MET een zekere regelmaat verschijnen er in het Rotterdams



Vergelijkbare documenten
Eindexamen geschiedenis havo I

geschiedenis geschiedenis

Uit huis gaan van jongeren

Fact sheet. Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Eigen woningbezit 1e en 2e generatie allochtonen. Aandeel stijgt, maar afstand blijft

Demografische levensloop van jongeren na het uit huis gaan

Wonen zonder partner. Arie de Graaf en Suzanne Loozen

Rechtsvorm en gebruik van LLP s en LLC s

HANDEL LES 2. De Oostzeevaart of de Sontvaart. Aangenaam. De naam is Bicker, Jacob Bicker, directeur bij de Oostzeevaart.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 4

Huishoudensprognose : belangrijkste uitkomsten

COMMISSIE LIDMAATSCHAPSZAKEN VAN DE NVM, gevestigd te Nieuwegein, klaagster,

Overwegende dat de inspecteur het verschuldigde griffierecht tijdig heeft

Verandering in de frequentie van het gemengde huwelijk

UITSLAGEN WONEN ENQUÊTE

Gemengd Amsterdam * in cijfers*

De volgorde van de hieronder vermelde stappen hoef je niet per definitie te volgen.het zijn de belangrijkste bronnen voor familieonderzoek.

Marriages and births in the Netherlands/nl

Naam: DE GOUDEN EEUW en Rembrandt

Woningmarktrapport 3e kwartaal Gemeente Rotterdam

VRAGENLIJST n r II CONSULTATIES-CLAUSULES

Fact sheet. Concentraties van allochtone ouderen en jongeren,

Eindexamen geschiedenis havo I

houdende invoering van een aankoop- en hypotheekpremie ter vervanging van het abattement en het bij-abattement

Een eigen. huis.

Eindexamen geschiedenis havo II

FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 1 Datum: 27 januari 2010

Samenvatting (Summary in Dutch)

Migratiestromen en inkomensontwikkelingen in de provincie Groningen

SAMENLEVINGVORMEN EN SAMENLEVINGSCONTRACT

GROOT-BRITTANNIË en zeeklimaat

geschiedenis geschiedenis

geschiedenis geschiedenis

Informatie 17 december 2015

HUWELIJK MET INTERNATIONALE ASPECTEN HUWELIJK OVER DE GRENZEN

Woningmarktrapport 4e kwartaal Gemeente Amsterdam

Bijlage. Behoeftepeilingen Haven- en Transportdagen Maasbracht en Nijmegen

Cornelis Dros ( ), keldergraf 135, vak B Mede-eigenaar van de zeepziederij De Gekroonde Haan

BEVOLKING & DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN IN HET NEDERLANDSE WADDENGEBIED

Factsheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam Werkloosheid stijgt naar 24% Definities. Nummer 6 juni 2014

Milieubarometer

Woningmarktrapport - 4e kwartaal Gemeente Dordrecht

Nijmegen, 9 maart 2010 Betreft: aanvullend advies inzake erfdienstbaarheid Maliskamp

Meerdere keren zonder werk

Artikelen. Huishoudensprognose : belangrijkste uitkomsten. Maarten Alders en Han Nicolaas

Grafiek 1: inschrijvingen in Centraal Register van Huwelijksovereenkomsten

Pensioenaanspraken in beeld

Analyse van de vooraanmeldingen voor de lerarenopleidingen

Geboortejaar werkzame predikanten Gereformeerde gemeenten

Werkstuk Geschiedenis Vlaams Waals conflict

Samenwoonrelaties stabieler

HOLLAND IMMO GROUP BEHEER B.V. TE EINDHOVEN. Halfjaarcijfers per 30 juni Geen accountantscontrole toegepast

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs

HET SAMENLEVINGSCONTRACT EN DE TESTAMENTEN DAARBIJ (UITGAVE 2012) HET SAMENLEVINGSCONTRACT. Partnerpensioen

STICHTING NIDA TE ROTTERDAM. Rapport inzake jaarstukken 2014/2015

Tabel 1: De bijdrage van RtHA aan de regionale economie op basis van 2,4 miljoen passagiers

Wijkaanpak. bekendheid, betrokkenheid en communicatie

FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: 4 Datum: 23 december 2014

OPDRACHTGEVEND BESTUUR. Gemeente Lint Koning Albertstraat Lint. BRANDVEILIG MAKEN ontmoetingscentrum De Witte Merel FASE 4

- OVEREENKOMST - Schenking onder bewind van effecten ouder aan een meerderjarig kind

Eindexamen geschiedenis vwo I

ONDERLINGE S-GRAVENHAGE

Cohortvruchtbaarheid van niet-westers allochtone vrouwen

Trouwen en scheiden in tijden van voor- en tegenspoed

Eindexamen aardrijkskunde havo 2002-i

DE RAAD VAN TOEZICHT NOORD VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING VAN MAKELAARS IN ONROERENDE GOEDEREN NVM.

hoofdstuk 2 een vergelijkbaar sekseverschil laat zien voor buitenrelationeel seksueel gedrag: het hebben van seksuele contacten buiten de vaste

STICHTING ROSARIUM VAN VROUWEN VOOR VROUWEN TE ROTTERDAM. Rapport inzake jaarstukken 2012

Inleiding: enkele cijfers

Datum 2 juli 2009 Onderwerp Kamervragen over de omvang van het probleem kinderontvoering

Artikel 24. Artikel 24 lid 1 Pandrecht. Verkoop van verpande goederen

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

STICHTING SPRINT SCHIEDAM TE SCHIEDAM. Rapport inzake jaarstukken 2012

Huishoudensprognose : ontwikkelingen naar type en grootte

Voor zover de tekst in dit verslag afwijkt van hetgeen in het vorige verslag is gemeld, is die tekst vetgedrukt weergegeven.

Regionale verscheidenheid in bevolkingsconcentraties

UITSPRAAK GESCHILLENBESLECHTER Lululemon Athletica Canada, Inc. v. A. Bronkhorst Zaaknr. DNL

centrum voor onderzoek en statistiek

14 Hoofdstuk 1: Politieke ruimte voor Nederlanders in het buitenland

De Raad van Toezicht Rotterdam geeft de volgende uitspraak in de zaak van:

Jaarverslag Onafhankelijk Facultair Vertrouwenspersoon

Sterke toename van beleggingen in Duits en Frans schuldpapier. Grafiek 1 - Nederlandse aankopen buitenlandse effecten

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

Demografische ontwikkeling Gemeente Opmeer Augustus 2014

Kennisdeling op internet tussen leraren in Kennisnet Vakcommunities. De belangrijkste resultaten. Management samenvatting

1/2. Staten-Generaal. Vergaderjaar BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN. Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der

Aantal huisartsen en aantal FTE van huisartsen vanaf 2007 tot en met 2016

Samenvatting. 1. Procedure

Generale regeling inzake de procedure bij fusie en splitsing van rechtspersoonlijkheid bezittende onderdelen van de kerk

JPF 2013/149 Rechtbank 's-gravenhage 23 oktober 2012, /FA RK ; ECLI:NL:RBSGR:2012:BY2371. ( mr. Bellaart )

5.6 Het Nederlands hoger onderwijs in internationaal perspectief

De Rosmolen te Kampen

STICHTING SPRINT ROTTERDAM TE ROTTERDAM. Rapport inzake jaarstukken 2013/2014

EERSTE FAILLISSEMENTSVERSLAG Nummer: /CAMN Datum: 17 juni 2011

STICHTING AKYAZILI NEDERLAND TE ROTTERDAM. Rapport inzake jaarstukken 2014

INSTITUUT HET CENTRUM DEN HAAG - LEIDEN TE 'S-GRAVENHAGE. Rapport inzake jaarstukken 2013/2014

Stichting Bewaarder Holland Immo Group XI/ Retail Residential Fund te Eindhoven

Geschatte waarde veel hoger dan andere taxaties. Klacht te vroeg ingediend. Nog geen uitvoering rechterlijk vonnis.

