de Rechtspraak Gerechtshof Den Haag

Vergelijkbare documenten
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:91, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:3990, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:GHDHA:2017:1341

ECLI:NL:GHDHA:2014:2773

GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK- 13/01190

ECLI:NL:GHDHA:2017:1563

ECLI:NL:GHSHE:2017:1064

ECLI:NL:GHDHA:2014:3701

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 juni 2017, nr. SGR 16/2060.

De Inspecteur heeft de bijdrage uit het BTW compensatiefonds teruggevorderd. Het Hof vernietigt de terugvorderingsbeschikking.

ECLI:NL:GHDHA:2018:1190

ECLI:NL:GHDHA:2017:2098

ECLI:NL:GHARL:2017:9611

ECLI:NL:GHDHA:2013:3180

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

ECLI:NL:GHARL:2016:8884

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:GHAMS:2015:382 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00712

Effectenbezittersvereniging heeft toch recht op btw-aftrek

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/team Auto/BPM, kantoorl^p, de Inspecteur,

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2011, nummers AWB 10/2670 en 10/2672, in het geding tussen belanghebbende en

ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5815

ECLI:NL:GHARL:2017:634

ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2231

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art , lid 1, ond.

ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2388

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6992 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/00490

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

de voorzitter van het managementteam van de eenheid Belastinqdienat^ÉI^ van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,

Gerechtshof Den Haag BK-15_ Belastingrecht. Hoger beroep. Rechtspraak.nl FutD

ECLI:NL:GHARL:2014:2681

ECLI:NL:GHDHA:2014:1430

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2017:928 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00024

ECLI:NL:GHARL:2015:20

ECLI:NL:GHAMS:2008:BD7995 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/00429

ECLI:NL:GHDHA:2017:826

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2891

/ Belastingrecht. Hoger beroep

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2012, nummer AWB 12/4016, in het geding tussen

ECLI:NL:GHSHE:2016:2733

Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Uitspraak van 26 maart 2014 [X] te [Z], belanghebbende, de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond,

ECLI:NL:GHARL:2013:8624

ECLI:NL:GHSGR:2004:AP1225

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8442 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 01/3644

ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8940 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00/2559

Uitspraak GERECHTSHOF s-hertogenbosch Uitspraak op het hoger beroep van de heer [belanghebbende], belanghebbende

Gerechtshof te 's-gravenhage negende enkelvoudige belastingkamer 29 maart 2002 Nr. BK-00/01073 UITSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK 12/00757 Uitspraak van 20 december 2013 in het geding tussen:, belanghebbende,

ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0713 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:GHDHA:2016:30

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7477

ECLI:NL:RBZWB:2013:7492

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer. een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Y, de inspecteur.

ECLI:NL:GHARL:2015:3296

ECLI:NL:GHARL:2017:6787

ECLI:NL:RBARN:2012:BY0157

Eiseres heeft op haar aangifte voor het eerste kwartaal van omzetbelasting voldaan.

ECLI:NL:GHARL:2014:6759

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00549

ECLI:NL:GHAMS:2017:2886 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00546


ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

Uitspraak ^' 3 / o^ 5

ECLI:NL:RBZWB:2015:5573

ECLI:NL:GHDHA:2017:1555

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4752 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00638

ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9044

GERECHTSHOF AMSTERDAM. 1 Ontstaan en loop van het geding. Uitspraak. Kenmerk 13/ augustus 2014

ECLI:NL:GHAMS:2014:310

ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5928

ECLI:NL:RBDHA:2014:14470

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:GHARL:2015:536

ECLI:NL:RBZWB:2015:8725

ECLI:NL:GHDHA:2014:2326

ECLI:NL:RBZWB:2017:3691


ECLI:NL:GHAMS:2016:2024 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/00637

ECLI:NL:GHDHA:2018:1325

ECLI:NL:RBZWB:2016:4850

ECLI:NL:GHARL:2017:613

ECLI:NL:GHARL:2017:1064

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 november 2010, nummer AWB 10/1037, in het geding tussen

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBNHO:2015:1985

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM. Zaak met kenmerk 12/ Zaak met kenmerk 12/ Zaak met kenmerk 12/01143

