Voedselaanbod voor gruttokuikens in de Hollandse veenweidegebieden

Vergelijkbare documenten
Het belang van kruidenrijk grasland voor de Grutto Grutto-onderzoek Rijksuniversiteit Groningen

Agrarisch Natuurbeheer: wat kost het, wat levert het op, hoe kan het beter? David Kleijn

De relatie tussen gebruiksintensiteit en de kwaliteit van graslanden als foerageerhabitat voor gruttokuikens

Bescherming Weidevogels Zuid-Holland Versterken, ondersteunen en stimuleren van vrijwilligerswerk in het groen

Greppel plas dras op Texel. Resultaten van een driejarig experiment

Rapportage natuurbeheer. Weidevogels. Stichting Agrarische Bedrijven Spaarnwoude (SAS) Melkveebedrijf de Ettingen Zoogkoeienbedrijf de Koningshoeve

Wat feitjes rond de duizendste Eempoldertelling

Aantal gevonden legsels in 2008

De kern ligt bij plasdras

Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: Kruiden- en faunarijk grasland

akkerbouw. Meest verbouwde gewassen zijn granen (vooral wintertarwe), aardappels, suikerbieten en uien. Bij het selecteren van de bedrijven voor deze

Rapportage natuurbeheer. Weidevogels. Stichting Agrarische Bedrijven Spaarnwoude (SAS) Melkveebedrijf de Ettingen Zoogkoeienbedrijf de Koningshoeve

Wormenland en vliegjesland. Voedselaanbod voor grutto s en gruttojongen

Weidevogelbescherming Spaarndam/Haarlemmerliede. Spaarndam/Haarlemmerliede in het voorjaar van 2010

Particulier Natuurbeheer bloemrijk grasland in Groot Mijdrecht Noord-Oost

Nederland Weidevogelrijk; kwaliteit weidevogelmozaïek pilotgebieden 2007

Even (nou even..) bijpraten

Acht jaar maatregelen ter bescherming van grutto, wulp en tureluur op graslandpercelen

TOELICHTING WEIDEVOGEL- LEEFGEBIEDEN

Beheerpakketten Leefgebied Open Grasland

Weidevogelbeheer 2016

Provinciaal weidevogelonderzoek in de regio Amstel-, Gooi- en Vechtstreek Uit het Jaarboek Weidevogels 2007

Het provinciaal weidevogelmeetnet in 2007 Uit het Jaarboek Weidevogels 2007

Naar een goed weidevogelbeheer. Cees Witkamp Senior beleidsmedewerker boerenlandvogels Vogelbescherming Nederland

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Beste Randy, Bedankt voor de medewerking. Met vriendelijke groet, Danny Eijsackers.

Weidevogelbeheer 2016

MIRA 2012 Milieu & natuur

VOGELWERKGROEP OUDERKERK WERKGROEP WEIDEVOGELS IVN AMSTELVEEN AGRARISCHE NATUURVERENIGING DE AMSTEL

Beheerevaluatie 2018 weidevogels

JAARVERSLAG WEIDEVOGELBESCHERMING IN AMSTELLAND

Weidevogelbeheerevaluatie Gelderland 2017

Bermenplan Assen. Definitief

april 2011 natuur bos landschap Prunus bestrijden, het kan! Groene lobby in Den Haag 100 jaar Veluwezoom april 2011

in de Krommenieër Woudpolder, Weijenbus en Vroonmeer, Polder de Zeevang-West, en Waterland-Oost in 2009

Weidevogels en predatie: een literatuuroverzicht

WEIDEVOGELS RESULTATEN 2011 TOTAAL

Onderzoek steltlopers op slaapplaatsen in Noord-Holland Eerste resultaten

Broedsucces van de Grutto in drie gebieden met verbeterd mozaïekbeheer

4. Buienradar:

Beschikbaarheid! Regenwormen in grasland en hun beschikbaarheid voor weidevogels. Jeroen Onrust Theunis Piersma Han Olff Eddy Wymenga

Drasland. Groot Wilnis-Vinkeveen

Het effect van ratelaar (Rhinanthus spec.) op de biomassa van de vegetatie.

Bezoekeffecten en nestbescherming bij weidevogels. Paul Goedhart Wolf Teunissen Hans Schekkerman Maja Roodbergen

Weidevogelnieuws. Landbouwkundige situatie vroeger en nu. Rijswijkse Veld

b) Het spreidingsdiagram ziet er als volgt uit (de getrokken lijn is de later uit te rekenen lineaire regressie-lijn): hoogte

Even wachten met maaien voor de gruttokuikens

Woord vooraf. Hoe hun seizoen verliep, kunt u lezen in dit jaarverslag.

Atlas van de Weidevogels in Laag Holland

Weidevogelinventarisatie ANV De Amstel 2009

Weidevogelbeheerevaluatie Gelderland 2017

Drie gruttojongen die op 23 juni hun eerste rondjes vliegen boven het gruttogras tussen het westelijke einde van de Moostdijk en de Broenenhoup.

nestbescherming, Inleiding Bescherming weidevogellegsels in Noord-Holland

KORT VERSLAG MONITORINGRESULTATEN GIERZWALUWNESTKASTEN

MISSIE VAN LANDSCHAPPENNL WAAROM BEHEER MONITOREN? WAT IS EEN BTS-TELLING? WAARUIT BESTAAT BEHEERMONITORING?

ONDERZOEK WEIDEVOGELBEHEER IN HET RESERVAATSGEBIED GIETHOORN-WANNEPERVEEN XXI I (2010) O.H. Brandsma

JAARVERSLAG WEIDEVOGELBESCHERMING IN AMSTELLAND. Werkgroep Weidevogelbescherming IVN Amstelveen Vogelwerkgroep Ouderkerk ANV De Amstel

Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages

EFFECTEN VAN GRAZERS OP BELANGRIJKE KWELDER PROCESSEN

Formulier ten behoeve van het indienen van schriftelijke vragen als bedoeld in artikel 37 van het Reglement van Orde Verenigde Vergadering Delfland

Overheadkosten agrarisch collectief i.r.t. taken en omzet

WEIDEVOGELS LOPIKERWAARD

Samen werken aan weidevogelbeheer

De burger wil best betalen voor veenweidenatuur

Creëren kruidenrijkgrasland

Weidevogels Lopikerwaard

Landschapswaaier Bouwstenen voor duurzame landbouw en natuur in het Groene Hart Henk Kloen en Rita Joldersma, CLM

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Inventarisatie van ecologische waarden van het agrarisch natuurbeheer in Zeeland juni 2014

2.1.6 Grasland zonder klaver: Natrium

5.2 Waarnemingen. Figuur 9. Uitzetten van lieveheersbeestjes

Landelijke klapekstertelling winter 2008/2009 Eindresultaten

ffi SrnTEN '?",iffhorrand ETf,E Lid Gedeputeerde Staten 2,0 MEI 1016 Nulmeting Aan Provinciale Staten

Antwoord. van Gedeputeerde Staten op vragen van A.H.K. van Viegen (Partij voor de Dieren) (d.d. 27 september 2011) Nummer 2553

WEIDEVOGELINVENTARISATIE WATERBERGING WOUDSE POLDER MIDDEN DELFLAND 2017

JAAROVERZICHT WEIDEVOGELWERKGROEP NOOTDORP LEIDSCHENDAM (WGNL)

EemlandE. Weidevogelland

Alarmtellingen in de Barsbekerbinnenpolder in Jelle Postma

BEHEERPAKKETTEN OPEN AKKER Onderdeel akker COLLECTIEF MIDDEN OVERIJSSEL 2019

Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: Nat schraalland

WAARNEMEN REGISTREREN ANALYSEREN COMMUNICEREN/RAPPORTEREN. Aad van Paassen, Landschapsbeheer Nederland/LandschappenNL

Het gebruik van vluchtstroken door gruttogezinnen

Antwoord. van Gedeputeerde Staten op vragen van A.H.K. van Viegen (Partij voor de Dieren) (d.d. 2 november 2010) Nummer 2411

WEIDEVOGELINVENTARISATIE EN ADVIES TOEKOMSTIG BEHEER WATERBERGING WOUDSE POLDER MIDDEN DELFLAND 2015

Motivatie waarnemers. Waarom tellen waarnemers? Waarneme. Aantallen waarnemers. Nederland is land met hoogste dichtheid aan waarnemers

De inrichting en het beheer van de kwelders sluit aan bij het Kwelderherstelprogramma Groningen.