Canonvensters Michiel de Ruyter

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1988 Nr. 49

Transcriptie:

'LITTLE LONDON' ENGELSE KOOPLIEDEN TE ROTTERDAM IN DE ACHTTIENDE EN HET BEGIN VAN DE NEGENTIENDE EEUW DOOR M.R. DOORMONT EN R. VROOM* MET een zekere regelmaat verschijnen er in het Rotterdams Jaarboekje en elders publicaties over de wederwaardigheden van Engelsen (met name kooplieden), die zich in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw in Rotterdam gevestigd hebben. De belangstelling voor dit fenomeen is tot nu toe echter wat eenzijdig geweest; zij richt zich doorgaans op individuele kooplieden, of op zich staande gebeurtenissen en op de 'Merchant Adventurers''). In dit artikel willen wij een globaler beeld geven van de hele groep Engelse kooplieden die in wisselende samenstelling, maar altijd in relatief aanzienlijke omvang Rotterdam de benaming 'Little London' heeft bezorgd. De basis voor ons onderzoek wordt voornamelijk gevormd door akten uit het Rotterdamse notarieel archief, aangevuld en gecontroleerd met gegevens uit het oud stadsarchief, doop-, trouw- en begraafboeken, poorter- en admissieboeken, paspoortenadministratie, archief van schepenen en van het College van de Weth en de topografisch-historische atlas. Onze interesse is in het bijzonder gericht op het economisch reilen en zeilen van de Engelse kooplieden in Rotterdam, met name op hun gedrag in crisissituaties, de sociale aspecten van hun verblijf (de motivatie om te komen en de omstandigheden waaronder men vertrekt) en tenslotte op de mentaal-culturele aspecten van het leven in Rotterdam zoals de aard van familierelaties, religieuze betrokkenheid, etc. Het eigenlijke bronnenonderzoek dekt slechts een beperkte periode: 1781-1790 en 1811-1820^). Informatie over de voorafgaande periode is in globale vorm beschikbaar, voldoende om ons een redelijk betrouwbaar beeld te geven, waarop we hebben voortgeborduurd. * De auteurs waren ten tijde van de samenstelling van dit artikel doctoraalstudenten maatschappijgeschiedenis aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. 197

Het voordeel van deze werkwijze is, dat we de gekozen onderzoeksperiode diepgaand hebben kunnen bestuderen (in totaal zijn bijna 1400 akten doorgenomen). Interessant voor onze vraagstelling is verder dat in de periode 1781-1790 de Vierde Engelse Oorlog valt, terwijl in de tweede periode de gevolgen van de Franse overheersing te constateren moeten zijn. De aanwezigheid van Engelse kooplieden in Rotterdam dateert al van het begin van de zeventiende eeuw. Het kan daarom geen kwaad in kort bestek een chronologisch overzicht te geven^). Aan het eind van de zestiende eeuw kan men met betrekking tot Rotterdam twee soorten Engelse kooplieden onderscheiden: de zogenaamde 'entrelopers', vrijbuitende kooplieden die buiten de gevestigde, door de Engelse kroon geprivilegieerde compagnieën om hun handel drijven en die compagnieën zelf, waarvan in deze tijd de 'Fellowship of Merchant Adventurers' de voornaamste is. Deze compagnie heeft al vanaf de vijftiende eeuw een zogenaamde 'Court' (algemene stapelplaats en daarom standplaats) op het Continent. Onder invloed van de politieke en economische omstandigheden wordt deze Court verschillende malen verplaatst. Zo is men aan het begin van de vijftiende eeuw in Brugge gevestigd. Met de achteruitgang van deze stad trekt men naar Middelburg om echter al gauw naar Antwerpen te verhuizen. Als de 'Spaanse Furie' deze stad ruïneert wijkt men uit naar Hamburg. Rotterdam toont dan al (ca. 1570) belangstelling om de Court binnen haar muren te krijgen, maar de Merchant Adventurers geven de voorkeur aan Middelburg. In 1597 wordt door Rotterdam een tweede aanbieding gedaan, maar ook deze levert niets op. In 1620 wordt die poging herhaald, dit keer met behulp van de Engelse gezant Carleton, maar ook hier gaan de Merchant Adventurers niet op in; zij vestigen zich te Delft"). Na langdurige onderhandelingen vestigt de Court zich in 1635 toch in Rotterdam, echter niet voordat aan een aantal voorwaarden voldaan is. Zo moet er bijvoorbeeld een wisselbank opgericht worden, terwijl de Vroedschap garant moet staan voor alle wissels door Engelsen getrokken*). Dit alles wordt voor lief genomen, omdat Rotterdam niet weinig profiteert van de aanwezigheid van de Court, die vooral een stapelplaats is van ongeverfd Engels laken. Voor de stad betekent dit een grote bedrijvigheid in verband met ververij en lakenhandel*). Ondanks de doorlopende conflicten tussen Court en Vroedschap over accijnzen, rechtspraak en wisselgaranties blijft wederzijds voordeel de overhand in de relaties houden. Dat wordt echter 198

anders tijdens de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654). Vooral na de dood van de in Rotterdam populaire Tromp (1653) komt het lagere volk tot 'dadelijkheden' tegen de Engelsen. De stadsoverheid treedt hiertegen streng op, omdat men de aanwezigheid van de Court ook na de oorlog wil behouden. Desondanks ziet de Vroedschap zich genoodzaakt de Engelsen vrijgeleides te verlenen en velen maken hiervan gebruik om naar Engeland terug te keren''). De Court zelf vertrekt in 1656 naar Dordrecht, maar nog tot 1664 worden door Rotterdam pogingen ondernomen om haar terug te halen. Aan het eind van de zeventiende eeuw probeert men de Schotse Court vanuit Veere naar Rotterdam te halen, doch ook dit lukt niet. Ondanks deze tegenslagen blijft er een actieve Engelse handel bestaan in en op Rotterdam, vooral in manufacturen, gedreven door de al genoemde entrelopers. Steeds meer van deze kooplieden vestigen zich voor langere tijd in Rotterdam, wat de stad in de achttiende eeuw de benaming 'Little London' oplevert ). Het aantal Engelsen dat zich in de achttiende eeuw in Rotterdam vestigt is te schatten aan de hand van de poorter- en admissieboeken. Van 1699 tot 1729 is het aantal poorterinschrijvingen van Engelsen bijzonder hoog. In totaal worden er 486 Engelsen ingeschreven. Vanaf 1729 loopt het aantal poorterinschrijvingen sterk terug. Tot 1799 worden er 415 Engelsen ingeschreven. De minder betrouwbare admissieboeken vertonen een iets afwijkend beeld: tot 1758 stijgt het aantal geadmitteerde Engelsen nog, sedert dat jaar neemt ook het aantal admissies af, eerst snel en later wat geleidelijker"). Waarschijnlijk is er na 1729 sprake van een zekere 'uitkristallisatie' binnen de Engelse kolonie: solide kooplieden vestigen zich met hun gezin permanent in Rotterdam, mislukte speculanten verdwijnen. Deze veronderstelling wordt enigszins ondergraven door het beschikbare cijfermateriaal voor kooplieden die in de periode 1781-1790 in de stad actief zijn. Van de in totaal 57 onderzochte kooplieden is 53% in Groot-Brittannië of Ierland geboren, terwijl 35% van hen de zoon of kleinzoon van een Britse immigrant is. Van de nieuw aangekomenen beschikken we in op één na alle gevallen over een poorter- of admissie-inschrijving, zodat we kunnen vaststellen wanneer zij zich in Rotterdam gevestigd moeten hebben. Uit deze gegevens blijkt dat maar liefst 46% van alle Engelse kooplieden die zich in de periode 1781-1790 in Rotterdam bevinden zich na 1750 hier gevestigd heeft (dit is 86% van de nieuw aangekomenen!). We moeten hierbij natuurlijk rekening houden met het 199

