De validiteit van de WPPSI-III-NL bij kinderen met een achterstand in de cognitieve ontwikkeling en/of een motorische beperking

Vergelijkbare documenten
WPPSI-III-nl analyse Versie: 1.0.0

Dag van intelligentie. Selma Ruiter De Waarde van het IQ

In het geval van Carl ziet u op pagina 4 bij de factoranalyses direct: *Laag bij P-IQ Motivatie niveau *Hoog bij P-IQ Non-verbaal redeneren

10 VeROudeRINg VAN de TeSTNORMeN 10.1 AANWIJzINgeN VOOR een MINdeR STeRk flynn-effect

ACT Algemene Intelligentie

Het executief en het sociaal cognitief functioneren bij licht verstandelijk. gehandicapte jeugdigen. Samenhang met emotionele- en gedragsproblemen

Sekseverschillen in Huilfrequentie en Psychosociale Problemen. bij Schoolgaande Kinderen van 6 tot 10 jaar

IST Standaard. Intelligentie Structuur Test. meneer 1

7 Nederlandstalige Samenvatting

IDS-2. Intelligentie- en ontwikkelingsschalen voor kinderen en jongeren. HTS Report. Jeroen De Vries ID Datum

WISC-V-NL Wechsler Intelligence Scale for Children - Fifth Edition - Nederlandstalige bewerking Score Rapport

IDS-2. Intelligentie- en ontwikkelingsschalen voor kinderen en jongeren. HTS Report. Jeroen De Vries ID Datum

Executief Functioneren en Agressie. bij Forensisch Psychiatrische Patiënten in PPC Den Haag. Executive Functioning and Aggression

INhOud Voorwoord Inleiding Vooronderzoek en constructieonderzoek Beschrijving van de SON-R 6-40 Normering van de testscores

Een onderzoek naar visuele en verbale denkvoorkeuren en vaardigheden bij leerlingen van groep 6 en 7

Technisch Rapport , Pearson Assessment & information BV

Intelligentie; aanpassing door interactie. toepassing van de WAIS-III

M. Tierens. W. Magez. K. Van Parijs. Normen: Jongens versus Meisjes?

WIPSI III (2j 6m 3j 11m en 4j 7j 11m)

Het meetinstrument heeft betrekking op de volgende categorieën Lichaamsregio Hoofd/ hals Overig, ongespecificeerd. Communicatie, Mentale functies

HTS Report IST. Intelligentie Structuur Test. Jeroen de Vries ID Datum Standaard. Hogrefe Uitgevers BV, Amsterdam

De nieuwe wereld, de nieuwe WISC

TECHNISCHE HANDLEIDING IQ TEST

Dit geeft aan dat Kevin duidelijk meer problemen heeft met het verwerken en onthouden van auditieve informatie.

CHC Werkdocument Benadering het zeer lage IQ. Talige personen met vermoedelijke ML tussen 2 en 7 jaar

De Relatie tussen Angst en Psychologische Inflexibiliteit. The Relationship between Anxiety and Psychological Inflexibility.

VERSLAG CHC- INTELLIGENTIEONDERZOEK 4 8 jaar

Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen

Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten?

Ouderlijke Controle en Angst bij Kinderen, de Invloed van Psychologische Flexibiliteit

HTS Report IST-A. Intelligentie Structuur Test Assessmentversie. John Doe ID Datum Standaard. Hogrefe Uitgevers BV, Amsterdam

Type Dementie als Oorzaak van Seksueel Ontremd Gedrag. Aanwezigheid van het Gedrag bij Type Alzheimer?

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren

Serv Amesz. Voorbeeld Analyse-rapport

VERSLAG CHC- INTELLIGENTIEONDERZOEK 6 16 jaar

Hoofdstuk 3. Het onderzoek van dyslectische leerlingen

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon

De Relatie Tussen Persoonskenmerken en Ervaren Lijden bij. Verslaafde Patiënten met PTSS

Depressie bij jeugd: Ook een dip in het IQ?

Dag van intelligentie. Lindsay Vanhecke Intelligentiemeting met WISC-V-NL en RAKIT-2

3 Werkwijze Voordat een CQI meetinstrument mag worden ingezet voor reguliere metingen moet het meetinstrument in twee fases getest worden.

De Relatie tussen het Adaptief en Cognitief Functioneren van Dak- en Thuisloze Jongeren en het Wel of Niet Hebben van een Psychiatrische Diagnose

Wat is de Modererende Rol van Consciëntieusheid, Extraversie en Neuroticisme op de Relatie tussen Depressieve Symptomen en Overeten?

hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5

Intelligentie-onderzoek volgens het CHC-model. IB/directiedagen SWV Rijnstreek 21 en 23 november 2017 Judith de Vries

nederlandse samenvatting Dutch summary

Samenvatting (Summary in Dutch)

WISC : Analyse & interpretatie. Prof.dr. S. Celestin-Westreich / GPDK / AJ0506 / p.1

De Nederlandse doelgroep van mensen met een LVB Van Basisvragenlijst LVB naar LVB-screeningsinstrument (screener LVB)

NAAR EEN TAAL- EN CULTUURFAIRE BENADERING VAN HET IQ OP DE WPPSI-III (WPPSI-R) Walter Magez Riete Debbaut Annemie Bos

NEDERLANDS INSTITUUT VAN PSYCHOLOGEN Commissie Testaangelegenheden Nederland. Beoordeling van de SON-R 6-40, 2011.

Capaciteitentest MBO. 1. Inleiding

Bayley III-NL Motoriekschaal

Dit geeft aan dat Kevin duidelijk meer problemen heeft met het verwerken en onthouden van auditieve informatie.