Het verloop van het aantal vleermuizen in een winterverblijf

Eendenkuikenproject resultaten 2018

Weidevogelrapport november 2011

G0N11a Statistiek en data-analyse: project Eerste zittijd Modeloplossing

Groene glazenmaker in de provincie Groningen

Paarden in bloemenweiden. Filippien Koornneef

Bijlage: bodemanalyses als nulmeting

Eindrapport HUISMUSSEN TER PLAATSE VAN EN DIRECT ROND JACOBA VAN BEIERENWEG TE VOORHOUT

2013 wordt het jaar van de Patrijs.

LEREND BEHEREN KWALITEITSBEWAKING COLLECTIEVE BEHEERPLANNEN HANDLEIDING VOOR GEBIEDSCOÖRDINATOREN EN AGRARISCHE NATUURVERENIGINGEN. Haarlem, juli 2012

Kruidenrijk Grasland in de melkveehouderij

overvliegende vogels gezien, wat wijst op aankomst van vogels van elders. Het hoogste aantal bedroeg 5 ex >zw op 30 oktober.

Vergrijzing MKB-ondernemers zet bedrijfsprestaties onder druk

Kievitonderzoek Landschap Noord-Holland 2016/2017

Transcriptie:

Voedselaanbod voor gruttokuikens in de Hollandse veenweidegebieden

In opdracht van Landschap Noord-Holland. 2 Alterra-rapport 1668

Voedselaanbod voor gruttokuikens in de Hollandse veenweidegebieden J. Verhulst T.C.P. Melman G.R. de Snoo Alterra-rapport 1668 Alterra, Wageningen, 28

REFERAAT Verhulst, J., T.C.P. Melman & G.R. de Snoo, 28. Voedselaanbod voor gruttokuikens in de Hollandse veenweidegebieden. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 1668. 5 blz.; 18 fig.; 4 tab.; 19 ref. Dit rapport verkent de voedselbeschikbaarheid van percelen die verschillen in beheer, grashoogte en structuur (uitgedrukt als variatie in grashoogte), voor gruttokuikens. In verschillende typen percelen met lang en kort gras zijn insecten bemonsterd met plakstrips. Het aantal grote insecten (> 4 mm) nam na begin mei sterk af, terwijl gruttokuikens meer afhankelijk worden van grote insecten door het seizoen. Percelen met kort gras (gemaaid of beweid) bevatten minder grote insecten dan ongemaaide percelen en vluchtstroken, maar percelen binnen reservaten verschilden hierin niet van boerenprecelen. Hergroeiende percelen lijken minder geschikt voor gruttokuikens dan ongemaaide percelen Structuurrijke percelen (over het algemeen die met met lang gras) bevatten vooral begin mei veel grote insecten. Trefwoorden: grashoogte, graslandbeheer, grutto, hergroei, insecten, kuikens, structuur, voedsel, weidevogels ISSN 1566-7197 Dit rapport is digitaal beschikbaar via www.alterra.wur.nl. Een gedrukte versie van dit rapport, evenals van alle andere Alterra-rapporten, kunt u verkrijgen bij Uitgeverij Cereales te Wageningen (317 46 66 66). Voor informatie over voorwaarden, prijzen en snelste bestelwijze zie www.boomblad.nl/rapportenservice. 28 Alterra Postbus 47; 67 AA Wageningen; Nederland Tel.: (317) 4747; fax: (317) 419; e-mail: info.alterra@wur.nl Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Alterra. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. 4 Alterra-rapport 1668 [Alterra-rapport 1668/maart/28]

Inhoud Woord vooraf 7 Samenvatting 9 1 Inleiding 11 2 Opzet studie 13 2.1 Studiegebieden en typen percelen 13 2.2 Bemonsteringmethode en omstandigheden 14 2.3 Analyses 15 3 Resultaten 17 3.1 Effecten van tijd 17 3.2 Effecten van beheer 17 3.2.1 Boerenland 17 3.2.2 Reservaten 19 3.2.3 Vluchtstroken 19 3.3 Effecten van grashoogte en structuur op het aantal insecten 2 3.3.1 Gemiddelde grashoogte en insecten 21 3.3.2 Structuur en insecten 22 3.4 Effecten van beheer op grashoogte en structuur 23 3.4.1 Beheer en gemiddelde grashoogte 23 3.4.2 Beheer en structuur 24 3.4.3 Welke factor is de belangrijkste voor insecten? 26 3.5 Hergroei 26 4 Discussie 29 4.1 Effecten van tijd 29 4.2 Effecten van beheer, grashoogte en structuur 3 5 Conclusie 33 Literatuur 35 Bijlagen 1 Grootteverdeling van de insecten per bemonsteringronde 37 2 Bemonstering eind mei 39 3 Verschillende rondes per gebied 41 4 Verschillende rondes per beheertype per gebied 43 5 Verschillen tussen beheertypen (eind mei) 49

Woord vooraf Deze studie werd uitgevoerd in opdracht van de provincie Noord-Holland in het kader van de Provinciale Natuurinventarisatie (PNI) en begeleid door Landschap Noord-Holland. We willen alle boeren bedanken die ons toestemming hebben gegeven om hun percelen te bemonsteren. Verder zijn we Jan Kees den Rooijen van ANV Waterland, Mark Kuiper van ANV De Amstel en David Kleijn erkentelijk voor de assistentie bij de perceelsselectie. Martien Laan, Alex Eelderink, Piet Heemskerk van ANV De Utrechtse Venen, Aijolt Ekkes van Landschap Noord-Holland en Erik Gertenaar van de Universiteit Leiden zijn we heel veel dank verschuldigd want zij bemonsterden percelen in de verschillende polders. Rob van der Poll van de Universiteit Leiden tenslotte telde bijna 18. insecten op de plakstrips, gewoon een enorme klus. Alterra-rapport 1668 7

Samenvatting Het gaat nog steeds niet goed met de gruttostand in Nederland en in Noord-Holland. Grutto s brengen te weinig jongen groot doordat er te weinig percelen met lang gras zijn. In zulke percelen zoeken de kuikens naar voedsel (insecten) en vinden ze dekking tegen predatoren. In natuurreservaten wordt dit gerealiseerd door het maaien uit te stellen (tot na een bepaalde datum in juni). Op percelen met agrarisch natuurbeheer probeert men met mozaïekbeheer elk gruttogezin te voorzien van 1 ha lang gras. De effectiviteit van percelen met lang gras lijkt tegen te vallen. Een van de geopperde redenen is de kwaliteit van de percelen met een uitgestelde maai/weidedatum. De structurele diversiteit van een grasmat lijkt ook belangrijk voor weidevogels. Dit rapport verkent de voedselbeschikbaarheid aan insecten van percelen die verschillen in beheer, grashoogte en structuur van de grasmat, voor gruttokuikens. We hebben begin mei 27, rond het uitkomen van de gruttonesten en midden mei als de kuikens een hoge voedselbehoefte hebben, insecten bemonsterd met behulp van plakstrips. Er zijn verschillende beheertypen bemonsterd: gemaaide en beweide percelen, percelen met uitgesteld maaien bij boeren (SAN) en binnen reservaten (SN), gangbaar beheerde percelen met lang gras en vluchtstrookpercelen. Op alle percelen hebben we ook de mate van structuur bepaald (standaardafwijking grashoogte) en de gemiddelde grashoogte. Onze resultaten laten zien dat het aantal grote insecten (> 4 mm), favoriet als voedsel voor gruttokuikens, na begin mei sterk afneemt. Percelen met lang gras lijken meer grote insecten te bevatten dan die met kort gras, hoewel midden mei de verschillen tussen de beheertypen klein zijn. Mogelijk waren de verschillen midden mei kleiner door het koudere weer vlak voor de bemonstering. Binnen het lange gras, ongeacht het beheertype, waren de verschillen in 27 klein: het maakt weinig uit of het om gangbaar beheerde boerenpercelen gaat, om laat maaien bij boeren (SAN) of binnen reservaten (SN). Vluchtstroken bevatten net zoveel grote insecten als geheel ongemaaide percelen en zijn dus even interessant voor gruttokuikens. De vluchtstroken hebben evenwel geen positieve invloed op het gemaaide deel van het perceel. Op percelen met hergroei is het totaal aantal insecten twee weken na het maaien of weiden ongeveer terug op het niveau van dat van de ongemaaide percelen. Het aantal grote insecten valt na maaien sterk terug en stabiliseert zich na ongeveer een week. Dit stabiele niveau ligt evenwel 3-4% lager dan dat van ongemaaide percelen, al is het verschil niet significant. Waarschijnlijk zijn hergroeiende percelen wat minder interessant voor gruttokuikens dan ongemaaide percelen, maar hebben ze wel betekenis. Naast het beheer lijkt de mate van structuur (variatie in grashoogte binnen een perceel) van de grasmat een positieve relatie te vertonen met het aantal grote insecten. Ongemaaide percelen zijn structuurrijker dan gemaaide of beweide percelen. De grashoogte van alle boeren -percelen met lang gras (SAN & lang gangbaar) is midden mei ruim 1 cm hoger dan reservaatpercelen, maar de structuur van laat gemaaide percelen in reservaten (SN) is wel vergelijkbaar met die van percelen met uitgesteld maaien bij boeren (SAN). De combinatie van deze twee eigenschappen, grashoogte en structuur, suggereert dat reservaatbeheer iets gunstiger Alterra-rapport 1668 9