ECLI:NL:GHDHA:2016:1495

ECLI:NL:GHARN:2005:AT7887

GERECHTSHOF s-hertogenbosch

Transcriptie:

de Rechtspraak Gerechtshof Den Haag 1 0 DEC 2014 datum onderdeel doorkiesnummer ons kenmerk uw kenmerk beroep van nr. aanslag/beschikking betreffende Bijlage onderwerp AANGETEKEND Loyens & Loeff N. V. tav de heer prof. dr. R.N.G. van der Paardt Postbus 2888 3000 CW Rotterdam 9 december 2014 SK BK/SK-SGR 11/00508 Fiscale eenheid Robeco Nederland, Robeco Institutional Asset Management B.V. c.s. te Rotterdam 8032.81.468.B.01 Voldoening op aangifte Omzetbelasting 01-07-2009 t/m 31-07- 2009 Afschrift schriftelijke uitspraak Toezending schriftelijke uitspraak Team Belastingrecht bezoekadres Paleis van Justitie Prins Clauslaan 60 2595 AJ Den Haag Correspondentieadres Postbus 20021, 2500 EA Den Haag t (070) 381 31 13 f (070) 381 39 51 www.rechtspraak.nl Bij beantwoording de datum en ons kenmerk vermelden. Wilt u slechts den zaak in uw brief behandelen. De griffie is open op werkdagen van 08.00 uur - 17.00 uur In de bovenvermelde zaak zend ik u hierbij een afschrift van de schriftelijke uitspraak. Aan het slot van de uitspraak staat vermeld wat u kunt doen indien u het niet eens bent met de uitspraak. Indien u niet alle stukken aantreft, verzoek ik u contact op te nemen met de griffie van de belastingkamer van het Gerechtshof. L7011 Uw persoonsgegevens en - indien van toepassing - die van uw client worden voor zover nodig, ten behoeve van een goede procesvoering verwerkt in een registratiesysteem van het gerecht.

uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-11/00508 Uitspraak van 5 december 2014 in het geding tussen: de fiscale eenheid Robeco Nederland, Robeco Institutional Asset Management B.V. c.s. te Rotterdam, belanghebbende, en de directeur van de Belastingdienst Amsterdam, de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2011, nummer AWB 09/8541 OB. Voldoening op aangifte, bezwaar en beroep 1.1. Belanghebbende heeft over het tijdvak van juli 2009 510.423 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Voor een bedrag van 157.297 heeft zij bezwaar gemaakt tegen de voldoening. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de voldoening op aangifte gehandhaafd. 1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Een griffierecht van 297 is geheven. 1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Roger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van 454 is geheven. 2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.3. Mede in verband met het bij het Hof van Justitie van de Europese Unie aanhangig zijn van de procedure "ATP PensionService A/S", op de uitkomst waarvan, te weten HvJ EU 13 maart 2014, C-464/12, BNB 2014/207, partijen hebben gereageerd, belanghebbende bij brief van 23 juni 2014 en de Inspecteur bij brief van 22 augustus 2014, heeft de mondelinge behandeling van de zaak eerst plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 oktober 2014 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.

nummer BK-11/00508 2 Feiten 3.1. PfZW (Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn) is het bedrijfstakpensioenfonds van het personeel dat werkzaam is en was in de sector zorg en welzijn. De werknemers zijn ingevolge de arbeidsovereenkomst verplicht deel te nemen in het fonds. 3.2. Overeenkomstig het statutaire doel beschermt PfZW werknemers, gewezen werknemers en hun nagelaten betrekkingen tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom, invaliditeit en overlijden. Sprake is van een uitkeringsovereenkomst, inhoudende de verkrijging door een deelnemer van aanspraak op een pensioen. PfZW realiseert dat door geldelijke bijdragen van de werkgevers te innen, die gelden te beleggen en te beheren en daaruit uitkeringen toe te kennen bij ouderdom, invaliditeit en overlijden, een en ander overeenkomstig de bij het pensioenreglement te stellen regels. Bij de premievaststelling wordt rekening gehouden met het langlevenrisico. 3.3. PfZW voert de pensioenregeling uit die de organisaties van werkgevers en werknemers in de bedrijfstak zorg en welzijn zijn overeengekomen in het kader van het collectief arbeidsvoorwaardenoverleg. De van een werkgever geinde pensioenpremies komen voor een deel ten laste van de werknemer en voor een deel ten laste van de werkgever, maar alleen de werknemer heeft een voor- of nadeel bij een verbetering of versobering van de pensioenuitkering. In een geval van onderdekking wordt een (extra) premieopslag van maximaal 2,5 percent bij wijze van herstelpremie aan de werkgever berekend. Pas nadat hiertoe is besloten, kan een vermindering van de pensioenaanspraken en pensioenrechten plaatsvinden. In tijden dat de beleggingsinkomsten boven verwachting zijn, komen de revenuen ten goede van PfZW en niet rechtstreeks van de afzonderlijke begunstigden naar rato van hun deelneming. 3.4. In het uitvoeringsreglement van PfZW is de omvang van de te storten premies bepaald. Wanneer het met de beleggingen goed gaat, kan de premie worden gematigd. De dekkingsgraad is bepalend voor de ruimte ingegane pensioenen en andere opgebouwde rechten te indexeren. Bestaande pensioenen kunnen niet worden afgekocht. Mogelijk is dat opgebouwd pensioen bij verandering van werkkring onder strikte voorwaarden wordt meegenomen naar een ander pensioenfonds. Overdracht vindt dan rechtstreeks, dat wil zeggen zonder dat de waarde het vermogen van de betrokkene passeert, plaats van een bedrag dat naar een actuariele waarde is contant gemaakt. 3.5. PfZW en PGGM Vermogensbeheer B.V. (Vermogensbeheer) vormen voor de omzetbelasting een fiscale eenheid. PfZW heeft door middel van Vermogensbeheer een deel van haar activiteiten met betrekking tot vermogensbeheer uitbesteed aan belanghebbende. Daartoe is op 27 november 2006 tussen PfZW, toen nog PGGM geheten, en belanghebbende een Investment Management Agreement gesloten. Daarin zijn partijen overeengekomen dat belanghebbende verantwoordelijk is voor het beheer van het aan haar door PfZW (voorheen PGGM) toegewezen vermogen. 3.6. De activiteiten van belanghebbende bestaan in het tegen vergoeding beheren en beleggen van het aan haar ter beschikking gestelde vermogen. Zij is ondernemer voor de omzetbelasting.

