een andere hoeveelheid neutronen noem je isotopen. Massagetal: hoeveel protonen en neutronen in de kern van een atoom. Notatie: Cl-37 (Hier dus Chloor met een massagetal van 37). Pagina 9 van 9