feit dat van degenen die zich vóór 1750 ter stede hebben gevestigd een groot aantal in 1781 een zodanige leeftijd heeft dat zij niet meer actief aan het economisch leven deelnemen en derhalve buiten de onderzoekspopulatie vallen. Toch blijft het opmerkelijk dat we nog in 1781-1790 met een zo groot percentage nieuwe immigranten te maken hebben^). Een tweede nog niet afdoende verklaard verschijnsel is dat de periode 1799-1808 een flinke stijging te zien geeft in zowel het aantal admissies als het aantal nieuwe poorters, juist op het hoogtepunt van de Franse overheersing. Uit het beschikbare cijfermateriaal is moeilijk af te leiden hoeveel Engelse kooplieden er zich in de achttiende eeuw in Rotterdam bevinden. Wel kunnen we op basis van de poorterboeken bij benadering vaststellen hoe groot de totale populatie Engelsen is die gedurende deze eeuw in Rotterdam verblijft. In totaal zijn in de periode 1699-1811 14.984 personen als poorter geregistreerd, waarvan 943 Engelsen (6,3%). De registratie van poorters betreft steeds één persoon, onafhankelijk van huwelijkse staat of gezinsomvang. Aangenomen dat we te maken hebben met een normale demografische verdeling (proportie gehuwden, vrijgezellen en kindertal) onder de Engelsen, komen we voor de hele periode op een totaal van 2600 tot 2800 personen. Rekening houdend met factoren als gemiddelde levensduur, migratiesaldo en dergelijke schatten we dat er doorgaans zo'n 300 tot 400 Engelsen permanent in Rotterdam gevestigd zijn, een aantal dat vrij stabiel is, zij het dat het in de tweede helft van de achttiende eeuw door een teruglopende immigratie iets daalt**). Om een indruk te geven van de omvang van de economische relaties tussen Groot-Brittannië en Rotterdam volgt hier een samenvatting van ons cijfermateriaal. Voor wat betreft de periode 1781-1790 hebben wij via het notarieel archief 268 individuele Engelse kooplieden en 151 firma's in zowel Rotterdam als Groot- Brittannië getraceerd. Opvallend hierbij is op het eerste gezicht de 'as' Rotterdam-Londen: 55% van de vestigingen vinden we in deze twee steden waarbij Londen enigszins de overhand heeft (ca. 30 tegen 25%). In totaal hebben we in Rotterdam te maken met 57 individueel opererende kooplieden en firma's. Opvallend is het grote aantal akten dat men laat opmaken ter regulering van economische aangelegenheden, in het bijzonder het aantal procuraties (ruim 48% van het totaal aantal akten). Stukken van persoonlijke aard vormen slechts 12% van het totaal (voornamelijk testamenten en boedelinventarissen). De periode 1811-1820 200

vertoont in grote lijnen hetzelfde beeld. Op een totaal van 271 kooplieden en firma's bevindt bijna 35% zich in Rotterdam terwijl 45% in Londen is gevestigd. Voor deze periode hebben we in Rotterdam absoluut gezien te maken met 32 firma's en 63 individuele kooplieden. Procuraties vormen nu slechts een krappe 30% van het totaal aantal akten; stukken van persoonlijke aard (naast testamenten en boedelinventarissen ook veel boedelscheidingen, executeurschappen, huwelijkstoestemmingen en -contracten, akten van remplacement etc.) vertegenwoordigen hier een veel groter aandeel (ruim 20%). Uit deze gegevens zijn al direct enkele interessante conclusies te trekken. Allereerst is er een duidelijke en aanzienlijke afname te zien in het totale aantal in economische activiteiten betrokken firma's en kooplieden (van 420 naar 271), terwijl de nadruk op het contact met Londen alleen maar is toegenomen. De Engelse vestiging in Rotterdam ondergaat echter nauwelijks verandering: 97 Engelse kooplieden en firma's in 1781-1790 tegen 95 in 1811-1820. Dit gegeven correleert bevredigend met onze schatting van het totaal aantal aanwezige Engelsen (dus inclusief gezin, personeel etc). We menen hieruit te mogen opmaken dat gangbare opvattingen betreffende de uittocht van Engelsen naar aanleiding van de Vierde Engelse Oorlog en de Bataafse en Franse Tijd aan herziening toe zijn. In dat verband is het echter opvallend dat de effecten van deze beide gebeurtenissen wel degelijk hun weerslag vinden in de bronnen. Het aandeel van akten met economische strekking zakt aanzienlijk, waarbij nog zij aangetekend dat in de tweede periode een veel groter deel van de (economische) akten betrekking heeft op transacties op persoonlijke titel (met name transport van onroerend goed, huizenbezit, obligaties en schuldbekentenissen). Om maar één illustratief geval uit vele te nemen: in de periode 1720-1740 sluiten 13 Engelse bevrachters nog 390 charterpartijen af; in de periode 1781-1790 vinden we niet meer dan 51 van deze contracten en voor de periode 1811-1820 wordt geen enkele charterpartij gevonden. Nu is een charterpartij geen wettelijk verplicht contract en we mogen dan ook aannemen dat de Engelse kooplieden in Rotterdam in de periode 1720-1740 meer schepen gehuurd hebben dan uit de bronnen blijkt. Het getal voor 1781-1790 lijkt ons betrouwbaarder, aangezien men in oorlogstijd allerlei zaken veel nauwkeuriger wenst te regelen, om bijvoorbeeld kaping en inbeslagname van schepen en lading te voorkomen. De afwezigheid van charterpartijen voor 1811-1820 moet, denken we, 201

vooral worden toegeschreven aan het Continentale Stelsel en de gevolgen van de oorlogshandelingen^). Als we ons vervolgens wat verder verdiepen in de verschillende aspecten van het bestaan en de activiteiten van de Engelse kooplieden in Rotterdam, dan is een interessante ingang zeker die waarin hun domicilie (zowel zakelijk als privé) centraal staat. Niet alleen zijn hieruit afleidingen te maken ten aanzien van hun economische situatie, maar tevens betreffende hun sociale positie en de veranderingen daarin, al dan niet in samenhang met hun economisch wedervaren. Als de 'English Court' zich in 1635 in Rotterdam vestigt krijgt zij het oostelijk deel van het hof Bulgerstein in gebruik, gelegen aan de Korte Hoogstraat tegenover de Waalse kerk. Deze kerk, in eigendom bij de stad, wordt nu de Engelse Court-kerk, de Waalse school gaat dienen als pakhuis en het huis van de Waalse schoolmeester wordt de conciërgerie van de Court. Daarnaast krijgt men vijf belendende woonhuizen ter beschikking^). Privé vestigen vele kooplieden zich aan de Nieuwe Haven en het Haringvliet en omgeving. In deze buurt worden enige tijd later ook de Engels-Presbyteriaanse en Episcopaalse kerken gebouwd. Ook na het vertrek van de Court blijven de opvolgers van de Merchant Adventurers en de entrelopers nog lange tijd hier wonen"*). Vanaf het begin van de achttiende eeuw verspreidt de Engelse kolonie zich vanaf haar eiland over de gehele waterstad (het stadsgedeelte begrensd door Leuvehaven, Steiger en Groenendaal). Een adressenoverzicht dat grofweg loopt van 1726 tot 1823, gebaseerd op adresvermeldingen in de begraafregisters, leert dat de meeste Engelse kooplieden dan nog steeds wonen aan Nieuwe Haven en Haringvliet, maar zich ook meer en meer aan Blaak, Leuvehaven, Wijnhaven, Scheepmakershaven en vooral aan de Boompjes vestigen. Dit zegt in zoverre iets over sociale status en integratie in de Rotterdamse gemeenschap dat in het genoemde stadsdeel ook de grote Rotterdamse kooplieden gevestigd zijn, alsmede diverse regenten. Met andere woorden, het betreft bij uitstek de 'betere' buurten waar Engelsen en Rotterdammers door elkaar wonen zonder dat er sprake is van 'ghettovorming' van Engelse zijde. De vestiging aan het water is overigens niet verwonderlijk, gezien het feit dat het hier kooplieden betreft, die uit praktische overwegingen wel aan een haven gevestigd moeten zijn. Wat verder opvalt is een voortdurende verplaatsing westwaarts. Voor de periode 1811-1820 zijn veel exactere adressen bekend uit 202