Relatie tussen Persoonlijkheid, Opleidingsniveau, Leeftijd, Geslacht en Korte- en Lange- Termijn Seksuele Strategieën

Samenvatting. Samenvatting 8. * COgnitive Functions And Mobiles; in dit advies aangeduid als het TNO-onderzoek.

van Werknemers Well-being Drs. P.E. Gouw

CHC - Werkdocument benadering het zeer lage IQ. Talige personen met vermoedelijke ML boven 7 jaar

Denken is Doen? De cognitieve representatie van ziekte als determinant van. zelfmanagementgedrag bij Nederlandse, Turkse en Marokkaanse patiënten

Kinderen met Internaliserende Problemen. The Effectiveness of Psychodynamic Play Group Therapy for Children. with Internalizing Problems.

Capaciteiten scan. Mw A. Demo. Naam. Datum assessment

De Relatie Tussen de Gehanteerde Copingstijl en Pesten op het Werk. The Relation Between the Used Coping Style and Bullying at Work.

het belang van de cliënt staat voorop de meting is zo nauwkeurig mogelijk de uitkomst wordt gerelativeerd

Voorspellers van Leerbaarheid en Herstel bij Cognitieve Revalidatie van Patiënten met Niet-aangeboren Hersenletsel

Datum: 5 september 2014

De volgende tests zijn afgenomen: Persoonsgegevens Aanvullende persoonsgegevens Capaciteitentest (MCT-M) Demo Kandidaat

Scoreformulier, normtabellen en computerprogramma 163

Meervoudige ANOVA Onderzoeksvraag Voorwaarden

Samenvatting, conclusies en discussie

Dag van intelligentie

NIO & 10 jaar aanvullend intelligentieonderzoek. Dr. H. van Dijk

IDS-2. Intelligentie- en ontwikkelingsschalen voor kinderen en jongeren. HTS Report. Jeroen De Vries ID Datum Executieve functies

Pesten onder Leerlingen met Autisme Spectrum Stoornissen op de Middelbare School: de Participantrollen en het Verband met de Theory of Mind.

HTS Report DESIGMA - A. Design a Matrix. Tom Billiet ID Datum Advanced 1. Editie. Hogrefe Uitgevers BV, Amsterdam

De Invloed van Religieuze Coping op. Internaliserend Probleemgedrag bij Genderdysforie. Religious Coping, Internal Problems and Gender dysphoria

Running head: EFFECT VAN IB-CGT OP SEKSUELE DISFUNCTIES BIJ VROUWEN

COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS

Running Head: INVLOED VAN ASE-DETERMINANTEN OP INTENTIE CONTACT 1

MEMANTINE-ADDITIE AAN CLOZAPINE 1. Memantine-additie aan Clozapine bij Therapieresistente Schizofrenie

Neurocognitieve ontwikkeling van kinderen en jongeren met 22q11.2 deletie syndroom

Nederlandse Samenvatting

Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten.

The relationship between social support and loneliness and depressive symptoms in Turkish elderly: the mediating role of the ability to cope

Verstandelijke beperkingen

Effecten van een Mindfulness-Based Stressreductie Training. op Existentiële Voldoening. Effects of a Mindfulness-Based Stress Reduction Program

HANDREIKING EVIDENT EN KENNELIJK STABIELE KINDKEMERKEN Algemene uitgangspunten

Antwoordsleutel vraag 2 t/m 9 IOF al la carte Pediatric Balance Scale

BEGRIP VAN BEWIJS. vrije Universiteit amsterdam. Instituut voor Didactiek en Onderwijspraktijk. Vragenlijst. Herman Schalk

Overige (Overig, ongespecificeerd)

De Invloed van Altruïsme op de Samenhang tussen Leeftijd en Mentale Veerkracht

Van Gisteren naar Nu. Walter Magez. CAP vzw VVSP Studiedag 21/11/2013

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress, Emotionele Intimiteit en Affect bij Partners met een. Vaste Relatie

TOELICHTING OUDERS BIJ DE DYSLEXIERAPPORTAGE

De Invloed van Perceived Severity op Condoomgebruik en HIV-Testgedrag. The Influence of Perceived Severity on Condom Use and HIV-Testing Behavior

Transcriptie:

Psychologie De validiteit van de WPPSI-III-NL bij kinderen met een achterstand in de cognitieve ontwikkeling en/of een motorische beperking Lieke Pelders In samenwerking met: Cello, OPK De Elzengaard Revalidatiecentrum De Tolbrug Master Psychologie en Geestelijke Gezondheid Track Kinder- en Jeugdpsychologie Studentennummer: 745433 Begeleider: Dr. J.G.M. Scheirs Begeleider vanuit Cello: E. E. Nijman Msc. Tweede beoordelaar: Dr. T.A. Klimstra 1

Abstract Nowadays many treatment recommendations and indications are given based on intelligence tests. It is therefore essential to investigate the validity of intelligence tests. Extensive research into the validity of intelligence tests for the general population is available. However for special groups, such as children with cognitive developmental delay and children with mobility impairments, there is very little research concerning the validity of intelligence tests. This study therefore investigated the validity of the WPPSI-III-NL for children with cognitive developmental delay and/or a motor impairment. The test was administered to 39 children with only a cognitive developmental delay, to 5 children with only a motor impairment and to 6 children with a cognitive developmental delay as well as a motor impairment. The results show that children with a motor impairment have no differences in subtest scores and that children with cognitive developmental delay do have differences in subtest scores compared to children from the normal population. Because earlier research with regard to the validity of intelligence tests did not find the same differences in subtest scores, it can be assumed that differences in subtest scores can be explained by shortcomings of the WPPSI-III-NL. This study implies that the validity of intelligence tests for children with cognitive developmental delay is not necessarily equal to the validity of these tests for typically developing children. This must be taken into account when interpreting the results of these tests. Keywords: Validation, WPPSI-III-NL, cognitive developmental delay, motor impairment, mentally retarded 2