is voor kuikens dan het boeren -gras. De optimale hoogte lijkt daarbij van begin tot midden mei, voor zowel het totale aantal als het aantal grote insecten, tussen de 2 en de 4 cm te liggen. Voor de gewasstructuur geldt met name in de eerste helft van mei dat een hogere structuurrijkdom (gevarieerde opbouw) beter is dan een uniforme structuur. In de tweede helft van mei wordt de betekenis van structuur minder. 1 Alterra-rapport 1668

1 Inleiding Het gaat niet goed in Nederland met de weidevogels (MNP 27). Ook in Noord- Holland gaat de populatie achteruit, met name na 2 (Teunissen & Soldaat 26). Nederland heeft een bijzondere verantwoordelijkheid voor de weidevogels omdat in ons land hoge aantallen voorkomen. In het oog springend is het hoge aantal broedende grutto s (Limosa limosa) dat ons land herbergt, namelijk 4% van de Europese populatie (Birdlife 24). Ter vergelijking, in Groot-Brittannië broeden 3-5 paar en in Frankrijk 127-159 paar (Gibbons et al. 1993; Deceuninck 21). Omdat Nederland als het belangrijkste broedgebied geldt voor de grutto, heeft ons land een internationale verantwoordelijkheid voor deze soort. Weidevogels worden daarom beschermd in speciale reservaten en in gebieden met agrarisch natuurbeheer. Ondanks al de soortgerichte maatregelen is de daling van de populatie niet tot stilstand gebracht (Teunissen & Soldaat 26). Voor een duurzame gruttopopulatie blijkt dat het broedsucces onvoldoende is om een stabiele populatie te handhaven (Schekkerman & Müskens 2). De te lage kuikenoverleving wordt tegenwoordig als grootste bottleneck voor populatieherstel gezien (Schekkerman et al. 25). Het blijkt lastig de kuikens te beschermen, in tegenstelling tot de nesten. Tot dusver is vooral ingezet op uitgesteld maaien, waarbij percelen tussen 1 april en een bepaalde datum in juni niet bewerkt worden. Deze maatregel voorziet jonge grutto s van voldoende lang gras. Omdat gruttokuikens de eerste drie weken van hun leven insecten eten die uit het gras worden gepikt, lijkt deze maatregel zinvol. De jonge vogels eten dan vooral vliegen en muggen die op snavelhoogte in het gras zitten, maar ze eten ook gaasvliegen, loopkevers, spinnen, verschillende soorten larven, cicaden; eigenlijk alles dat ze te pakken kunnen krijgen (Beintema et al. 1995). Het gaat hierbij om spectaculaire aantallen. Gruttokuikens eten in een dag wel 1. insecten (Beintema et al. 1995). Een haast niet voor te stellen hoeveelheid, waarbij elke 2-4 seconde moet worden gegeten. Na een week of drie worden de snavels van jonge grutto s lang genoeg om voedsel uit de bodem te eten zoals wormen en emelten, maar vliegende insecten blijven tot het vliegvlug worden het belangrijkste deel van het dieet uitmaken (Schekkerman 1997). Al geruime tijd bestaat er twijfel over de effectiviteit van uitgesteld maaien in hoogproductieve graslanden. Kleijn et al. (21) vinden dat op percelen die onderdeel zijn van individueel afgesloten pakketten niet meer weidevogels zitten dan op controle percelen zonder overeenkomst. Verhulst et al. (27) vinden op percelen met uitgesteld maaien die onderdeel zijn van collectieve beheerpakketten van agrarisch natuurverenigingen, wel meer broedende steltlopers dan op controle percelen, maar dit lijkt meer samen te hangen met verschillen in grondwaterstand dan met verschillen in beheer. Op percelen met agrarisch natuurbeheer wordt een mozaïekbeheer uitgevoerd dat erop gericht is ervoor te zorgen dat er continu voldoende lang gras voor Alterra-rapport 1668 11

gruttogezinnen beschikbaar is (Schekkerman et al. 25). Steeds vaker wordt evenwel betwijfeld of de kwaliteit van de hoogproductieve percelen met een uitgestelde maai/weidedatum wel toereikend is om gruttokuikens in een goede conditie te houden en vervolgens vliegvlug te laten worden (bv. Schekkerman et al. 25). Het gaat hier namelijk vooral om productiegraslanden die een meer eenvormige structuur bezitten dan extensief beheerde percelen. Onderzoek van Milsom et al. (2) toont aan dat structurele diversiteit van de grasmat belangrijk is voor weidevogels. Aannemelijk is dus dat de klassieke, structuurrijke percelen met veel bloeiende kruiden zoals paardenbloem, boterbloem en pinksterbloem van oudsher voldoende insecten bevatten voor de gruttojongen. Hoe dat zit met bijvoorbeeld het zogenoemde turbogras waarbij een grassoort domineert om een zo hoog mogelijke eiwitproductie te krijgen, is onduidelijk. En ook hoe zinvol het is om dergelijke percelen later te maaien voor het voedselaanbod voor de gruttokuikens. In dit rapport beschrijven we het voedselaanbod van verschillende percelen voor gruttokuikens. De volgende vragen komen daarbij aan bod: Hoe verloopt het insectenaanbod door het seizoen heen? Verschillen de insectenaantallen tussen percelen met verschillende beheervormen (gemaaid, beweid, uitgesteld maaien, of nog niet gemaaid onder gangbaar agrarisch gebruik)? Verschillen de insectenaantallen op percelen binnen reservaten (uitgesteld maaien onder de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) of standweiden) van percelen op boerenland (uitgesteld maaien onder de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN))? Verschillen de insectenaantallen van percelen met ongemaaide vluchtstroken van percelen die in het geheel niet gemaaid zijn, en hebben de vluchtstroken een uitstralingseffect op het gemaaide deel van het perceel? Is de gemiddelde grashoogte van een perceel gerelateerd aan de hoeveelheid insecten? Dit omdat het beheer vaak niet alles zegt over de hoogte van het gras (veel percelen worden tegenwoordig kortgehouden door ganzen, ook die met uitgesteld maaien waarop het gras dus lang zou moeten zijn). Is de variatie in grashoogte een goede maat is voor de insectenrijkdom? Hoe verschillen de gemiddelde grashoogte en de structuur over de verschillende beheerklassen? Welke van de drie (beheer, grashoogte en structuur) is de best verklarende factor voor het aantal insecten? Hoe snel groeit het gras op gemaaide of beweide percelen, en wat betekent dit voor de structuur en de insectenhoeveelheden? 12 Alterra-rapport 1668