nummer BK-11/00508 3 De rechtbank 4. De rechtbank heeft overwogen: (.-.) 4.1 Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel i, ten derde, van de Wet is onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van omzetbelasting vrijgesteld het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens. 4.2 Genoemd artikel 11 is de implementatie van de artikelen 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 135, eerste lid, sub g, van de op 1 januari 2007 in werking getreden BTW-richtlijn, in welke artikelen is bepaald dat de lidstaten vrijstelling van omzetbelasting verlenen voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals omschreven door de lidstaten. 4.3 Ingevolge genoemde richtlijnbepalingen is het aan de lidstaten overgelaten het begrip beleggingsfondsen nader in te vullen. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) heeft in de arresten van 4 mei 2006, C-169/04, Abbey National II (LJN: AY:8189) en 28 juni 2007, C-363/05, JP Morgan (LJN: BB1812) enkele grenzen aangegeven waarbinnen die invulling gestalte dient te krijgen. 4.4 In Abbey National II heeft het HvJ EG - voor zover hier van belang - overwogen dat de richtlijngever een BTW-vrijstelling voor verrichtingen in verband met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de Zesde richtlijn heeft opgenomen met het doel om met name voor kleine beleggers het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen mogelijk te maken. Op deze wijze is beoogd te garanderen dat het gemeenschappelijke BTW-stelsel fiscaal neutraal is met betrekking tot de keuze tussen rechtstreeks beleggen in effecten en beleggen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen. De handelingen waarvoor deze vrijstelling geldt, zijn dan ook de handelingen die specifiek zijn voor de activiteit van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. 4.5 In JP Morgan heeft het HvJ EG het hiervoor in Abbey National II overwogene voor recht verklaard. Het HvJ EG heeft beslist dat artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten een beoordelingsvrijheid toekent bij het definieren van de fondsen binnen hun rechtsgebied die ten behoeve van de vrijstelling in deze bepaling onder het begrip "gemeenschappelijke beleggingsfondsen" vallen. Bij de uitoefening van deze vrijheid moeten de lidstaten echter het door deze bepaling nagestreefde doel eerbiedigen, dat erin bestaat beleggers het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen te vergemakkelijken, en tegelijkertijd acht slaan op het beginsel van fiscale neutraliteit vanuit het oogpunt van de heffing van btw over het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen die concurreren met andere gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals fondsen die vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coordinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005. 4.6 Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, ten derde, van de Wet blijkt dat de nationale wetgever voor de formulering van de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsinstellingen als bedoeld in voornoemde richtlijnbepalingen aansluiting heeft gezocht bij de terminologie van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, thans de Wet op het financieel toezicht. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 607, nr. 3, blz. 3-4) zijn de definities van beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen woordelijk uit artikel 1 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen overgenomen. Dit artikel - voor zover hier van belang - luidt: In deze wet en de