notariële akten. Hieruit blijken voor het eerst ook verhuizingen binnen eenzelfde buurt of zelfs straat, die vrijwel uitsluitend op een positieverbetering van de betrokkenen wijzen. Steeds meer Engelsen vestigen zich in deze periode aan de Wijnhaven en Scheepmakershaven, maar het populairst is toch wel de Boompjes; in sommige huizenblokken vormen de Engelsen zelfs een meerderheid. Op basis van de verhuizingsbewegingen en de protocolnummers van de verponding (vermeld in de transportakten) zijn we tot een soort 'topografische stratificatie' gekomen die er in grote lijnen als volgt uitziet. Uitgangspunt is de situatie ten tijde van de volkstelling van 1811, die uitsluitsel geeft over de aard van de wijkindeling en de adressering^). Iedere wijk heeft een letter ter aanduiding, lopend van A tot en met X. Daarnaast is iedere wijk ingedeeld in een variërend aantal smaldelen (afhankelijk van de omvang van de wijk drie tot acht smaldelen). De straatnummering is per wijk geregeld en loopt van 1 tot, afhankelijk van de wijkomvang, 200, 300 of 450. Een willekeurige straat kan zo de nummers 60 tot 90 omvatten, zodat zonder aanvullende informatie niet bepaald kan worden in welke straat iemand woont, waar hij woont in een bepaalde straat en soms zelfs niet eens in welke wijk, noch welke straten een wijk precies omvat. Een uitzondering op het geschetste systeem vormen de zogenaamde buitenwijken. Deze benaming is een gevolg van het feit dat ze buiten de oude stadsdriehoek en stadsmuren liggen. Wijk M is de laatste stadswijk. De wijken N tot en met X vormen de buitenwijken^). Wijk N omvat nog twee smaldelen (het eerste en tweede), wijk O is in zijn geheel het derde smaldeel en de wijken P, Q en R vormen tezamen het vierde smaldeel. Deze afwijkende indeling is vermoedelijk het gevolg van een veel lagere bevolkingsdichtheid buiten de stad. Op basis van de genoemde gegevens zien we nu dat de meeste Engelse kooplieden en firma's gevestigd zijn in wijk A (de Boompjes en een deel van de Wijn- en Scheepmakershaven met zijstraten). Daarna volgen in aanzien wijk B (de rest van de Wijnhaven tot aan de Blaak) en de wijken C (Leuvehaven en omgeving) en M (Nieuwe Haven en Haringvliet). De overgrote meerderheid van de Engelse kooplieden woont dus in een van de betere buurten. Interessanter dan dit voor de hand liggende en reeds eerder geconstateerde gegeven is echter de mobiliteit die, zeker voor een korte periode van tien jaar (1811-1820), aanzienlijk is. De meeste bewegingen zien we wederom tussen de wijken A, B, C en M. Opwaartse mobiliteit 203

uitgedrukt in domicilie volgt in grote lijnen het volgende patroon: Bij neerwaartse mobiliteit zien we een tot het uiterste vasthouden aan een zekere standing, ook als het economisch slechter gaat. In dit geval volgt men een meer stapsgewijs patroon: i Pas vanuit de wijken M en C zien we de mensen uitwaaieren over de gehele stad. Uit de wijken A en B valt ook een trek naar de buitenwijken waar te nemen, die in deze een wat aparte en onduidelijke status bezitten. Degenen die naar de mindere wijken verhuizen zijn zelden gevestigde kooplieden. Veeleer betreft het jongere zonen die voor zichzelf elders een bescheiden zaakje beginnen (bijvoorbeeld in Duits kinderspeelgoed aan de Hoogstraat, wijk K)'^). Degenen die de dure wijken verlaten om zich in de buitenwijken te vestigen of de stad helemaal te verlaten zijn over het algemeen oudere kooplieden die zich uit hun zaak hebben teruggetrokken en de laatste dagen van hun leven wensen te slijten in een schonere, minder drukke omgeving. In de periode 1811-1820 zijn door ons achttien verhuizingen waargenomen, waarvan er zes een duidelijke stijging en acht een duidelijke daling in status betekenen. Daarnaast is er een viertal gevallen van vertrek uit de stad. De gevestigde, wat oudere kooplieden blijken betrekkelijk honkvast; het zijn de jongeren, aan het begin van hun carrière, die het meest verhuizen. Opvallend is, dat zij die verhuizen in de periode 1811-1820 dit vaak meer dan eens doen, de helft zelfs drie of vier keer'*). Een laatste indicatie voor het welstandsniveau van de Engelse kooplieden vormt hun huispersoneel. Vier huishoudens in wijk A beschikken in totaal over tien personeelsleden, twee huishoudens in wijk C hebben er samen drie en twee huishoudens in wijk M samen zeven"). Tenslotte 204

hebben we in wijk D en H nog een huishouden gevonden met ieder een 'meid' ). Basis van welvaren en welstand van de Engelse kooplieden is vanzelfsprekend hun economische activiteit: de handel. De aard van de bronnen maakt het helaas onmogelijk om een kwantitatief overzicht te geven van het totaal der activiteiten, hoogte van het inkomen etc, noch om een vergelijking te trekken tussen Engelse en autochtone kooplieden. Over wat er niet in een notariële akte terecht is gekomen weten we vanzelfsprekend niets. Wat we wel weten is doorgaans naar aanleiding van een vervelende gebeurtenis vastgelegd, zoals een schipbreuk of kaping. Daarnaast geven charterpartijen en in een enkel geval procuraties informatie over aard en omvang van de handel. Over het algemeen bestaat echter de indruk, dat een aanzienlijk deel van de zakelijke transacties ondershands heeft plaatsgevonden. In de periode 1781-1790 is de invloed van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) overheersend, hoewel gezegd moet worden dat op het eerste gezicht niets blijkt van een structurele wijziging in de aard van de handel. Het volume van de traceerbare handel blijft vrij constant, evenals de samenstelling van het verhandelde goederenpakket. Onder de kooplieden is sprake van een hoge mate van specialisatie. Deze richt zich in het bijzonder op de handel in raapzaad, vlees, boter, reuzel, talk en veren uit Ierland op Rotterdam (Thomas Littledale & Co., James Freeman) en op jenever en brandewijn uit Rotterdam op diverse havens binnen en buiten Europa (Jasper Atkinson, James Cantley, Thomas Lihou, Alexander Livingstone, James & James Ie Marchant & Co., William Murdoh, Peter Roche, Roche & Lihou)"). De belangrijkste exportmarkt voor sterke drank is Guernsey, een vrijhaven die in de achttiende eeuw door wijnhandelaren uit heel Europa als accijnsvrij depot gebruikt wordt. Het zijn vooral de kooplieden die oorspronkelijk van dit eiland komen, die de jeneverhandel vanuit Rotterdam op Guernsey in handen hebben"). Daarnaast neemt een aantal kooplieden deel aan de directe handel op West-Indië en Noord-Amerika, waar men Iers vlees importeert en tabak, koffie en suiker exporteert"). Hoewel niet bijzonder goed gedocumenteerd blijkt een aantal kooplieden een aandeel te hebben in de handel op Afrika (direct of indirect). Zeker geldt dit voor Jasper Atkinson, die in 1786 drie scheepsladingen uit Rotterdam naar Le Havre verstuurt met 205