Samenvatting Intelligentietests zijn binnen de zorg essentieel voor het afgeven van behandelingsadviezen en indicaties. Het is daarom van groot belang dat er onderzoek wordt gedaan naar de validiteit van intelligentietests. Uitgebreid valideringsonderzoek is beschikbaar voor de algemene populatie. Voor specifieke doelgroepen, zoals kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en kinderen met een motorische beperking, is er echter nog maar weinig onderzoek gedaan naar de validiteit van beschikbare intelligentietests. Deze studie deed daarom onderzoek naar de validiteit van de WPPSI-III-NL bij kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en/of een motorische beperking. De WPPSI-III-NL is afgenomen bij 39 kinderen met alleen een cognitieve ontwikkelingsachterstand, bij 5 kinderen met alleen een motorische beperking en bij 6 kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking. Kinderen met een motorische beperking lieten geen verschillen in subtestscores zien, terwijl kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand wel verschillen in subtestscores lieten zien ten opzichte van kinderen uit de normale populatie. Doordat in eerder onderzoek naar de validiteit van intelligentietests niet dezelfde verschillen in subtestscores zijn gevonden, wordt verondersteld dat de gevonden verschillen in subtestscores te verklaren zijn door tekortkomingen van de WPPSI-III-NL bij deze doelgroep. Dit onderzoek impliceert dat de validiteit van intelligentietests voor kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand niet zonder meer gelijk is aan de validiteit van deze tests voor normaalbegaafde kinderen. Hier moet rekening mee worden gehouden bij het interpreteren van uitkomsten van deze tests. Trefwoorden: Validiteit, WPPSI-III-NL, achterstand in cognitieve ontwikkeling, motorische beperking, verstandelijke beperking 3

De validiteit van de WPPSI-III-NL bij kinderen met een achterstand in de cognitieve ontwikkeling en/of een motorische beperking Er zijn veel theorieën over intelligentie, maar de definities zijn vaak behoorlijk conflicterend. De bestaande concepten over intelligentie zijn pogingen om de complexe set van ideeën over wat intelligentie is duidelijk te maken en te organiseren (Neisser et al., 1996). Sommige theoretici beweren dat er een algemene factor van intelligentie is, die door Spearman (zoals geciteerd door Wechsler, 2010) in 1904 de g-factor werd genoemd. Deze g- factor is een onderliggend construct van intelligentie met een hoge voorspellende waarde ten aanzien van prestaties van een individu op cognitieve tests (Wechsler, 2010). Cattell (1963) beweerde dat er sprake is van meervoudige intelligentie. Intelligentie bestaat volgens deze theorie uit fluid intelligence en crystalized intelligence. Fluid intelligence is het vermogen tot adaptatie aan nieuwe situaties waarbij crystalized intelligence niet nodig is. Crystalized intelligence omvat de cognitieve prestaties die een individu kan leren en zich eigen maakt door ervaring (Cattell, 1963). Het meten van intelligentie is één van de grootste successen maar ook één van de meest controversiële onderwerpen binnen de psychologie (Nisbett et al., 2012). Critici beweren dat er geen test kan bestaan die de complexiteit van de menselijke intelligentie volledig kan meten; er bestaat geen perfecte maat voor intelligentie. Toch heeft intelligentie, gemeten door een intelligentietest, zeker gebruikswaarde. De intelligentiescores van een dergelijke test voorspellen namelijk goed cijfers op school, prestaties op het werk en vele andere aspecten van succes in het leven (Nisbett et al., 2012). In de praktijk worden intelligentietests dan ook veelvuldig gebruikt om de capaciteiten van een individu te onderzoeken. Het is belangrijk dat uitspraken over intelligentie van individuen, op basis van resultaten van een intelligentietest, een zo goed mogelijk beeld geven van de werkelijke capaciteiten (Spruill, Oakland & Harrison, 2005). Het is van groot belang dat een test daadwerkelijk meet wat hij beoogt te meten. Dit wordt ook wel validiteit genoemd (de Zeeuw, Dekker & Resing, 2004). De validiteit van een test is de mate waarin een test beantwoordt aan zijn doel (Sartori & Pasini, 2007). Rond 1900 zijn de eerste intelligentietests ontwikkeld. Het primaire doel van het meten van intelligentie was in die tijd het identificeren van een verstandelijke beperking (Heuy, 1910; Wechsler, 2010). Een verstandelijke beperking wordt als volgt gedefinieerd: functioneringsproblemen die gekenmerkt worden door significante tekorten in cognitief en adaptief functioneren. Deze tekorten moeten voorafgaand aan de 18 e verjaardag worden 4