2 Opzet studie 2.1 Studiegebieden en typen percelen Het onderzoek is uitgevoerd in vijf polders in Noord-Holland en één in Utrecht (van Noord naar Zuid; Fig.1): de Hempolder het Wormer- en Jisperveld, Waterland, de Ronde Hoep, de Bovenkerkerpolder, Bosdijk-Donkereind. In alle polders is de bemonstering twee keer uitgevoerd, begin mei (ten tijde van de massale uitkomst van de gruttonesten) en midden mei 27. Daarnaast is in het Wormer- en Jisperveld, de Hempolder en Bosdijk-Donkereind nog een derde bemonsteringronde uitgevoerd, eind mei/begin juni. Figuur 1. Overzicht van de onderzoekslokaties. Van Noord naar Zuid: de Hempolder, het Wormer- en Jisperveld, Waterland, de Ronde Hoep, de Bovenkerkerpolder en Bosdijk-Donkereind. In tabel 1 is weergegeven welke typen percelen we onderscheiden hebben. Een overzicht van het aantal bemonsterde percelen per polder is te vinden in de tabellen 2 & 3. De verschillen in aantal type percelen tussen polders en tussen bemonsteringgronden zijn ontstaan doordat niet alle typen percelen overal aanwezig waren. Tabel 1. Overzicht van de verschillende typen percelen die onderscheiden zijn. Beheertype Omschrijving Gemaaid Veelal eind april gemaaid en daarna hergroeiend. Midden mei deze percelen dus twee weken hergroeiend Beweid Deze percelen begin mei recent beweid, later in mei veelal onbeweid en hergroeiend Standweide Percelen voor langere perioden begraasd met lage dichtheden vee. Alleen in Hempolder Gangbaar lang Gangbaar bemest maar (toevallig) nog niet gemaaid. Zonder beheervergoeding Uitgesteld maaien Percelen met een uitgestelde maaidatum (1/8/15 juni). Agrarisch natuurbeheer (SAN) Reservaat Percelen met een uitgestelde maaidatum (1/8/15/22 juni). Reservaatbeheer (SN) Vlucht gemaaid Gemaaid deel van een perceel dat een vluchtstrook bevat Vlucht ongemaaid De 6-12 m brede, ongemaaide vluchtstrook, rest van het perceel gemaaid Alterra-rapport 1668 13

Tabel 2. Overzicht van het aantal bemonsterde percelen per bemonsteringronde (begin mei of midden mei) en per polder. Bosdijk- Bovenkerkerpolder Ronde Hoep Waterland Hempolder Wormer- en Donkereind Jisperveld Bemonstering Begin Midden Begin Midden Begin Midden Begin Midden Begin Midden Begin Midden Beweid 6 8 3 3 6 6 4 3 Gemaaid 5 6 4 6 2 4 1 3 Gangbaar lang 4 2 2 4 6 3 5 2 1 1 Uitgesteld 3 3 5 5 2 2 4 4 8 8 Reservaat 4 4 1 1 4 4 5 5 Standweide 4 4 Vlucht gemaaid 4 4 1 3 Vlucht ongemaaid 4 4 2 2 3 3 Tabel 3. Overzicht van het aantal bemonsterde percelen per polder eind mei / begin juni. Gebied Bemonstering Beweid Uitgesteld Reservaat Vlucht Standmaaien lang ongemaaid weide Bosdijk-Donkereind Eind mei / Begin juni 9 4 1 Hempolder Eind mei / Begin juni 4 4 Wormer- en Jisperveld Eind mei / Begin juni 3 3 2.2 Bemonsteringmethode en omstandigheden In elk perceel is parallel aan een sloot een serie van 4 vallen geplaatst (Fig. 2). De vallen waren gele plakstrips die plakken aan beide zijden (Pherobank; Plant Research International, Wageningen). Om de 15 meter is een stokje in de grond gestoken met daaraan bevestigd een gele plakstrip van 1cm breed en 25cm hoog (Fig. 2). De afstand tussen de verst van elkaar gelegen vallen binnen een perceel bedroeg daarmee 45 meter. De onderkant van de plakstrip was 2 cm boven het maaiveld. Indien het gras hoger was, werd het gras weggeknipt tot de gewenste hoogte in een gebied rondom de plakstrip. Om mogelijke randinvloeden te voorkomen stonden de vallen tenminste 15 meter van een sloot en tenminste 25 meter van de kop van het weiland. 25 cm 2 cm 1 cm 15 m 25 m 15 m Figuur 2. Schematische weergave van de manier waarop de vallen in de grond stonden en de locatie van de vier vallen binnen een perceel. De vallen werden 3 dagen (72 uur) later opgehaald op hetzelfde tijdstip dat ze neergezet waren. Uit vooronderzoek (Eelderink 26) was gebleken dat dit een 14 Alterra-rapport 1668

optimaal resultaat leverde qua insectenopbrengst. Er werden dan voldoende insecten gevangen maar de strips waren nog niet compleet bedekt met insecten. Om de structuur van de grasmat te bepalen hebben we de variatie in de grashoogte binnen een perceel opgemeten. Dit hebben we gedaan door tussen de uiteinden van de plakplaten, over een afstand van 45 m, 3 keer de hoogte van het gras op te meten. Aan de hand van deze gegevens hebben we de variatie in grashoogte, de standaardafwijking, uitgerekend, en tegelijk ook gemiddelde grashoogte. De variatie in grashoogte, vanaf nu structuur, is vervolgens in klassen van 2 cm opgedeeld (zie tabel 4). Een aantal percelen stond vol met bloeiende aren van grassen. De structuur en de gemiddelde grashoogte zijn in deze percelen zijn niet goed opgemeten en daarom hebben we deze percelen uit de analyses gehaald. Tabel 4. Overzicht van de structuurklassen en de bijbehorende satandaardafwijkingen Structuur klasse Standaardafwijking grashoogte (cm) 1-2 2 2-4 3 4-6 4 6-8 5 8-1 6 1-12 7 12-14 8 14-16 Het weer tijdens en voorafgaand aan de bemonstering speelt waarschijnlijk een grote rol. Daarom geven we hier een kort overzicht van de weersomstandigheden van voorjaar 27. De winter van 26/27 is bij het KNMI (http://www.knmi.nl/klimatologie/maand_en_seizoensoverzichten/index.html#seizoen) de boeken ingegaan als de zachtste sinds het begin van de waarnemingen in 176. De gemiddelde wintertemperatuur lag in de winter van 26/27 met 6.5º C ruim boven het gemiddelde van 3.3º C. Het aantal uren zonneschijn was iets minder dan het langjarig gemiddelde, maar de hoeveelheid neerslag oversteeg het langjarig gemiddelde sterk (271 mm tegen 194 normaal). Het voorjaar van 27 was het zachtste voorjaar in ruim 3 jaar. De zon scheen veel, 662 uren zonneschijn tegen 485 normaal. Ook was het voorjaar relatief droog, zo viel in april maar.4 mm regen tegen 44 mm normaal. Het weer tijdens onze eerste bemonstering begin mei was dus ook warm en droog. Vanaf 7 mei viel er echter erg veel regen in korte tijd en de temperatuur dook toen ook omlaag. De tweede bemonstering midden mei werd uitgevoerd aansluitend aan deze koude, natte periode met weinig zonneschijn. 2.3 Analyses Het aantal insecten op de plakstrips is geteld op die zijde van de strips die op het oog de meeste insecten bevatte (geteld oppervlak 21 x 1 cm). Bij het tellen hebben we onderscheid gemaakt tussen de insecten groter en kleiner dan 4 mm. Jonge gruttokuikens eten in de eerste week van hun leven insecten van circa 4 mm, dus dat Alterra-rapport 1668 15

kunnen alle insecten zijn. Daarna schakelen ze over op insecten groter dan 4 mm. Omdat de gruttokuikens dan zelf groter worden, moeten ze niet alleen grotere insecten eten maar ook veel hogere aantallen om aan hun energiebehoefte te kunnen voldoen (pers. mededeling H. Schekkerman). Het aantal gevangen insecten (totaal en grote) en de grashoogte (gemiddeld en standaardafwijking) waren niet altijd normaal verdeeld. Daarom hebben we in die gevallen de data log-getransformeerd voordat we de analyses gedaan hebben. De figuren in dit rapport hebben wel altijd de oorspronkelijke getallen langs de assen staan. Verschillen binnen gebieden hebben we getoetst met behulp van ANOVA s. Verschillen tussen de verschillende polders hebben we getoetst met behulp van lineaire regressie, waarbij we de responsvariabele nestten binnen de gebieden. Voor het belang van hergroei hebben we gebruik gemaakt van correlaties. Om te kijken welke factor (beheer, grashoogte of structuur) de beste voorspeller is voor insectenaantallen hebben we de procedure RSEARCH in GenStat gebruikt (Payne et al. 22). Deze procedure beoordeelt alle mogelijke modellen met één tot alle factoren en levert voor elk model de hoeveelheid verklaarde variantie. Gebied wordt in elk model als verplichte factor meegenomen. 16 Alterra-rapport 1668