goederen die typisch voor de Afrikaanse markt bestemd zijn (jenever, staven ijzer, spiegeltjes, belletjes, papier en prenten)*"). Atkinson fungeert in dit geval dus als toeleverancier. Anders is dit in 1779-1780, wanneer hij met een partner deelneemt aan de zogenaamde driehoekshandel, waarbij goederen naar Afrika, slaven van Afrika naar West-Indië en suiker en tabak van de West naar Europa verscheept worden^). Een laatste specialisatie is de handel in kousen en manufacturen, voornamelijk gedreven door de broers James en Alexander Martin, ieder onder eigen naam. Van James weten we, dat hij voor zijn vestiging aan de Maas kousenfabrikant te Aberdeen is geweest**). Zij importeren textiel uit Groot-Brittannië (Aberdeen, Stockton) in Rotterdam en verkopen het van hieruit in kleinere hoeveelheden door naar het achterland. Verder worden nog talloze andere goederen geïmporteerd; 'luxe'-consumptiegoederen als drop en sucade uit Italië, maar ook dagelijkse produkten als zalm uit Schotland, gerst, rogge, mout, lood, menie, vitrioololie en thee. Aan de exportzijde zijn vlas naar Groot-Brittannië, bier en wijn naar Italië, dakpannen, tegels, duigen en hoepen (als ballast) en meekrap het vermelden waard"). Ondanks het feit dat de handel ook tijdens de Vierde Engelse Oorlog lijkt te bloeien, moeten de kooplieden toch een aantal maatregelen nemen om hun activiteiten ongehinderd doorgang te laten vinden. Ten eerste legt men zich toe op verkapte smokkel. Men chartert neutrale schepen, met aan de schipper de opdracht via een neutrale haven (Oostende, Emden) naar de bestemming te varen. In de neutrale haven moeten dan de in- c.q. uitklaringspapieren zodanig gewijzigd worden, dat de lading ook een neutrale status krijgt en zonder problemen in Engeland of de Republiek kan worden ingevoerd* ). Blijkbaar laten de autoriteiten in beide landen een en ander oogluikend toe, gezien de wel zeer openlijke handelwijze van de kooplieden. Ten tweede zorgen de Engelsen in Rotterdam ervoor dat hun relaties met de vijanden van Engeland ongeschonden intact blijven, door waar nodig te verklaren dat men absoluut geen onderdaan van de Engelse koning is. Formeel is dit natuurlijk tenminste gedeeltelijk juist, want als poorter van de stad Rotterdam is men tevens een volwaardig burger van de Republiek. Dat de bedoelde verklaringen echter geenszins uitingen van patriotisme ten aanzien van diezelfde Republiek zijn, maar veeleer een pragmatische grond hebben, blijkt als dezelfde personen na afloop van de oorlog verklaren wel 'British subjects' te zijn"). 206

Niet alle kooplieden komen de oorlog en de jaren erna zonder kleerscheuren door. De firma de Wed. A. Hamilton & Meijners moet al in 1782 uitstel van betaling aanvragen, met als gevolg een drastische afslanking van het bedrijft). Nog in 1790 verklaart de nieuwe eigenaar, Gerrit Cornelis Meijners, dat deze ernstige problemen het gevolg geweest zijn van '... een zamenloop van veelen facheusen evenementen en calumniteiten gedurende de trouble... tussen deze Republicq en Engeland..."). Het bedrijfis in 1790 nog steeds niet uit de schulden. Ook kleinere kooplieden kampen met problemen. James Freeman, actief in de handel op Ierland en pas sinds 1778 in Rotterdam, is in 1787 verdwenen, met achterlating van een insolvente boedel"). De bedrijfsvoering is onder de Engelsen bijna onveranderlijk in handen van een man. Slechts in een enkel geval is er sprake van een vrouw die de touwtjes in handen heeft; Elizabeth Hamilton leidt tussen 1772 en 1790 geheel zelfstandig het familiebedrijf. Wel wordt regelmatig de tijdelijke bedrijfsvoering toevertrouwd aan de echtgenote, hoewel men vaker nog een andere Engelse koopman of de boekhouder van het bedrijf inschakelt"). Voor het doen van zaken in het buitenland houdt men correspondenten ter plaatse aan, veelal bekende kooplieden, soms bankiers. Bij problemen met debiteuren en dergelijke stelt men door middel van een procuratie vaak een ad hoc vertegenwoordiger aan, doorgaans een plaatselijke koopman**). De aankoop en exploitatie van schepen is een van de weinige ondernemingen waarin de Engelse kooplieden samenwerken met Nederlandse collega's. Dit om het risico van de exploitatie te spreiden, een gebruik dat teruggaat op het laat-middeleeuwse systeem van de 'commenda'. Opvallend is hier wel, dat het aantal Nederlandse kooplieden waarmee men samenwerkt beperkt blijft, met als belangrijkste partners Pieter van Swijndregt & Zn., F. & A. Dubbeldemuts & Co. en Christiaan JongeneeP). Als tijdens de Vierde Engelse Oorlog het varen met eigen schepen te gevaarlijk wordt en men overstapt op huurschepen, gaan de Engelsen over tot een ware uitverkoop van schepen: achttien scheepsverkopen in de periode 1781-1783 tegen drie in de rest van het decennium**). Van een gering aantal Engelsen kan een aantal activiteiten van financiële aard getraceerd worden, voornamelijk in het buitenland. Een aantal van hen heeft een vaak aanzienlijk aandelenpakket in bezit, bestaande uit Engelse staatsobligaties, aandelen Bank of England, East India Company, South Sea Company etc."). Het is 207

bekend dat men ook op de Nederlandse beurs actief is, maar hierover is veel minder bekend. Slechts uit boedelinventarissen wordt sporadisch wat informatie verkregen. Als voorbeeld moge hier George Craufurd dienen, die bij zijn dood in 1819 nominaal meer dan f 1.000.000,- aan aandelen Verenigde Oostindische Compagnie nalaat**). Dit soort gegevens zegt natuurlijk tevens iets over de welstand van onze Engelsen. Hierover is in het voorgaande al iets gezegd, onder andere in verband met hun woonplaats, maar op basis van een andere ingang, met name de begraafregisters en testamenten, kan bij benadering een uitspraak gedaan worden over het vermogen van de Engelse kooplieden. Eén van de belastingen in de achttiende eeuw is de impost, geheven bij huwelijk en begraven. De hoogte is afhankelijk van de hoogte van het inkomen of vermogen en van de betrekking van de aangeslagene^). Aangezien koopman als zodanig geen betrekking is die invloed heeft op de aanslag en de door ons onderzochte kooplieden ook geen nevenfuncties vervullen die daarop wel van invloed zijn, kan men een direct verband vermoeden tussen de aanslag en het vermogen* ). Bij alle door ons geregistreerde begraafinschrijvingen van zowel volwassenen als kinderen wordt ofwel vijftien ofwel dertig gulden aan impost betaald. Deze bedragen corresponderen met een vermogen van meer dan zes-, respectievelijk twaalfduizend gulden. Voor een beperkt aantal personen leveren testamenten meer gegevens over hun vermogen. In de aanhef van een testament wordt vaak het geschatte maximumvermogen aangegeven van de testateur, dit in verband met de heffing van successierechten. Twee testateurs geven hier een vermogen op van tussen de vijftig- en honderdduizend gulden (Thomas Browne jr., David Gray), zes van tussen de twintig- en vijftigduizend gulden (Catharina Browne, echtgenote van John Arnall, William Manson, James Ie Marchant jr., Alexander Martin, William Cooch Pillans en William Tasker) en vijf van tussen de acht- en twintigduizend gulden (Basil Anthony Keck, Thomas Lihou, James Martin, James Smith jr. en Alexander Strachlany"). Men mag ons inziens dan ook de conclusie trekken, dat de Engelse kooplieden in Rotterdam aan het eind van de achttiende eeuw in goede tot zeer goede doen verkeren. Zo gering als de invloed van de Vierde Engelse Oorlog is geweest op de feitelijke handelsactiviteiten van de Engelsen, zo drastisch en dramatisch is het effect van de Franse Tijd en alles wat daarmee 208