geconstateerd (Tylenda, Beckett & Barrett, 2007). Nog voor het concept van intelligentie kon worden gemeten, werd een verstandelijke beperking al gezien als een aandoening die gekenmerkt wordt door tekorten in intellectuele capaciteiten. De beschrijving van verstandelijke beperking zoals we die tegenwoordig gebruiken, staat al beschreven in historische verslagen die teruggaan tot de Egyptische periode in 1500 voor Christus (Tylenda et al., 2007). Het hebben van een verstandelijke beperking wil zeggen dat men negatief afwijkt van de norm, zowel in ontwikkelingsgerichte als statistische zin. De prestatie op een intelligentietest is een belangrijk gegeven bij het stellen van de diagnose. Natuurlijk speelt ook het je wel of niet kunnen aanpassen aan levensgebeurtenissen een grote rol, maar het primaire criterium is wel degelijk het hebben van een afwijkende IQ-score. Personen wijken af van de norm doordat ze verschillen van de verwachting die men heeft bij de leeftijd en de omstandigheden van een individu (Robinson, Zigler & Gallagher, 2000). Er wordt gesproken van een verstandelijke beperking als een individu minimaal twee standaarddeviaties onder het gemiddelde scoort (Resing & Blok, 2002). IQ-scores zijn normaal verdeeld met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15 (de Zeeuw et al., 2004). Er bestaan verschillende theorieën over de aard van een verstandelijke beperking. Vernon (1983) gaf aan dat verstandelijk beperkten verschillen van mensen met een gemiddelde intelligentie op twee belangrijke aspecten. Als eerste verwerken ze informatie langzamer. Dit betreft ook informatie die onafhankelijk is van kennis die verworven moet worden. Ten tweede zijn ze beperkt wat betreft de mogelijkheden van het werkgeheugen. Het werkgeheugen van verstandelijk beperkten zou volgens Vernon (1983) een kleinere capaciteit hebben, onderhevig zijn aan snelle afbraak of verlies van informatie en minder informatie kunnen opslaan dan het werkgeheugen van mensen met een gemiddelde intelligentie. In tegenstelling tot Vernon nam Zigler (1969) met betrekking tot individuen met een verstandelijke beperking een ontwikkelingsgericht standpunt in. Zigler betoogde dat een verstandelijk beperkt kind dezelfde cognitieve ontwikkelingsfases doorloopt als een normaal begaafd kind. Hij gaf zelfs aan dat de fases ook in dezelfde volgorde worden doorlopen. Er zijn echter wel twee verschillen. Een verstandelijk beperkt kind zal de fases vertraagd doorlopen en zal nooit dezelfde cognitieve bovengrens behalen als een normaal begaafd kind. Uit de studie van Diamond (2000) bleek dat wanneer de cognitieve ontwikkeling is verstoord, dit negatieve invloed heeft op de motorische ontwikkeling. Diamond (2000) vond in zijn literatuurstudie veel motorische problemen bij kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. Reed & Reitan (1963) vonden in hun studie een negatieve 5

correlatie tussen de omvang en ernst van een motorische beperking en de hoogte van cognitieve prestaties van een individu. Zij onderzochten de IQ-scores bij motorisch beperkten en kwamen tot de ontdekking dat motorisch beperkten significant lagere totaal IQ-scores behaalden dan de controlegroep uit de algemene populatie. Ook Burns, O Callaghan, McDonell & Rogers (2004) vonden een correlatie tussen de motorische ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling. Uit hun studie bleek dat de motorische ontwikkeling van kinderen met een laag geboortegewicht (< 1000 g) op een leeftijd van 12 maanden een sterke correlatie had met de cognitieve ontwikkeling op vierjarige leeftijd. Hierbij werd gecontroleerd voor biologische en sociale factoren. Ook Davis, Pitchford & Limback (2011) onderzochten de relatie tussen de cognitieve en motorische ontwikkeling. Zij vonden een significante positieve correlatie tussen cognitief en motorisch vermogen voor zowel mannen als vrouwen. Dit indiceert dat deze twee domeinen ontwikkelingsgericht aan elkaar gekoppeld zijn. In de studie van Piek, Dawson, Smith & Gasson (2008) werd bovendien gevonden dat de relatie tussen de cognitieve en motorische ontwikkeling het sterkst is voor de verwerkingssnelheid en het werkgeheugen. De correlatie tussen de cognitieve en motorische ontwikkeling is te verklaren doordat de hersengebieden die betrokken zijn bij het uitvoeren van cognitieve taken gelijktijdig actief zijn met de hersengebieden die actief zijn bij het uitvoeren van motorische taken (Diamond, 2000). De prefrontale cortex is betrokken bij nieuwe of ingewikkelde taken en daarom ook bij concentratie (Diamond, 2001). Het cerebellum is van belang bij het uitvoeren van motorische taken (Diamond, 2000). Diamond (2000) heeft onderzoek gedaan naar deze twee hersengebieden en ontdekte dat het cerebellum en de dorsolaterale prefrontale cortex tegelijk actief zijn bij cognitieve functies. Deze gelijktijdige activering is terug te vinden bij verschillende niet-motorische werkgeheugentaken. De cognitieve en motorische ontwikkeling van kinderen lijken dus sterk aan elkaar gekoppeld te zijn. Er zijn redenen om te verwachten dat niet alleen kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand, maar ook kinderen met een motorische beperking een ander verloop van de cognitieve ontwikkeling vertonen dan de kinderen met een normaal ontwikkelingsniveau. Dit kan consequenties hebben voor de manier waarop intelligentie bij deze kinderen gemeten moet worden. Mogelijk zijn standaard intelligentietests om deze reden minder passend voor de doelgroep van kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en/of een motorische beperking. Op basis van de uitkomst van intelligentietests bij de kinderen uit deze specifieke doelgroepen worden echter wel behandelingsadviezen en indicaties afgegeven. De uitkomst van een intelligentietest heeft dus grote impact op het leven 6