3 Resultaten In de resultaten presenteren we steeds de resultaten over de verschillende polders. De figuren van de individuele polders staan in de bijlagen. 3.1 Effecten van tijd Tijdens de eerste en de tweede ronden zijn alle zes de gebieden bemonsterd. In figuur 3 zien we dat er grote verschillen waren tussen beide bemonsteringronden (in Bijlage 1 zijn de relatieve aantallen weergegeven). Terwijl begin mei het totaal aantal insecten laag is (Fig. 3A), is het aantal grote insecten relatief hoog (Fig. 3B). Eind mei hebben we in drie gebieden (Bosdijk-Donkereind, Hempolder & Wormer- en Jisperveld) nog een extra bemonstering uitgevoerd (zie Bijlage 2). Zowel het totaal aantal als het aantal grote insecten was ongeveer gelijk gebleven ten opzichte van midden mei. In Bijlage 3 staat het aantal insecten door het seizoen heen uitgesplitst per polder. A B Totaal aantal insecten 4 3 2 1 a b 16 18 Begin mei Midden mei Aantal insecten > 4 mm 4 3 2 1 a b 16 18 Begin mei Midden mei Bemonsteringperiode Bemonsteringperiode Figuur 3A,B. Totaal aantal (3A) en aantal grote (> 4 mm; 3B) insecten per bemonsteringperiode (+ standaardafwijking). Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. 3.2 Effecten van beheer 3.2.1 Boerenland Voor het vergelijken van de beheertypen die veel op boerenland voorkomen ( gemaaid, beweid, gangbaar lang en uitgesteld maaien ), beperken we ons tot de polders waarin al deze typen aanwezig zijn. Dit zijn Bosdijk-Donkereind, de Bovenkerkerpolder, de Ronde Hoep en Waterland. Vervolgens bekijken we de verschillen tussen uitgesteld maaien bij boeren (SAN), laat maaien in reservaten (SN) en standweiden in reservaten. Bij deze vergelijking nemen we weer alle polders mee. Tenslotte belichten we het effect van het nemen van maatregelen op delen van Alterra-rapport 1668 17

percelen doordat we percelen met vluchtstroken bekijken. Hierbij vergelijken we enerzijds de insectenaantallen van de (niet gemaaide) vluchtstroken met die van de gemaaide delen van deze zelfde percelen, en anderzijds met de insectenaantallen van percelen met die geheel gemaaid zijn en percelen met uitgesteld maaien (= niet gemaaid). Dit doen we alleen voor Bosdijk-Donkereind en Waterland omdat beide vluchtstrooktypen hier zowel de eerste als de tweede bemonsteringronde aanwezig waren. In de eerste week van hun leven zijn alle insecten nog interessant als voedsel voor gruttokuikens. In figuur 4A zien we dat er in die periode, begin mei, op gemaaide percelen significant minder te halen is dan op de andere percelen. Tijdens de bemonstering van midden mei zijn de kleine insecten niet meer interessant als voedsel voor gruttokuikens. Er zijn dan geen verschillen meer tussen de verschillende beheerklassen (Fig. 4B). A Begin mei B Midden mei Totaal aantal insecten 4 3 2 1 b a b b 19 12 17 14 Bew eid Gemaaid Lang gangbaar Uitgesteld Totaal aantal insecten 4 3 2 1 2 19 11 14 Bew eid Gemaaid Lang gangbaar Uitgesteld Behe ertype Beheertype Figuur 4A,B. Totaal aantal insecten per beheertype, gemiddeld over Bosdijk-Donkereind, de Bovenkerkerpolder, de Ronde Hoep en Waterland (+ standaardafwijking). Figuur 4A: de bemonstering van begin mei, figuur 4B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. A Begin mei B Midden mei 6 ab a ab b 6 Aantal insecten > 4 mm 4 2 19 12 17 14 Bew eid Gemaaid Lang gangbaar Uitgesteld Aantal insecten > 4 mm 4 2 2 19 11 14 Bew eid Gemaaid Lang gangbaar Uitgesteld Beheertype Beheertype Figuur 5A,B. Aantal grote insecten per beheertype, gemiddeld over Bosdijk-Donkereind, de Bovenkerkerpolder, de Ronde Hoep en Waterland (+ standaardafwijking). Figuur 5A: de bemonstering van begin mei, figuur 5B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. In figuur 5A zien we dat er begin mei significant minder grote insecten zitten op de gemaaide percelen dan op die met uitgesteld maaien. De beweide percelen en die met gangbaar lang gras zitten er tussenin. Midden mei bevatten beide perceeltypen met 18 Alterra-rapport 1668

lang gras meer insecten dan de korte maar deze verschillen zijn niet significant (Fig. 5B). Het verschil tussen percelen met uitgesteld maaien en gemaaide percelen is marginaal significant (P =.1). De tweede bemonstering, midden mei, is vooral interessant omdat de jonge grutto s ouder dan één week alleen nog maar grote insecten eten. 3.2.2 Reservaten Het totaal aantal insecten is begin mei gelijk op beide beheertypen, maar midden mei is het totaal aantal insecten op percelen met uitgesteld maaien op boerenland significant hoger dan in standweiden binnen reservaten (Fig. 6A). De laat gemaaide reservaatpercelen zitten er tussenin. In figuur 6B zien we dat het aantal grote insecten niet verschilt tussen reservaten en boerenland. Dit geldt voor zowel begin als midden mei. A Totaal aantal insecten 3 2 1 ab b a 3 Aantal insecten > 4 mm 2 1 14 22 4 14 22 4 14 22 4 14 22 4 Begin mei Begin mei Begin mei Begin mei SN SAN Stand SN SAN Stand SN SAN Stand SN SAN Stand Bemonsteringperiode weide weide Bemonsteringperiode weide weide Begin mei Midden mei Begin mei Midden mei B Figuur 6A,B. Gemiddeld totaal aantal insecten (Fig. 6A) en aantal grote insecten (Fig. 6B) op laat gemaaide percelen in eigendom bij terreinbeherende instanties (SN; grijze balken) en in eigendom bij boeren (SAN; witte balken) en op standweiden binnen reservaten (gearceerde balken). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. 3.2.3 Vluchtstroken In de smalle vluchtstroken met lang gras (niet gemaaide deel) bevinden zich begin mei net zoveel insecten als in gehele percelen met lang gras (Fig. 7A). Op de gemaaide delen van percelen met een vluchtstrook is het totaal aantal insecten begin mei lager dan in de vluchtstroken zelf of op percelen met uitgesteld maaien. Midden mei zijn er geen verschillen meer in het totaal aantal insecten (Fig. 7B). Voor de grote insecten geldt ook dat begin mei de vluchtstroken zelf niet afwijken van geheel ongemaaide percelen met uitgesteld maaien (Fig. 8A). De percelen met kort gras bevatten significant minder grote insecten dan de percelen met lang gras. Midden mei vinden we helemaal geen verschillen in het aantal grote insecten tussen de verschillende beheertypen (Fig. 8B). Alterra-rapport 1668 19