nummer BK-11/00508 4 daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. beleggingsmaatschappij: de rechtspersoon die gelden of andere goederen ter collectieve belegging vraagt, of heeft verkregen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen; b. beleggingsfonds: een niet in een rechtspersoon als bedoeld onder a ondergebracht vermogen waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden of andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen; c. beleggingsinstelling: beleggingsmaatschappij of beleggingsfonds." 4.7 Naar het oordeel van de rechtbank is de invulling die de wetgever heeft gegeven aan deze vrijstelling in overeenstemming met de door het HvJ EG verwoorde strekking van het gemeenschapsrecht op dit punt. [Belanghebbende] komt dan ook slechts in aanmerking voor de vrijstelling indien het pensioenfonds kan worden aangemerkt als een beleggingsinstelling in de hiervoor onder 4.6 omschreven zin. Dat dit betekent dat de activiteiten van [belanghebbende] als vermogensbeheerder afhankelijk van de aard van het te beheren vermogen wel of niet onder de vrijstelling vallen, maakt niet dat de fiscale neutraliteit wordt geschonden. Deze afhankelijkstelling geldt immers voor alle vermogensbeheerders. Dit zou slechts anders zijn als met de nationale regeling in strijd wordt gehandeld met de doelstelling als verwoord in JP Morgan. Daarvan is in het voorliggende geval geen sprake. 4.8 Dat de richtlijnbepaling mogelijk gewijzigd wordt, met als gevolg dat pensioenfondsen wel de vrijstelling van omzetbelasting verkrijgen, doet aan het vorenstaande niet af, nu dat immers (nog) geen geldend recht is. Niet aannemelijk is geworden dat bedoelde richtlijnwijziging slechts een verduidelijking behelst van de reeds bestaande toepassing van de richtlijnvrijstelling. Het dient eerder - naar ook [de Inspecteur] heeft betoogd - ervoor te worden gehouden dat de uit 1977 stammende definitie van de richtlijnvrijstelling gezien de huidige economische realiteit en het grote en toenemende aantal verschillende bancaire producten en verzekeringsproducten deels is achterhaald. 4.9 Naar het oordeel van de rechtbank is het hier in geding zijnde pensioenfonds geen beleggingsinstelling in de hiervoor onder 4.6 omschreven zin, reeds op de grond dat de doelstelling van een pensioenfonds verschilt van die van een beleggingsinstelling. Het doel van een pensioenfonds is garanderen dat de deelnemers na hun pensionering een (liefst toereikend) pensioen ontvangen. Daartoe wordt het geld bijeen gebracht. Vervolgens dient het pensioenfonds deze gelden zo verstandig mogelijk te beheren zodat er zo veel mogelijk geld beschikbaar is om uiteindelijk de pensioenen uit te betalen. Dat een pensioenfonds er voor kiest (een deel van) de gelden te beleggen is naar het oordeel van de rechtbank veeleer een gevolg van haar doelstelling. Deelnemers in een pensioenfonds zijn voorts niet evenredig gerechtigd tot de opbrengst van de beleggingen of tot het totale vermogen van het pensioenfonds, zij hebben slechts het recht op een pensioenuitkering te zijner tijd. Verder hebben pensioengerechtigden geen enkele zeggenschap over het ten behoeve van hen belegde vermogen bij een pensioenfonds als het onderhavige en hebben zij niet de keuze om al dan niet via een beleggingsfonds te beleggen, in tegenstelling tot beleggers die deelnemen in een beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij. In het onderhavige geval is dit niet anders. 4.10 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de hier in geding zijnde prestaties niet kunnen worden gerangschikt onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, ten derde, van de Wet. 4.11 Met haar verwijzing naar de behandeling van de premiepensioeninstellingen (ppi's) doet [belanghebbende] een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dat dit beroep faalt. Van gelijke gevallen is geen sprake reeds op de grond dat anders dan bij [belanghebbende] bij een ppi geen sprake is van verzekering van risico's, als gevolg waarvan bij