van een persoon (Spruill et al., 2005). Het is daarom van belang dat er goed en uitgebreid valideringsonderzoek van intelligentietests wordt gedaan voor deze doelgroepen. Voor de algemene populatie is dit uitgebreide valideringsonderzoek van intelligentietests beschikbaar. Voor de specifieke doelgroepen, zoals kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en kinderen met een motorische beperking, is er echter nog maar weinig onderzoek gedaan naar de validiteit van intelligentietests. Een van de tests die in de praktijk veel gebruikt wordt om het intelligentieniveau van kinderen te meten is de Nederlandse versie van de Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence (WPPSI-III-NL). Deze test is bedoeld voor kinderen van 2 jaar en 6 maanden tot 7 jaar en 11 maanden. Uit de handleiding van de WPPSI-III-NL blijkt dat bij het valideringsonderzoek zowel kinderen met een motorische beperking als kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand zijn opgenomen (Wechsler, 2010). Het aantal kinderen dat werd opgenomen, was echter maar beperkt. Wechsler (2010) stelde desondanks, op basis van dit beperkte onderzoek, dat de WPPSI-III-NL valide is voor het meten van intelligentie bij deze specifieke doelgroepen. Er bestaan echter redenen om te veronderstellen dat bestaande intelligentietests een minder valide maat zijn voor het meten van intelligentie bij specifieke doelgroepen. Nijman (2010) deed onderzoek naar de validiteit van een andere intelligentietest voor kinderen, de Snijders-Oomen Niet-verbale Intelligentie Test (SON-R 2,5-7), bij kinderen met een verstandelijke beperking. Nijman (2010) vond dat de begripsvaliditeit van de SON-R 2,5-7 bij kinderen met een verstandelijke beperking lager is dan bij normaal begaafde kinderen. Ook ontdekte zij dat kinderen met een verstandelijke beperking significant hoger scoorden op de Redeneerschaal dan op de Performale schaal, terwijl dit verschil niet wordt gezien bij normaal begaafde kinderen. Verder ontdekte zij grote verschillen in IQ-scores tussen de SON-R 2,5-7 en andere intelligentietests. De predictieve validiteit van de SON-R 2,5-7 bij verstandelijk beperkte kinderen is dus mogelijk ook lager dan bij normaal begaafde kinderen. Uit het onderzoek van Nijman (2010) kan geconcludeerd worden dat het stellen van de diagnose verstandelijk beperkt met behulp van de SON-R 2,5-7 met voorzichtigheid moet worden gedaan. Nijman (2010) adviseert dan ook om bij het stellen van deze diagnose altijd minstens twee intelligentietests te gebruiken. Mochten de resultaten sterk verschillend zijn, dan wordt aangeraden nog een derde instrument te gebruiken en de diagnose te baseren op de twee instrumenten waarvan de resultaten de grootste overeenkomsten vertonen (Nijman, 2010). Naar aanleiding van het onderzoek van Nijman (2010), is er in deze studie onderzoek gedaan naar de begripsvaliditeit van de Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence 7

(WPPSI-III-NL) bij kinderen met een achterstand in de cognitieve ontwikkeling en/of een motorische beperking. Gekozen is voor kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en kinderen met een motorische beperking omdat er samenhang lijkt te bestaan tussen deze twee constructen (Diamond, 2000). Uit de studie van Nijman (2010) bleek dat de kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand (zwakbegaafde kinderen, IQ 70 tot 85) qua intelligentiescores meer overeenkomsten vertoonden met de verstandelijk beperkte kinderen dan met de normgroep. Om deze reden is er in deze studie voor gekozen om de kinderen met een verstandelijke beperking en zwakbegaafde kinderen, alle kinderen met een IQ-score lager dan 85, gezamenlijk als onderzoeksgroep mee te nemen en te benoemen als kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. De eerste onderzoeksvraag die in deze studie centraal staat, was: wijkt het intelligentieprofiel van kinderen met een significante achterstand in de cognitieve ontwikkeling en/of een motorische beperking, gemeten met de WPPSI-III-NL, af van de normgroep? Met een intelligentieprofiel wordt de onderlinge verhouding van de drie IQscores, Totaal-IQ (TIQ), Verbaal IQ (VIQ) en Performaal IQ (PIQ), bedoeld. Volgens de handleiding van de WPPSI-III-NL hebben kinderen met een motorische beperking ten opzichte van de normale populatie geen significante verschillen in de drie IQscores; Totaal-IQ, Verbaal IQ en Performaal IQ. Wel vond Wechsler (2010) in de steekproef een verschil van vijf punten in IQ-scores, waarbij het performaal IQ achterbleef op het verbaal IQ. Dit verschil was echter niet significant (Wechsler, 2010). Reed & Reitan (1963) beweerden in hun studie dat kinderen met een motorische achterstand worden bemoeilijkt in het uitvoeren van subtests die een beroep doen op complexe psychomotorische functies. Wechsler (2010) gaf aan dat bij de tests voor het performaal IQ een groter beroep wordt gedaan op de motorische vaardigheden. Desondanks stelt Wechsler (2010) dat de WPPSI-III- NL valide is voor het meten van intelligentie bij kinderen met een motorische beperking. Verwacht werd dat kinderen met een motorische beperking een harmonisch intelligentieprofiel zouden laten zien, met een niet significant verschil tussen het performaal en verbaal IQ waarbij het performaal IQ lager ligt dan het verbaal IQ (Wechsler, 2010). Een harmonisch profiel wil zeggen dat de participanten op het TIQ, VIQ en PIQ niet significant van elkaar verschillen. Uit de studie van Nijman (2010) bleek dat kinderen met een verstandelijke beperking en zwakbegaafde kinderen geen harmonisch intelligentieprofiel laten zien op de SON-R 2,5-7. Het is daarom des te interessanter om te onderzoeken of het intelligentieprofiel van deze kinderen gemeten met de WPPSI-III-NL wel of geen harmonisch beeld laat zien. Wechsler 8