A Begin mei B Midden mei Totaal aantal insecten 4 3 2 1 ab b a b 6 7 5 9 Gemaaid Uitgesteld Vlucht gemaaid Vlucht ongemaaid Totaal aantal insecten 4 3 2 1 9 7 7 7 Gemaaid Uitgesteld Vlucht gemaaid Vlucht ongemaaid Beheertype Beheertype Figuur 7A,B. Totaal aantal insecten in vluchtstroken, de gemaaide delen van die percelen en ter vergelijking ook geheel gemaaide percelen en percelen met uitgesteld maaien (+ standaardafwijking). Analyses alleen uitgevoerd voor Bosdijk-Donkereind en Waterland. Figuur 7A: de bemonstering van begin mei, figuur 7B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. A Begin mei B Midden mei Aantal insecten > 4 mm 4 3 2 1 a b a b 6 7 5 9 Gemaaid Uitgesteld Vlucht gemaaid Vlucht ongemaaid Aantal insecten > 4 mm 4 3 2 1 9 7 7 7 Gemaaid Uitgesteld Vlucht gemaaid Vlucht ongemaaid Beheertype Beheertype Figuur 8A,B. Aantal grote insecten in vluchtstroken, de gemaaide delen van die percelen en ter vergelijking ook geheel gemaaide percelen en percelen met uitgesteld maaien (+ standaardafwijking). Analyses alleen uitgevoerd voor Bosdijk-Donkereind en Waterland. Figuur 8A: de bemonstering van begin mei, figuur 8B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. 3.3 Effecten van grashoogte en structuur op het aantal insecten We weten natuurlijk dat de gemiddelde grashoogte van een perceel sterk afhangt van het beheer daarvan, we spreken hiervoor immers al van percelen met lang gras en met kort gras. Maar misschien verschilt de grashoogte van beweide percelen van die van gemaaide percelen en idem voor de verschillende typen percelen met lang gras. Daarom kijken we in deze paragraaf naar de grashoogte per perceel die we gemeten hebben, en wat de invloed daarvan is op de aantallen insecten. We gebruiken hier data van alle polders voor. Vervolgens bekijken we in deze paragraaf ook het effect van de graslandstructuur op de insectenrijkdom. De structuur, gemeten als variatie in grashoogte, was sterk gecorreleerd aan de gemiddelde grashoogte (Spearman s correlatie; begin mei R 2 =.68, P =.; midden mei R 2 =.78, P =.). 2 Alterra-rapport 1668

3.3.1 Gemiddelde grashoogte en insecten Begin mei piekt zowel het totaal aantal als het aantal grote insecten op percelen met een gemiddelde grashoogte van 3-4 cm (Figs. 9A & 1A); en niet op percelen met de hoogst gemeten grashoogte. Midden mei valt voor het totaal aantal insecten op dat de middelste klasse, die van 2-3 cm, de meeste insecten bevat (Fig. 9B). Voor het aantal grote insecten is dit patroon minder duidelijk omdat daar de hoogste grasklasse (4-5 cm) evenveel insecten bevat als de middenklasse (2-3 cm; Fig. 1B). In alle vier de figuren (Figs. 9A,B & 1A,B) lijkt het erop dat het aantal insecten eerst toeneemt met de grashoogte tot een optimum. Bij hogere grashoogten reageren de insecten variabel en lijken soms af te nemen. A Begin mei B Midden mei 5 a ab ab b ab 5 a bc c bc ab Totaal aantal insecten 4 3 2 1 33 31 18 19 4-1 1-2 2-3 3-4 4-5 Totaal aantal insecten 4 3 2 1 22 34 16 21 13-1 1-2 2-3 3-4 4-5 Gemiddelde grashoogte Gemiddelde grashoogte Figuur 9A,B. De relatie tussen de gemiddelde grashoogte (ingedeeld in klassen van 1 cm) en het totaal aantal insecten. Figuur 9A: de bemonstering van begin mei, figuur 9B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. A B Begin mei Midden mei 6 a ab bc c ab 6 a ab b ab b Aantal insecten > 4 mm 4 2 33 31 18 19 4-1 1-2 2-3 3-4 4-5 Aantal insecten > 4 mm 4 2 22 34 16 21 13-1 1-2 2-3 3-4 4-5 Gemiddelde grashoogte Gemiddelde grashoogte Figuur 1A,B. De relatie tussen de gemiddelde grashoogte (ingedeeld in klassen van 1 cm) en het aantal grote insecten. Figuur 1A: de bemonstering van begin mei, figuur 1B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. Alterra-rapport 1668 21

3.3.2 Structuur en insecten In figuur 11 en 12 zien we dat zowel het totaal aantal als het aantal grote insecten toeneemt met een toenemende structuur (variatie in grashoogte). In de meest structuurrijke percelen (structuurklasse 6) komen begin mei ongeveer twee keer zoveel insecten voor als in de minst structuurrijke percelen (structuurklasse 1; Fig. 11A). Voor het aantal grote insecten is dat zelfs vijf keer zoveel (Fig. 12A). Midden mei zijn de verschillen minder groot maar ook hier bevinden zich meer (grote) insecten in de meest structuurrijke percelen ten opzichte van de minst structuurrijke (Fig. 11B,12B). Midden mei lijkt het erop dat er een snelle toename van het aantal insecten is met een toename van de structuur, maar boven die klasse (structuurklasse 3 voor totaal aantal en structuurklasse 4 voor aantal grote insecten) gaan de aantallen een beetje schommelen en zijn de patronen minder duidelijk. A Begin mei B Midden mei 5 a ab ab ab ab b 5 a ab bc ab ab bc bc c Totaal aantal insecten 4 3 2 1 11 38 3 14 4 6 1 2 3 4 5 6 Totaal aantal insecten 4 3 2 1 6 32 19 19 11 9 5 4 1 2 3 4 5 6 7 8 Structuurklasse Structuurklasse Figuur 11A,B. De relatie tussen de structuur (gemeten als de variatie in grashoogte binnen een perceel) en het totaal aantal insecten. De mate van structuur is ingedeeld in klassen van 2 cm (klasse 1: standaardafwijking < 2 cm; klasse 2: standaardafwijking 2 4 cm; enz). Figuur 11A: de bemonstering van begin mei, figuur 11B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. A Begin mei B Midden mei 8 a b b bc cd d 8 a ab ab ab ab ab ab b Aantal insecten > 4 mm 6 4 2 11 38 3 14 4 6 1 2 3 4 5 6 Aantal insecten > 4 mm 6 4 2 6 32 19 19 11 9 5 4 1 2 3 4 5 6 7 8 Structuurklasse Structuurklasse Figuur 12A,B. De relatie tussen de structuur (gemeten als de variatie in grashoogte binnen een perceel) en het aantal grote insecten. De mate van structuur is ingedeeld in klassen van 2 cm (klasse 1: standaardafwijking < 2 cm; klasse 2: standaardafwijking 2 4 cm; enz). Figuur 12A: de bemonstering van begin mei, figuur 12B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. 22 Alterra-rapport 1668