samenhangt. Vooral de invoering van het Continentale Stelsel in 1806 heeft hier grote problemen veroorzaakt. De periode 1811-1820 levert dan ook een weinig florissant beeld op. De jaren 1811 en 1812 zijn zeer slechte jaren, waarin slechts sporadisch een schip de Rotterdamse haven binnenloopt. We zien dat men in de handel zoveel mogelijk teert op oude voorraden. Er zijn ook aanwijzingen dat men met voorraden als onderpand leningen afsluit om zijn geluk in een andere branche te beproeven. Mogelijk ook moet men deze leningen meer zien als 'consumptief krediet'. In ieder geval is het duidelijk dat men op veel meer manieren dan voorheen in zijn levensonderhoud tracht te voorzien. Een opmerkelijk onderscheid valt ook hier weer te maken tussen oudere, gerenommeerde kooplieden en de jongere generatie, kleinere kooplieden en zij die zich meer recentelijk in de stad gevestigd hebben. Enkele voorbeelden hiervan zijn het zich begeven in de detailhandel (bijvoorbeeld turf en oesters, waarvan de rekeningen slechts enkele tientallen guldens bedragen), het overnemen van een leerlooierij en het opzetten van een zaak in Duits kinderspeelgoed (reeds eerder genoemd)"*). In 1813 is Nederland weer direct bij de oorlog betrokken, wat zich weerspiegelt in een totale afwezigheid van enige handel van betekenis. Vanaf 1814 zien we dat de handel weer enigszins, zij het zeer aarzelend, aan begint te trekken. Opvallend is dat de voorheen grootste firma's hierbij het voortouw nemen. Deze hebben de crisis ogenschijnlijk het best doorstaan. De omvang van de handel is echter nog zeer bescheiden. In 1816 gaat het al wat beter, maar in 1817 en 1818 is er allesbehalve een opgaande lijn te bespeuren, wat nog geaccentueerd wordt door het feit dat voor 1818 geen enkele handelsactiviteit in de bronnen gevonden wordt en voor 1820 slechts één. Alhoewel dit beeld tot stand is gekomen met zeer gebrekkige gegevens, kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat we hier te maken hebben met een economische recessie als nasleep van de voorafgaande periode van oorlog en bezetting. Door de jaren heen in het oog springend is echter dat het goederenassortiment (het weinige dat dan toch nog binnenkomt) van zeer beperkte aard is. Men schijnt zich te concentreren op katoen, tabak, suiker en rijst. Andere goederen als hout, walvisprodukten, huiden, wijn, vruchten en manufacturen komen slechts sporadisch voor en dan nog in zeer kleine hoeveelheden^). Afgaande op de door de Engelse kooplieden in deze periode verhandelde produkten krijgen we de indruk 209

dat zij zich niet of nauwelijks bezighouden met handel in bulkgoederen voor massaconsumptie (zoals graan). Hoewel zij zich hier in de periode 1781-1790 nog wel op toeleggen is het wellicht mogelijk dat deze branche in de tussenliggende tijd te stevig in handen van Hollandse kooplieden is gekomen. De buitenlandse kooplieden hebben zich dan noodzakelijkerwijs toegelegd op de handel in supplementaire, voornamelijk luxegoederen. Eén uitzondering hierop is het vermelden waard. In 1814 laat de firma Curtis & Co. een bescheiden hoeveelheid tarwe uit Middelburg aanvoeren; wellicht een poging om in dit soort handel voet aan de grond te krijgen. Het is echter typerend dat deze partij wordt geweigerd wegens te slechte kwaliteit - een aanwijzing voor de onervarenheid in die branche?**) De aangevoerde hoeveelheden tabak, katoen, koffie en suiker wijzen erop dat de Engelsen nog steeds typische groothandelaren zijn. Het is jammer dat er niets bekend is over hetgeen er na import in Rotterdam met deze goederen gebeurt. Er is geen enkele aanwijzing over veiling of doorverkoop, contracten voor levering aan winkels ontbreken geheel en ook uit bijvoorbeeld inventarissen blijkt niets over de uiteindelijke bestemming van diverse produkten. Dit geldt overigens eveneens voor de periode 1781-1790. De enige bekende koopmansinventaris levert slechts gegevens over textiel, textiele produkten en lingerie, uiteenlopend van rollen Manchester, bombazijn en callicoe tot voiles, halsdoeken, kousen en slaapmutsen met een totale waarde van ruim f 7600,-**). Alles wijst erop dat deze voorraad voor de detailhandel bestemd is, maar juist in dit geval ontbreekt de informatie over hoe de goederen verkregen zijn. De grote hoeveelheid Manchester kan echter wijzen op import uit Engeland. Van de overzeese handel weten we alleen dat de import van grondstoffen en andere onbewerkte produkten rechtstreeks verloopt, van de plaatsen waar tabak, katoen en suiker verbouwd wordt (West-Indië, Verenigde Staten) direct naar Rotterdam. Er vindt betrekkelijk weinig transitohandel over Engeland plaats. Waarschijnlijk is de oorlog debet aan deze ontwikkeling, aangezien men in de periode 1781-1790 Engeland nog wel als overslagplaats voor Westindische produkten gebruikt**). Het aanbrengen van een scheiding tussen typische handelstransacties, waarbij goederen zijn betrokken enerzijds en meer financieel getinte transacties anderzijds lijkt kunstmatig. Natuurlijk zijn economische en financiële activiteiten in de persoon van een 210

koopman altijd verweven. Om praktische redenen brengen we deze scheiding hier net als voor de periode 1781-1790 toch aan. Zo blijkt namelijk duidelijk dat de verhouding tussen deze twee sferen van activiteit in onze onderzoeksperiode nogal verschilt. In de laatste periode nemen de financiële transacties een relatief groter aandeel in de activiteiten in dan voorheen. We hebben hier tentatief een onderverdeling gemaakt in drie categorieën: transacties in onroerend goed, transacties met betrekking tot schepen en transacties in aandelen en obligaties alsmede hypothecaire leningen. Wat betreft onroerend goed is het interessant te weten of er in de periode 1811-1820 kantoren, pakhuizen en dergelijke afgestoten zijn, wellicht aangekocht of dat er helemaal niets van betekenis is gebeurd. Het blijkt dat de ons bekende firma's alles behalve actief zijn geweest op deze markt. Welgeteld één firma heeft een huis en pakhuis aangekocht"). Hieruit menen we te moeten afleiden dat speculatie niet tot de firma-activiteiten behoort. Bij de individuele kooplieden ligt dit anders. Hier komen we diverse gevallen tegen van handel in huizen, hoewel dit incidenten zijn. Over het algemeen verkopen de Engelsen meer dan ze kopen. Een voorbeeld van ware uitverkoop is de koopman Patrick Young* ). Opvallend is tenslotte dat er enkele malen sprake is van de aankoop van een tuin met toebehoren even buiten de stad**). Het gaat blijkbaar toch nog niet zo slecht dat men zich een dergelijke luxe kan permitteren. Wat men in ieder geval wel kan verwachten is een grote uitverkoop van schepen, net als tijdens de Vierde Engelse Oorlog. In slechte tijden zonder vracht leveren schepen slechts verlies op en van de opbrengst uit de verkoop ervan kan men weer andere activiteiten ontplooien. Het blijkt echter dat in circa 65% van deze transacties een Engelse koopman of firma als koper optreedt. Op twee gevallen na vallen al deze transacties vóór 1816, in een periode dat het dus echt slecht gaat- ). Deze negatieve correlatie tussen economische recessie en oorlogstoestand enerzijds en het afstoten van schepen anderzijds laat wederom geen ondubbelzinnige conclusie toe. Van een uitgesproken handel in aandelen en obligaties is wat betreft onze Engelsen nauwelijks sprake. Het merendeel van de in deze categorie ondergebrachte transacties betreft schuldbekentenissen, meestal in de vorm van een lening onder hypothecair verband. Degenen die de schuldbekentenissen afgeven zijn slechts in minderheid Engelse kooplieden^). Waarschijnlijk hebben zij in deze moeilijke periode toch nauwelijks gebrek aan liquide middelen, 211