(2010) stelde echter dat de WPPSI-III-NL valide is voor het meten van intelligentie bij kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. Hierdoor werd verwacht dat ook de kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand een harmonisch beeld zouden laten zien (Wechsler, 2010; Zigler, 1969). De tweede onderzoeksvraag die in deze studie onderzocht werd, was: verschillen de subtestprofielen van kinderen met een significante achterstand in de cognitieve ontwikkeling en/of motorische beperking van de normgroep? De ruwe scores van een subtest worden omgezet in normaal verdeelde standaardscores met een gemiddelde van 10 en een standaarddeviatie van drie (Wechsler, 2010). Er werd onderzocht of het subtestprofiel van deze doelgroep een harmonisch profiel vertoont. Uit onderzoek van Nijman (2010) bleek dat kinderen met een verstandelijke beperking en zwakbegaafde kinderen op de SON-R 2,5-7 een disharmonisch subtestprofiel laten zien ten opzichte van de kinderen uit de normgroep. Op basis van het valideringsonderzoek van Wechsler (2010) werden er echter geen significante verschillen tussen de subtests verwacht voor de kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. Uit valideringsonderzoek van Wechsler (2010) bleek echter wel dat kinderen met een motorische beperking een significant lagere score op verwerkingssnelheid (1.0 standaarddeviatie onder het gemiddelde) hebben dan kinderen uit de normgroep. De verwerkingssnelheid wordt gemeten met de subtests Substitutie en Symbool Zoeken die in de methode verder worden uitgelegd. Bij deze subtests wordt een groter beroep gedaan op de motorische snelheid en de pengreep (Wechsler, 2010). Er werd om deze reden bij kinderen met een motorische beperking een disharmonisch subtestprofiel verwacht, waarbij de subtests Substitutie en Symbool Zoeken lager zullen scoren dan de overige subtests. Methode Participanten Voor dit onderzoek waren gegevens van 63 kinderen beschikbaar. Bij één kind konden er echter zo weinig subtests afgenomen worden, dat er geen performale IQ-score en geen verbale IQ-score kon worden berekend. De scores van dit kind werden uit de dataset verwijderd. Van de 62 participanten die overbleven, konden er 12 niet worden ingedeeld in de onderzoeksgroepen omdat ze niet aan de criteria voor het indelen in onderzoeksgroepen voldeden. Deze kinderen zijn niet meegenomen bij het analyseren van de data. Van de 50 9

participanten die overbleven, was 74% een jongen (N = 37) en 26% een meisje (N = 13). 39 participanten werden binnen Orthopedagogisch Kinderdagcentrum De Elzengaard van Cello getest in het kader van een schooladvies. De Elzengaard is een dagcentrum voor kinderen met een ontwikkelingsachterstand of stoornis. De overige participanten (N = 11) werden getest binnen Revalidatiecentrum de Tolbrug. Dit is een regionaal expertisecentrum waar men terecht kan voor revalidatiebehandeling. De gemiddelde leeftijd van de participanten bedroeg 4 jaar en 4 maanden met een bereik van 2 jaar en 8 maanden tot en met 6 jaar en 7 maanden. Voor het onderzoek werden de participanten ingedeeld in drie onderzoeksgroepen: een groep kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand (IQ < 85) zonder een motorische beperking (N = 39), een groep kinderen met alleen een motorische beperking, die geen cognitieve ontwikkelingsachterstand hadden (IQ 85) (N = 5) en een groep kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand (IQ < 85) als een motorische beperking (N = 6). Kinderen werden als motorisch beperkt beschouwd op basis van het klinisch oordeel van een deskundige. De groep kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand bestond uit zowel zwakbegaafde kinderen (IQ 70 tot 85) als kinderen met een verstandelijke beperking (IQ < 70). De kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand behaalden een gemiddelde totaal IQ-score, gemeten met de Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence derde editie (Wechsler, 2010), van 69 (SD = 9.28), de kinderen met een motorische beperking behaalden een gemiddelde totaal IQ-score van 97.2 (SD = 11.90) en de kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking behaalden een gemiddelde totaal IQ-score van 73.50 (SD = 6.77). Indien bij een kind de totale IQ-score niet kon worden berekend omdat er niet voldoende subtests konden worden afgenomen, werd het kind in een onderzoeksgroep ingedeeld op basis van het gemiddelde van de verbale IQ-score en de performale IQ-score. Het was echter bij twee kinderen ook niet mogelijk de verbale IQ-score te bepalen omdat deze kinderen niet konden spreken. Bij deze kinderen vond indeling in de onderzoeksgroep plaats op basis van enkel de performale IQ-score. Doordat deze kinderen niet konden spreken, lag de te verwachten verbale IQ-score lager dan de performale IQ-score. Meetinstrumenten In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence derde editie (Wechsler, 2010). Er werd gebruik gemaakt van de Nederlandse editie van deze test, de WPPSI-III-NL. Dit is een intelligentietest voor kinderen in de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden tot en met 7 jaar en 11 maanden die individueel afgenomen wordt. 10