3.4 Effecten van beheer op grashoogte en structuur Nu we gezien hebben dat naast het beheertype ook de gemiddelde grashoogte en de structuur een rol spelen bij de hoeveelheid aanwezige insecten, is het interessant om te kijken hoe het beheer de gemiddelde grashoogte van een perceel en de structuur van het gras beïnvloedt. We maken hierbij steeds onderscheid tussen percelen binnen de agrarische gebruiksfeer (in de polders Bosdijk-Donkereind, de Bovenkerkerpolder, de Ronde Hoep en Waterland), en percelen met uitgesteld maaien (SAN en SN) en standweiden in een natuurreservaat (alle polders). 3.4.1 Beheer en gemiddelde grashoogte Logischerwijs is het gras op ongemaaide percelen langer dan op gemaaide en beweide percelen (alleen de polders waar deze typen aanwezig waren; Fig. 13A,B). Opvallend is dat de gemiddelde grashoogte van beweide percelen in 27 niet verschilt van die van gemaaide percelen. Ook is het opvallend dat de grashoogte op percelen met uitgesteld maaien niet achterblijft bij de laat gangbare en de vluchtstroken. Dit lag wel in de verwachting aangezien de bemesting veelal aangepast wordt op percelen die later gemaaid worden. Het gras is zowel op lang gangbaar als op uitgesteld maaien (SAN) midden mei al bijna 4 cm hoog. Dat ligt ver boven de 18 cm die als ideale hoogte voor kuikenland in het mozaïekbeheer wordt nagestreefd voor de periode half mei tot half juni (Fig. 13B; www.grutto.nl). A Begin mei Midden mei a a b b a b c c d d c d B Gemiddelde grashoogte gem gras 5 4 3 2 1 n=19 n=12 n=16 n=12 n=5 n=9 n=2 n=19 n=1 n=12 n=7 n=9 Beweid Lang gangbaar Vlucht gemaaid Gemaaid Uitgesteld Vlucht ongemaaid Beweid Lang gangbaar Vlucht gemaaid Gemaaid Uitgesteld Vlucht ongemaaid Figuur 13A,B. Relatie tussen beheertype en de gemiddelde grashoogte. Aantallen geven gemiddelden van Bosdijk- Donkereind, de Bovenkerkerpolder, de Ronde Hoep en Waterland weer (+ standaardafwijking). Figuur 13A: de bemonstering van begin mei, figuur 13B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. In figuur 14A,B vergelijken we lang gras binnen reservaten (SN) met standweiden en uitgesteld maaien (SAN). Hier zien we weer dat de begraasde percelen korter zijn dan de percelen die laat gemaaid worden. Maar we zien ook dat de gemiddelde grashoogte op reservaatpercelen met lang gras (SN) achterblijft bij het gras op percelen met uitgesteld maaien (SAN). De verschillen zijn midden mei duidelijker Alterra-rapport 1668 23

dan begin mei. De grashoogte op lange reservaatpercelen (SN) is midden mei ongeveer 2 cm en dit ligt een stuk dichter bij de norm voor mozaïekbeheer (Fig. 14B). Nu we alle polders meenemen (nb. ook het Wormer- en Jisperveld) komt de gemiddelde grashoogte op percelen met uitgesteld maaien (SAN) op 3 cm uit. gem gras Gemiddelde grashoogte 5 4 3 2 1 A Begin mei n=14 n=4 n=2 n=14 n=4 n=2 Reser vaat Standweide Uitgesteld Midden mei ab a b d c e Reservaat Standweide Uitgesteld SN Standweide SAN SN Standweide SAN B Figuur 14A,B. Relatie tussen beheertype en de gemiddelde grashoogte. Aantallen geven gemiddelden van alle polders weer (+ standaardafwijking). Figuur 14A: de bemonstering van begin mei, figuur 14B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. 3.4.2 Beheer en structuur In figuur 15A,B is de mate van structuur (gemeten als variatie in grashoogte binnen een perceel) uitgezet voor de verschillende beheertypen binnen de agrarische gebruiksfeer. We zien dat percelen met lang gras het meest structuurrijk zijn en dat er weinig verschil is tussen de beheertypen met lang gras. Beweide percelen hebben over het algemeen iets meer structuur dan gemaaide percelen, maar blijven achter bij de percelen met lang gras (Fig. 15A,B). Dit beeld blijft redelijk consistent over de verschillende bemonsteringronden. In figuur 16A,B hebben we de ongemaaide reservaatpercelen (SN) en de percelen met uitgesteld maaien (SAN) van alle polders vergeleken met de standweiden van de Hempolder. Begin mei lijken de standweiden al structuurarmer dan de twee typen met lang gras, maar de verschillen zijn niet significant (Fig. 16A). Later in mei zijn de verschillen groter en dan is het verschil wel significant (Fig. 16B). Onderling verschillen de percelen met uitgesteld maaien via agrarisch natuurbeheer (SAN) en laat gemaaide percelen binnen reservaten (SN) niet. 24 Alterra-rapport 1668

15 A B Begin mei Midden mei bc ab d cd a cd e e f f e f Structuurrijkdom std gras 1 5 n=19 n=12 n=16 n=12 n=5 n=9 Beweid Lang gangbaar Vlucht gemaaid Gemaaid Uitgesteld Vlucht ongemaaid n=2 n=19 n=1 n=12 n=7 n=9 Beweid Lang gangbaar Vlucht gemaaid Gemaaid Uitgesteld Vlucht ongemaaid Fig. 15A,B. Relatie tussen beheertype en de structuurrijkdom (variatie in grashoogte; hogere waarde is hogere gemiddelde structuur). Aantallen geven gemiddelden van Bosdijk-Donkereind, de Bovenkerkerpolder, de Ronde Hoep en Waterland weer (+ standaardafwijking). Figuur 15A: de bemonstering van begin mei, figuur 15B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. 15 A Begin mei B Midden mei b a b Structuurrijkdom std gras 1 5 n=14 n=4 n=2 Reser vaat Standweide Uitgesteld n=14 n=4 n=2 Reservaat Standweide Uitgesteld SN Standweide SAN SN Standweide SAN Figuur 16A,B. Relatie tussen beheertype en de structuurrijkdom (variatie in grashoogte; hogere waarde is hogere gemiddelde structuur). Aantallen geven gemiddelden van alle polders weer (+ standaardafwijking). Figuur 16A: de bemonstering van begin mei, figuur 16B: de bemonstering van midden mei. Verschillende letters geven significante verschillen aan (α <.5). Getallen onder in de balken geven het aantal bemonsterde percelen weer. Alterra-rapport 1668 25

3.4.3 Welke factor is de belangrijkste voor insecten? Nu we gezien hebben dat alle drie de factoren (beheertype, gemiddelde grashoogte en structuur) van invloed zijn op de aanwezigheid van insecten, kunnen we proberen te beoordelen welke factor de beste voorspeller is voor het aantal insecten. Dit hebben we gedaan maar omdat de factoren onderling zo sterke gecorreleerd waren kunnen we de rol van de factoren niet afzonderlijk vaststellen. 3.5 Hergroei Figuur 17A illustreert hoe de gemiddelde grashoogte toeneemt na maaien of beweiding, al of niet met vluchtstroken (Spearman s correlatie; R 2 =.6, P =.). De structuurrijkdom neemt ook significant toe naarmate het langer geleden is dat een perceel gemaaid of beweid werd (Fig. 17B), maar de correlatie is een stuk lager (Spearman s correlatie; R 2 =.28, P =.12). De beweide percelen lijken structuurrijker te zijn dan de gemaaide percelen (Fig. 17B). Dat was ook te verwachten omdat beweiding ruimtelijk kleinschalige verschillen met zich meebrengt (vlaaien, urineplekken en graaspatronen), die structuur induceren. In figuur 18A zien we dat het totaal aantal insecten toeneemt naarmate het langer geleden is dat de ingreep heeft plaatsgevonden. Er is een significant positieve relatie tussen het aantal dagen sinds maaien of weiden en het aantal insecten (Spearman s correlatie; R 2 =.45, P =.). Dit is niet onverwacht aangezien we gemiddeld ook meer insecten vingen tijdens de bemonsteringronde van midden mei dan begin mei Fig. 3A). Tijdens de tweede bemonstering, midden mei, bevatten de gemaaide en beweide percelen evenveel insecten als de percelen met lang gras (Fig. 4B). Het grootste deel van deze percelen is vlak voor de eerste bemonstering begin mei gemaaid of beweid. Deze percelen zijn dus al twee weken aan het hergroeien. Het aantal grote insecten (> 4 mm) blijkt vlak na maaien of weiden sterk uiteen te lopen (Fig. 18B). Later in het seizoen lijkt het zich te stabiliseren op iets meer dan tien. De Spearman s correlatie tussen beide is licht negatief maar niet significant (R 2 = -.1, P =.383). Een afname van het aantal grote insecten is niet onverwacht aangezien het aantal grote insecten over het algemeen afneemt (Fig. 3B). Het is dus onduidelijk in hoeverre maaien/weiden een extra afname van het aantal grote insecten veroorzaakt. De afname blijft op de percelen met lang gras (SAN en SN; Fig. 6B) voor midden mei echter steken op zeventien, nogal wat hoger dan op de percelen met kort gras (Fig. 5B). 26 Alterra-rapport 1668