wat overigens reeds gebleken is uit hun 'kooplust'. Rest ons nog een korte beschouwing over het privé- en kerkelijk leven van de Engelse kooplieden te Rotterdam. Hierboven is reeds opgemerkt dat de Engelsen zakelijk gezien een vrij coherente groep vormen, die weinig contacten heeft met Nederlandse collega's. Dit gaat ook op voor de privé-sfeer. Op een bestand van 57 kooplieden uit de periode 1781-1790 zijn 12 onderlinge huwelijken traceerbaar, terwijl in het merendeel van de huwelijken beide partijen van Engelse afkomst zijn. Slechts een beperkt aantal personen trouwt in de Nederlandse koopliedengemeenschap in"). Ook voor de periode 1811-18 20 hebben we de indruk dat de meeste Engelse kooplieden in Rotterdam trouwen of al getrouwd zijn met een Engelse vrouw. Er zijn zelfs voorbeelden van reeds in Rotterdam gevestigde kooplieden, die speciaal naar Engeland gaan om daar met een Engelse te trouwen en vervolgens met hun gade naar Rotterdam terug te keren"). Engelsen die een Nederlandse vrouw trouwen zijn vaker tweede of derde generatie Rotterdammers. Op zich is dit natuurlijk niet zo vreemd, omdat men na verloop van tijd toch een zekere mate van integratie mag verwachten. In de geestelijke bijstand en verzorging hebben de Engelsen altijd zelf voorzien. Zo beschikt de Engelse Court in de zeventiende eeuw over een aalmoezenier. Na het vertrek van de Court stichten de achtergebleven Engelsen met subsidie van de Staten hun eigen (hervormde) kerken. Reeds sinds 1611 is in de stad het Genootschap van Congregationalisten of Independenten actief. Later komt hieruit de Engels-Presbyteriaanse kerk voort, die een kergebouw krijgt aan het Haringvliet. Nog in 1832 heeft deze gemeente ongeveer 200 leden. Daarnaast is er de Schotse kerk, die sinds 1647 kan beschikken over de voormalige St. Sebastiaanskapel, gevestigd in de Lombardstraat, op de hoek van de Meent. In 1697 verhuist deze kerk naar het Vasteland, waar pas in 1940 een abrupt einde aan het bestaan van het kerkgebouw gemaakt wordt. Verder is er nog de Engels-Episcopale St. Mary's Church, opgericht rond 1699**). Een interessante groep vormt het relatief grote aantal van Guernsey afkomstige kooplieden. Op het eerste gezicht zou men de indruk kunnen krijgen dat we hier te maken hebben met gevluchte Hugenoten of hun nakomelingen, vanwege hun Frans aandoende namen en hun voorkeur om notariële akten in het Frans op te laten stellen. Deze veronderstelling wordt nog versterkt door hun lid- 212

op G, va/ia

maatschap van de Waalse kerk. De bevinding dat de koopman Thomas Maingy stamt uit een zeer oude 'Guernseyaanse' familie ontkracht de hypothese echter enigszins"). Een opvallend verschijnsel is ook dat deze mensen vroeger of later allemaal opgaan in de Engelse kerken. Hiervoor hebben we niet direct een verklaring, maar mogelijk levert nader onderzoek iets op. Proberen we tenslotte tot een conclusie te komen. Het meest uitgesproken kunnen we zijn over de aanwezigheid, sterker nog, de aanhoudende aanwezigheid van Engelse kooplieden in Rotterdam gedurende de achttiende eeuw en zelfs tot diep in de negentiende eeuw. Hoewel er na de Vierde Engelse Oorlog sprake is van een kleine stroom van vertrekkende Engelsen, heeft de groep nooit als geheel Rotterdam de rug toegekeerd. Hun aantal wordt doorlopend aangevuld, zo niet via immigratie, dan toch wel met de tastbare resultaten van een vruchtbaar huwelijksleven. Conclusies op fïnancieel-economisch terrein zijn moeilijk te trekken. Van de Merchant Adventurers verwacht de overheid in de zeventiende eeuw een positieve invloed op de stedelijke economie en na hun vestiging worden er in Rotterdam ook klaarblijkelijk goede zaken gedaan. Dit mede gezien de vasthoudendheid waarmee men probeert de Court binnen de stad te houden. In hoeverre de stad als economische eenheid heeft geprofiteerd van de aanwezigheid van een relatief grote groep Engelsen aan het eind van de achttiende eeuw is nauwelijks met zekerheid vast te stellen. Dit mag uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden. Afgaande echter op de grote hoeveelheden door hen uitgevoerde jenever moet tenminste een sector van bedrijvigheid hier goede zaken gedaan hebben. Rotterdam, september 1983. NOTEN 1) Vergelijk bijvoorbeeld H.C.H. Moquette, 'Tromp's populariteit te Rotterdam', in: itotfm/ams /aarz)oe/ye (hierna afgekort als /?/./.) 1922, blz. 17-26; H.C. Hazewinkel, 'John Goddard, Engels koopman te Rotterdam, 1690-1767', in: /?/./. 1948, blz. 143-177; Th.J. Poelstra, 'Jasper Atkinson, koopman en reder te Rotterdam, ca. 1745-1795', in: /?/./&. 1968, blz. 124-143; J.A. van Reijn,'Benjamin Furly, 1636-1714', in /?/..ƒ&. 1985, blz. 219-246 en diverse van de hieronder genoemde artikelen in i?/./z>., alsmede C. Te Lintum,' Z)e Merc/iatt/"/^^^^^.? m de Afea'er/ana'en: een foydrage to/ deg^scn/eö'en/s' van a*en iin^e/scnen nanaw Afofer/ana" ('s-gravenhage 1905). 215

2) Hierbij verwijzen wij naar ons doctoraalwerkstuk voor het vak geschiedenis van agrarisch-verstedelijkte samenlevingen, 'Engelse kooplieden gevestigd te Rotterdam in de achttiende eeuw' (Rotterdam 1982) (niet gepubliceerd), waarop dit artikel gebaseerd is. Het werkstuk is in typoscript aanwezig in de bibliotheek van de Gemeentelijke Archiefdienst te Rotterdam. 3) Zie ook de hiervoor onder noot 1 aangehaalde literatuur. 4) C. Te Lintum, 'De textielindustrie in oud-rotterdam', in: ifa/&. 1900, blz. 30-31 en Te Lintum, 'Z)e Mm*/za«/-v4tf've«tarer,s'', passim. 5) Z.W. Sneller, 'Het gebouw van de Rotterdamsche wisselbank', in: ifr./z). 1933, blz. 133 en Te Lintum, 'De textielindustrie', blz. 31. 6) Te Lintum, 'De textielindustrie', blz. 32. 7) Moquette, op. cit, blz. 17-19. 8) Te Lintum, 'De textielindustrie', blz. 32-33 en RH. Krans, 'Het bedrijf van de Rotterdamse kassiers en makelaars Chabot, 1769-1921', in: OnüfeATze/TzeHfife GtescA/eöfeww ('s-gravenhage 1977), blz. 140-182. Zie ook H.C. Hazewinkel, 'Z>e?c/ue<fe/!/ van /totfm/am' (Rotterdam 1974-1975^), deel 2. 9) P.W. Klein,' "Little London". British Merchants in Rotterdam during the 17th and 18th Centuries'. Dit artikel is begin 1984 verschenen in een bundel ter ere van het afscheid van Charles Wilson, professor of Modern History te Cambridge (Engeland) en verbonden aan het Europees Universitair Instituut te Florence (Italië). De heer Klein, hoogleraar economische geschiedenis aan de Erasmus Universiteit en onze begeleider bij het onderzoek voor het bovengenoemde werkstuk, is zo vriendelijk geweest ons het typoscript van zijn werk ter inzage te geven, zodat wij voor het schrijven van dit artikel van zijn gegevens gebruik hebben kunnen maken. Wij zijn hem hiervoor zeer erkentelijk. Onze conclusies komen echter niet noodzakelijkerwijs overeen met de zijne. 10) Zie voor uitgebreider cijfermateriaal Doortmont en Vroom, op. cit., blz. 26-42 en 47-49. 11) Klein, op. cit. 12) Ibidem; Poelstra, op. cit., blz. 128; Doortmont en Vroom, op. cit., blz. 10. 13) Te Lintum, 'De textielindustrie', blz. 31. 14) 'Nieuwehaven nr. 154', in: ifr.,/6. 1922, blz. 140. 15) Oud Archief van de stad Rotterdam, inv. nrs. 1030-1038: 'Wijkregisters met opgave van de volledige bevolking, met haar burgerlijke stand en religieuze gezindheid, 1811'. 16) De volkstellingsregisters bevatten slechts gegevens tot en met wijk R. 17) Notariële archieven Rotterdam, 1811-1842 (hierna aangehaald als NNA), inv. nr. 340 blz. 581 e.v. 18) Vergelijk verder Doortmont en Vroom, op. cit., blz. 98-103. 19) Hiervan zijn er vijf in dienst van Robert Twiss, een gerenommeerd koopman, die een zeer groot huis aan de Nieuwe Haven bewoont. Zie Doortmont en Vroom, op. cit., blz. 98-103. 20) Van de mensen die in wijk B wonen zijn ons geen gegevens bekend over huispersoneel, aangezien deze wijk in de volkstelling van 1811 ontbreekt. 21) Notariële archieven Rotterdam, 1585-1811 (hierna aangehaald als 216