De WPPSI-III-NL heeft twee verschillende versies; Één versie voor kinderen in de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden tot en met 3 jaar en 11 maanden en één versie voor kinderen in de leeftijd van 4 jaar tot en met 7 jaar en 11 maanden. In dit onderzoek werden beide versies gebruikt. Bij 46% van de participanten (N = 23) werd de versie voor kinderen in de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden tot en met 3 jaar en 11 maanden gebruikt en bij de overige 54% (N = 27) werd de versie voor kinderen in de leeftijd van 4 jaar tot en met 7 jaar en 11 maanden gebruikt. De versie voor de jongste kinderen bestaat uit vijf subtests: Receptieve Woordenschat, Blokpatronen, Informatie, Figuur Leggen en Plaatjes Benoemen. De versie voor de wat oudere kinderen bestaat uit 14 subtests: de subtests zoals hierboven beschreven met daaraan toegevoegd Matrix Redeneren, Plaatjes Concepten, Symbool Zoeken, Woord Redeneren, Substitutie, Begrijpen, Onvolledige Tekeningen en Overeenkomsten (Wechsler, 2010). De omschrijvingen van alle subtests staan weergegeven in Tabel 1. Tabel 1 Omschrijvingen van de Subtests van de WPPSI-III-NL Subtest Omschrijving Blokpatronen Afbeelding of model kopiëren met behulp van blokjes Informatie Algemene kennis toetsen op uiteenlopende gebieden Matrix redeneren Het kind krijgt een incomplete matrix te zien en moet uit vier of vijf mogelijkheden aangeven welke de juiste is Woordenschat Visueel: Plaatjes benoemen Verbaal: Woorden die de testleider noemt omschrijven Plaatjes concepten Het kind krijgt twee of drie rijen plaatjes te zien en moet uit iedere rij een plaatje kiezen zodat de plaatjes allemaal eenzelfde kenmerk bevatten Symbool zoeken Het kind moet van een aantal stimuli beoordelen of de vooraf gedefinieerde doelstimulus erbij zit Woord redeneren Op basis van een aantal hints moet het kind bedenken naar welk woord verwezen wordt Substitutie Het kind moet symbolen natekenen die gekoppeld zijn aan geometrische figuren Begrijpen Het kind moet vragen beantwoorden op basis van zijn of haar begrip van algemeen geldende principes en/of sociale situaties Onvolledige tekeningen Het kind krijgt een plaatje te zien en moet aanwijzen of benoemen welk element ontbreekt 11

Overeenkomsten Receptieve woordenschat Figuur leggen Plaatjes benoemen Het kind moet het gezamenlijke kenmerk of concept van de twee genoemde woorden benoemen Het kind moet bij iedere opgave naar vier plaatjes kijken en aanwijzen welk plaatje het beste past bij het woord dat de testleider opnoemt Het kind moet een aantal puzzelstukjes zo snel mogelijk tot een betekenisvol geheel vormen Het kind krijgt een plaatje uit het stimulusboek te zien en moet het plaatje benoemen De subtests zijn geclusterd in verbale en performale tests. Tot de performale tests behoren: Blokpatronen, Matrix Redeneren, Plaatjes Concepten, Symbool Zoeken, Substitutie, Onvolledige Tekeningen en Figuur Leggen. Tot de verbale subtests behoren: Informatie, Woordenschat, Woord Redeneren, Begrijpen, Overeenkomsten, Receptieve Woordenschat en Plaatjes Benoemen. Om daadwerkelijk tot een performale en verbale IQ-score te komen, hoeven niet alle tests afgenomen te worden. Om de performale IQ-score te bepalen bij de test voor kinderen van 2 jaar en 6 maanden tot en met 3 jaar en 11 maanden zijn Blokpatronen en Figuur Leggen van belang. Om tot een performale IQ-score te komen bij de test voor kinderen van 4 jaar tot en met 7 jaar en 11 maanden zijn alleen Blokpatronen, Matrix Redeneren en Plaatjes Concepten van belang. De overige subtests zijn optioneel en dienen ter aanvulling of als vervanging indien één van de kerntaken niet betrouwbaar kan worden afgenomen. De verbale IQ-score bij de test voor kinderen van 2 jaar en 6 maanden tot en met 3 jaar en 11 maanden komt tot stand door de subtests Receptieve Woordenschat en Informatie. De verbale IQ-score bij de test voor kinderen van 4 jaar tot en met 7 jaar en 11 maanden komt tot stand door de subtests Informatie, Woordenschat en Woord Redeneren. Ook hier zijn de overige subtests optioneel. Naast de performale score en de verbale score wordt er ook een totaalscore voor intelligentie berekend. Bij de versie voor de oudere kinderen is voor het berekenen van de totaalscore voor intelligentie, naast de subtests voor het verbale en performale IQ, ook de subtest Substitutie van belang. Als laatste wordt er nog een indicatie gegeven voor algemeen taalniveau (ATI) en de verwerkingssnelheid (VS). Wechsler (2010) beschrijft dat de betrouwbaarheid van de WPPSI-III-NL voldoende tot goed is. Voor de jongste leeftijdsgroep van de WPPSI-III-NL worden er voor alle subtests, met uitzondering van de subtest Figuur Leggen, Cronbach s alfa-waarden van tussen de.70 en.81 gevonden. Voor de subtest Figuur Leggen wordt een Cronbach s alfa van.57 gevonden. Bij de oudste leeftijdsgroep van de WPPSI-III-NL fluctueren de gevonden Cronbach s alfa- 12