nummer BK-11/00508 5 een ppi geen herstelplannen gelden en er geen technische voorzieningen behoeven te worden aangehouden (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 891, nr. 3, blz. 4). 4.12 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in het onderhavige geval de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, ten derde, van de Wet, respectievelijk artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Richtlijn, niet van toepassing is. 4.13 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. (..) De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. (...) Geschil en standpunten 5.1. In hoger beroep is, net als voor de rechtbank, in geschil of de door belanghebbende verrichte activiteiten van beheer delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel i, aanhef en ten derde, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Partijen houdt in het bijzonder het antwoord op de vraag verdeeld of PfZW kwalificeert als een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van het aan die bepaling ten grondslag liggende artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de BTW-richtlijn, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. 5.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Beoordeling 6.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid beslist dat het beroep van belanghebbende op toepassing van de in geding zijnde vrijstelling faalt, daar PfZW niet kwalificeert als een instelling, te weten een gemeenschappelijk beleggingsfonds, in hier bedoelde zin. 6.2. Bij de beoordeling van de voorliggende vraag, te weten of PfZW is te karakteriseren als een gemeenschappelijk beleggingsfonds, stelt het Hof voorop: (1) dat dit begrip niet autonoom Unierechtelijk is bepaald, maar door de lidstaten moet worden gedefinieerd met eerbiediging van de door de Uniewetgever voor de vrijstelling gebruikte termen, (2) dat die definiering - naar tussen partijen ook niet in geschil is - in de Nederlandse wetgeving op correcte wijze heeft plaatsgehad, (3) dat het doel van de vrijstelling is het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen voor beleggers te vergemakkelijken door de btw-kosten uit te sluiten en aldus te zorgen dat het Unierechtelijk btw-stelsel fiscaal neutraal uitpakt, ongeacht de keuze voor rechtstreeks beleggen in effecten of beleggen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen, (4) dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, voor de hefting van omzetbelasting niet verschillend worden behandeld, (5) dat met partijen is vast te stellen dat PfZW geen instelling is voor collectieve belegging in effecten (icbe) in de zin van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005, en (6) dat van PfZW, gelet ook op de voorhanden zijnde gegevens, evenmin kan worden gezegd dat het dezelfde kenmerken als een icbe vertoont en dezelfde handelingen verricht of op zijn minst zodanig vergelijkbaar is dat het met dergelijke instellingen concurreert.

nummer BK-I 1/00508 6 6.3. Tegen de achtergrond van die uitgangspunten overweegt het Hof verder dat PfZW niet opereert met het uitsluitende doel de collectieve belegging in effecten en/of in bepaalde andere liquide financiele activa van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding. Niet kan worden gezegd dat de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Weliswaar is PfZW een instelling waarin een groot aantal beleggingen is samengevoegd en gespreid over verschillende waardepapieren, die doeltreffend worden beheerd met het oog op een optimaal resultaat en waarin de individueel belegde bedragen betrekkelijk klein zijn, en beheert dit fonds, zo nodig met behulp van buitenstaanders als belanghebbende, de beleggingen in eigen naam en voor eigen rekening, maar niet kan worden gezegd dat elke deelnemer, te weten de pensioengerechtigde, zelf de beleggingsproducten van het fonds bezit. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder de regeling omtrent de storting van mogelijk verschuldigde herstelpremies, de afhankelijkheid van de deelnemers van derden omtrent de wettelijke vaststelling van de dekkingsgraad voor indexering van en het op niveau houden van de uitkering, het beperkt mogelijk zijn het aandeel bij uittreding, bijvoorbeeld wanneer door een deelnemer van werkkring wordt veranderd, mee te nemen en het fors beperkt zijn van het recht op uitkering in geval van (voortijdig) overlijden, kan niet worden gesproken van begunstigden in de zin dat hun risico bij deelneming enkel afhankelijk is van en wordt gespreid over een aantal beleggingen. Een deelnemer in PfZW heeft aldus een (in de tijd) begrensd recht op een pensioenuitkering en daarmee niet een vast recht op een deel van het vermogen. In het perspectief van dat alles, waaruit ook blijkt dat het verzekeringselement in de verplichtingen die PfZW heeft ten overstaan van de deelnemers vooropstaat en de beleggingsresultaten in feite het doel dienen de verzekeringsuitkeringen mogelijk te maken, moet het ervoor worden gehouden dat het karakter van een instelling als PfZW wezenlijk anders is dan dat van een (gemeenschappelijk) beleggingsfonds. 6.4. Dat brengt mee dat PfZW niet als gemeenschappelijk beleggingsfonds onder de vrijstellingsbepaling valt. 6.5. Het Hof komt tot de slotsom, nu ook overigens geen aanleiding bestaat op de prestaties van belanghebbende een vrijstelling toe te passen, dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Proceskosten Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

z nummer BK-11/00508 7 De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 5 december 2014 in het openbaar uitgesproken. aangetekend aan partij en verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet her volgende in acht worden genomen: I. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag. De party' die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij to veroordelen in de proceskosten.