ONA),inv.nr. 3010 biz. 839,989, 1054, 1184, 1383, 1553,1596,1718; inv. nr. 3011 blz. 561; inv. nr. 3012 blz. 461; inv. nr. 3158 blz. 617; inv. nr. 3289 blz. 892,900,1262; inv. nr. 3331 blz. 333; inv. nr. 3393 blz. 866; inv. nr. 3463 blz. 309; inv. nr. 3464 blz. 448, 653; inv. nr. 3467 blz. 51. 22) Thomas Lihou, James Ie Marchant sr. en jr., Thomas Priaulx en Peter Roche. Vergelijk verder de in noot 21 genoemde bronnen. 23) Vergelijk voor de handel op West-Indië ONA, inv. nr. 2728 blz. 449; inv. nr. 2940 blz. 681; inv. nr. 3332 blz. 824; inv. nr. 3461 blz. 408, 443; inv. nr. 3479 blz. 152 en voor de handel op Noord-Amerika ONA, inv. nr. 3340 blz. 423 en inv. nr. 3475 blz. 845. 24) ONA, inv. nr. 3015 blz. 155. 25) ONA, inv. nr. 3420 blz. 321. Zie voor een gedetailleerde studie over Jasper Atkinson: Poelstra, op. cit. 26) ONA, inv. nr. 3333 blz. 829. 27) Van al deze produkten één plaats: drop: ONA, inv. nr. 3010 blz. 281; sucade: ONA, inv. nr. 3015 blz. 38; zalm: ONA, inv. nr. 3463 blz. 29: gerst en mout: ONA, inv. nr. 3475 blz. 345; rogge: ONA, inv. nr. 3463 blz. 327; lood en menie: ONA, inv. nr. 3463 blz. 322; vitrioololie: ONA, inv. nr. 3473 blz. 660; thee: ONA 3015 blz. 38; vlas: ONA, inv. nr. 3461 blz. 425; bierenwijn: ONA, 3331 blz. 324; dakpannen en tegels: ONA, inv. nr. 3476 blz. 685; duigen en hoepen: ONA, inv. nr. 3472 blz. 722; meekrap: ONA, inv. nr. 3472 blz. 80. 28) Vergelijk hiervoor bijvoorbeeld ONA, inv. nr. 3011 blz. 561; inv. nr. 333 blz. 385, 589: inv. nr. 3395 blz. 695; inv. nr. 3463 blz. 769; inv. nr. 3464 blz. 818, 918, 944. 29) ONA, inv. nr. 2728 blz. 173; inv. nr. 3338 blz. 466. 30) ONA, inv. nr. 2940 blz. 681. 31) ONA, inv. nr. 2955 blz. 524. 32) ONA, inv. nr. 2950 blz. 15, 1003; inv. nr. 3474 blz. 63. 33) In vierendertig gevallen dragen Engelse kooplieden in de periode 1781-1790 de bedrijfsvoering tijdelijk op aan een ander: zes maal (17,6%) aan de echtgenote, zes maal (17,6%) aan hun boekhouder en zeven maal (20,6%) aan een bevriend Engels koopman. Slechts in één geval wordt een Nederlandse koopman ingeschakeld. Doortmont en Vroom, op. cit., blz. 71-72. 34) Ibidem, blz. 73-80. 35) ONA,inv.nr. 3332blz.60;inv.nr. 3462blz. 1240,1278,1373;inv. nr. 3463 blz. 174, 428; inv. nr. 3471 blz. 747. 36) Doortmont en Vroom, op. cit., blz. 67-70. 37) Ibidem, blz. 81-83. 38) NNA, inv. nr. 518 blz. 675. 39) S. Hart, 'Een sociale structuur van de Amsterdamse bevolking in de 18e eeuw', in: Gesc/i/7# e«geta/ (Dordrecht 1976), blz. 183. 40) Ibidem. 41) ONA,inv.nr.3010blz.260;inv.nr. 3014blz. 726;inv.nr. 3158blz. 421; inv. nr. 3179 blz. 820; inv. nr. 3339 blz. 82; inv. nr. 3340 blz. 312; inv. nr. 3421 blz. 1420; inv. nr. 3423 blz. 911; inv. nr. 3427 blz. 347; inv nr. 3461 blz. 994; inv. nr. 3469 blz. 525; inv. nr. 3472 blz. 1031; inv. nr. 3476 blz. 863; inv. nr. 3479 blz. 426. 42) NNA, inv. nr. 45 blz. 1285; inv. nr. 103 blz. 973, 975; inv. nr. 340 blz. 581. 217

43) Doortmont en Vroom, op. cit., blz. 112-114. 44) NNA, inv. nr. 63 blz. 1315. 45) NNA, inv. nr. 491 blz. 91. 46) Doortmont en Vroom, op. cit, blz. 58-67 en 112-114. 47) NNA, inv. nr. 170 blz. 149-154. 48) Doortmont en Vroom, op. cit., blz. 132-133. 49) Ibidem. 50) Ibidem, blz. 134-135. 51) Ibidem, blz. 136-138. 52) Ibidem, blz. 26-41. 53) Ibidem, blz. 26-41 en 100-111. Vergelijk bijvoorbeeld Thomas Browne, gedoopt Rotterdam 20.2.1726, koopman aldaar, overleden Norwich 5.6.1794, zoon van Thomas Browne, koopman te Rotterdam, en Ann Elisabeth Edmonston, die trouwt te Bourne (Lincolnshire, Engeland) op 12.3.1747 met Mary Ives, geboren Bourne 18.9.1721, overleden Rotterdam 20.10.1783, dochter van Robert Ives en Ann Hallford. M?</é?r/a/Kf,s PornWööf 58 (1972), blz. 76. 54) D. Wanjon, 'Geschiedenis der Schotsche, Engelsche en Duitsche kerken', in: /tottmfom m cfe«/oop fifer eewwew (Rotterdam 1907), 2e gedeelte, 6e stuk; H. den Hertog, //2ve«tam va«aef arc/j/e/va/ï cfeis/z^e/s'- iïpwco/wï/e Sr. Afary'-s erfc te /totfmfom (Rotterdam 1978), blz. 3-13; P.Th.J. Kuyer, /wvewfam va«/*er arc/ne/der Sc/iotec/ie &era: (Rotterdam 1943), blz. 1-19. 55) 7Verfer/a/K/'j PafnWaaf 21 (1933/1934), blz. 262-267. 218