A B Gemiddelde grashoogte 5 4 3 2 1 1 2 3 4 Hergroei - aantal dagen sinds maaien/weiden Structuurrijkdom 14 12 1 8 6 4 2 1 2 3 4 Hergroei - aantal dagen sinds maaien/weiden Figuur 17A,B. Verloop van gemiddelde grashoogte (A) en de structuurrijkdom (B) op hergroeiende percelen door het seizoen heen (begin mei, midden mei en eind mei/begin juni). Rondjes: beweide percelen; driehoekjes: geheel gemaaide percelen; vierkantjes: gemaaide percelen met een vluchtstrook. A 6 8 B Totaal aantal insecten 5 4 3 2 1 1 2 3 4 Hergroei - aantal dagen sinds maaien/weiden Aantal insecten > 4 mm 6 4 2 1 2 3 4 Hergroei - aantal dagen sinds maaien/weiden Figuur 18A,B. Verloop van het totaal aantal insecten (A) en het aantal grote insecten (B) op hergroeiende percelen door het seizoen heen (begin mei, midden mei en eind mei/begin juni). Rondjes: beweide percelen; driehoekjes: geheel gemaaide percelen; vierkantjes: gemaaide percelen met een vluchtstrook. Alterra-rapport 1668 27

4 Discussie 4.1 Effecten van tijd Gruttokuikens eten in de eerste week van hun leven insecten van alle groottes. Naarmate ze ouder worden neemt hun voedselbehoefte snel toe, zowel in aantal individuen als in grootte van een individuel insect. Dan zijn met name insecten groter 4 mm favoriet als voedsel (pers. mededeling H. Schekkerman). In 27 werd de piek in het uitkomen van de gruttonesten zo rond begin mei verwacht. Het aantal grote insecten (> 4 mm) was op dat moment groter dan in juni, terwijl het voor het totaal aantal insecten juist omgekeerd lag (Fig. 3). Dit komt overeen met het beeld van Kleijn et al. (27). Deze resultaten wijzen erop dat het voedselaanbod voor gruttokuikens wel eens beperkend zou kunnen zijn vanaf half mei. Zeker omdat hun energiebehoefte naarmate ze ouder worden sterk toeneemt, terwijl het aantal grote insecten afneemt in de tijd. Dit patroon voltrekt zich voor alle perceeltypen, van kort gras tot ongemaaide reservaatpercelen. Dat het totaal aantal insecten wel toeneemt in de tijd biedt wellicht weinig soelaas, omdat de kleine insecten minder geschikt zijn als voedsel. In 26, toen vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd werd in Waterland, lag de uitkomstpiek van de gruttonesten twee weken later (Eelderink 26). Eelderink (26) ving toen tijdens de eerste bemonstering (midden mei dus) hogere aantallen van zowel het totaal aantal als het aantal grote insecten dan tijdens de tweede bemonstering (eind mei 26). Ook hier zou het dus zo geweest kunnen zijn dat het voedselaanbod voor gruttokuikens beperkend was. Zowel in 27 als in 26 nam het aantal grote insecten dus behoorlijk af naarmate het seizoen vorderde. In beide jaren was het tijdens de eerste week van mei redelijk weer (26) of zelfs warm, zonnig weer (27). Na deze periode verslechterde het weer echter in beide jaren, het werd kouder en begon flink te regenen. Nu is wel bekend dat veel insecten actiever zijn bij warm weer (Honĕk 1997), dus dit zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat we later in het seizoen minder vingen. In mei 27 zagen we wel een toename van het totaal aantal insecten, terwijl dit in 26 ook afnam. Mogelijk dat de periode met nachtvorst van 26 op kleine insecten een grotere negatieve invloed had dan de regenachtige periode die we half mei 27 hadden. Verder zal de zachtheid van de winter van 26/27 van invloed zijn geweest op de gevonden patronen. De grasgroei was hierdoor al extreem vroeg op gang gekomen en het gras was reeds begin mei erg hoog. Schekkerman & Beintema (27) bemonsterden tussen 1993 en 1995 insecten bij Baarn (Provincie Utrecht) en vonden dat de hoogste aantallen aan het eind van mei, ook op percelen die half mei gemaaid werden. Dit komt veel beter overeen met de behoeften van de gruttokuikens. Het is moeilijk te zeggen of de jaren sterk fluctueren, of dat er sprake is van een trendmatige verandering. Overigens blijkt uit onze bemonstering eind mei 27 in een deel van de polders dat de aantallen niet toenemen maar ook niet verder afnemen ten opzichte van half mei. Alterra-rapport 1668 29

4.2 Effecten van beheer, grashoogte en structuur Het totaal aantal insecten was begin mei laag op gemaaide percelen (Fig. 4A). Op beweide percelen en alle perceelstypen met lang gras (uitgesteld maaien onder de SAN & gangbaar lang) kwamen ongeveer evenveel insecten voor. Vanaf midden-mei nam het totaal aantal insecten op alle beheertypen toe en vielen de onderlinge verschillen weg (Fig. 4B). Ook bij het aantal grote insecten (> 4 mm), belangrijk voor gruttokuikens, waren de verschillen tussen de verschillende beheervormen midden mei veel kleiner dan begin mei (Fig. 5A,B). De percelen met uitgesteld maaien (SAN) hadden echter wel marginaal significant meer insecten dan de gemaaide percelen. Zowel het totaal aantal als het aantal grote insecten verschilt begin mei niet tussen de percelen met agrarisch natuurbeheer (SAN) en de percelen binnen reservaten (SN en standweide; Fig. 6A,B). Midden mei bevatten de SAN-percelen significant meer insecten dan de standweiden. Het aantal grote insecten verschilt midden mei niet tussen de verschillende beheertypen (Fig. 6B). Wel valt op dat de afname van het aantal grote insecten op laat gemaaide percelen met natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer (SN of SAN) midden mei (tov begin mei) relatief klein is vergeleken met de afnamen op andere beheertypen (Fig. 5). Begin mei bevatten bevatten vluchtstroken met lang gras even veel insecten (totaal & grote) als gehele percelen met uitgesteld maaien (Figs. 7A & 8A). Ook de geheel en gedeeltelijk gemaaide percelen verschillen onderling niet. Het lijkt er dus op dat de vluchtstroken geen uitstralingswerking op het aangrenzende gemaaide deel van het perceel hebben. Midden mei zijn de verschillen veel kleiner geworden (Figs. 7B & 8B) en lijken de bovenstaande resultaten niet meer op te gaan. Dat er midden mei weinig verschillen gevonden zijn tussen beheertypen komt mogelijk doordat er grote verschillen bestaan tussen verschillende polders (zie bijlage 4). Eelderink (26) vond significante verschillen tussen beheertypen (minder grote insecten op gemaaide percelen) tijdens de tweede bemonsteringronde. Ook Schekkerman & Beintema (27) vonden tot begin juni meer insecten en een hogere biomassa in ongemaaide reservaatpercelen dan in gemaaide agrarische percelen. Daarnaast vonden Schekkerman & Beintema (27) een positieve relatie tussen de grashoogte en het totaal aantal insecten. Onze resultaten lijken voor de eerste ronde eenzelfde positieve relatie te vertonen (Fig. 9A). Midden mei echter, leek het erop dat het totaal aantal insecten een optimum bereikte op percelen met een gemiddelde grashoogte van 2-3 cm (Fig. 9B). Zowel percelen met hoger als lager gras leken minden insecten te bevatten. De mate van structuur van de grasmat, gemeten als variatie in de grashoogte binnen een perceel, lijkt positief gerelateerd aan het aantal insecten (Figs. 11 & 12). Voor de bemonsteringronde midden mei lijkt de positieve relatie minder duidelijk, maar nog steeds hebben de hoogste structuurklassen de hoogste aantallen insecten (Figs. 11B & 12B). Het aantal grote insecten neemt voor alle structuurklassen wel af in de tijd. Dit in tegenstelling tot de resultaten van Eelderink (26), die vond dat het aantal grote insecten op peil bleef in de meest structuurrijke klassen door de tijd. Daarbij 3 Alterra-rapport 1668