waarden van.64 tot.83. Voor het TIQ wordt een Cronbach s alfa van.90 gevonden. Dit is een hoge score die betekent dat het TIQ een hoog niveau van interne consistentie heeft (Wechsler, 2010). Procedure De kinderen van Orthopedagogisch Kinderdagcentrum De Elzengaard werden allen getest in het kader van schooladviesonderzoek. De onderzoeksgegevens die afkomstig zijn van de kinderen die getest zijn binnen Revalidatiecentrum de Tolbrug, werden verkregen in het kader van een revalidatiebehandeling. Alle gegevens werden al verkregen en zijn door de instellingen voor dit onderzoek beschikbaar gesteld. De gegevens werden vertrouwelijk behandeld en anoniem verwerkt. Alle kinderen werden getest volgens de richtlijnen die in de handleiding van de WPPSI-III-NL staan. In een aantal gevallen werd de testafname verdeeld over meerdere momenten omdat de kinderen geen langere concentratie hadden. Door de verminderde concentratie zou de test niet meer op een juiste manier worden afgenomen binnen één afspraak. Niet bij alle kinderen konden bovendien alle subtests worden afgenomen omdat ze te moeilijk waren. Statistische analyses Nadat alle gegevens verzameld waren, zijn de resultaten anoniem verwerkt in een databestand. Vervolgens werd met behulp van SPSS 20.0 een aantal statistische analyses gedaan. Als eerste werd er gekeken naar de intelligentieprofielen van de drie onderzoeksgroepen. Hierbij werd gebruik gemaakt van een variantieanalyse voor herhaalde metingen, waarbij de IQ-scores van de WPPSI-III-NL (het totaal IQ, het verbaal IQ en het performaal IQ) werden opgenomen als within-subjectsfactor en de onderzoeksgroepen als between-subjectsfactor. Er werd gekeken naar de hoofdeffecten van zowel groep als IQ. Het hoofdeffect van IQ liet zien of er een significant verschil bestaat tussen het TIQ, VIQ en PIQ gemiddeld over de groepen. Het hoofdeffect van groep liet zien of er een significant verschil bestaat in intelligentieniveau voor de drie onderzoeksgroepen. Daarna werd er gekeken naar het interactie-effect van Onderzoeksgroep x IQ-score om te kijken of de intelligentieprofielen van de onderzoeksgroepen significant van elkaar verschilden. Om te zien waar een significant verschil tussen de groepen vandaan kwam, werden er Tukey Post Hoc toetsen gebruikt. 13

Voor het vergelijken van de subtestprofielen van de drie onderzoeksgroepen, werd er gebruikt gemaakt van betrouwbaarheidsintervallen. Er kon geen gebruik worden gemaakt van een variantieanalyse voor herhaalde metingen omdat het aantal participanten per onderzoeksgroep verschillend was en omdat niet bij alle kinderen alle subtests konden worden afgenomen. Er werd, met behulp van de betrouwbaarheidsintervallen, gekeken naar de verschillen tussen de drie onderzoeksgroepen en naar de verschillen tussen de subtests binnen iedere onderzoeksgroep afzonderlijk. Resultaten Hieronder worden de onderzoeksresultaten per hypothese weergegeven. Onderzoeksgroep werd steeds als onafhankelijke variabele opgenomen. Bij het onderzoeken van de eerste hypothese werden de IQ-scores (Totaal IQ, Verbaal IQ en Performaal IQ) als afhankelijke variabelen opgenomen. Bij het onderzoeken van de tweede hypothese werden de standaardscores op de subtests als afhankelijke variabelen opgenomen. Intelligentieprofielen. Allereerst werd er onderzocht of het intelligentieprofiel van kinderen met een achterstand in de cognitieve ontwikkeling en/of een motorische beperking, gemeten met de WPPSI-III-NL, afweek van de normgroep. Hierbij werden alle participanten met elkaar vergeleken zonder onderscheid te maken in versie van de WPPSI-III-NL. Het TIQ, VIQ en PIQ werden bij beide versies berekend en konden dus met elkaar vergeleken worden. In Tabel 2 en Figuur 1 worden de gemiddelde IQ-scores per onderzoeksgroep weergegeven. Vanwege de criteria voor indeling in onderzoeksgroepen, is in Tabel 2 te zien dat de gemiddelde IQ-scores van de groep kinderen met alleen een motorische beperking hoger lagen dan de IQ-scores van de twee onderzoeksgroepen met kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. De gemiddelde IQ-scores van de kinderen met alleen een cognitieve ontwikkelingsachterstand lagen daarnaast wat lager dan de overige twee onderzoeksgroepen. 14

Tabel 2 Gemiddelde IQ-score per Onderzoeksgroep Cognitieve ontwikkelingsachterstand (IQ < 85) N =37 Motorische beperking (IQ 85) N = 5 Cognitieve ontwikkelingsachterstand (IQ < 85) en Motorische beperking N = 6 TIQ 69.5 (SD = 9.28) 97.2 (SD = 11.90) 73.5 (SD = 6.77) VIQ 70.5 (SD = 9.89) 94.4 (SD = 12.32) 74.8 (SD = 12.70) PIQ 75.2 (SD = 12.56) 99.4 (SD = 7.60) 77.7 (SD = 8.87) Figuur 1 Profielplot van de Gemiddelde IQ-scores voor de Drie Onderzoeksgroepen (Voor de leesbaarheid van de figuur zijn de afzonderlijke punten met elkaar verbonden) De steekproefeffecten, die worden weergegeven in Tabel 2 en Figuur 1, werden getoetst op significantie waarbij een significantieniveau van vijf procent werd gehanteerd. In de variantieanalyse voor herhaalde metingen werden in totaal 48 participanten meegenomen in drie onderzoeksgroepen: kinderen met alleen een cognitieve ontwikkelingsachterstand (N = 37), kinderen met alleen een motorische beperking (N = 5) en kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking (N = 6). De twee kinderen 15

waarbij geen verbaal IQ kon worden berekend, werden niet in de variantieanalyse meegenomen. Uit de variantieanalyse bleek dat er een significant effect was van onderzoeksgroep op de hoogte van de IQ-scores (F(2, 45) = 17.63, p <.001). Dit bevestigde dat er inderdaad een significant verschil bestond in intelligentieniveau voor de drie onderzoeksgroepen. De Tukey post-hoc toetsen bevestigden de verwachting dat kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking significant verschilden van kinderen met alleen een motorische beperking (p <.001). Kinderen met alleen een cognitieve ontwikkelingsachterstand verschilden niet van kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking (p =.63). Het hoofdeffect van IQ-score was niet significant (F(1,11,45) = 2.67, p =.11). Dit betekende dat er geen significant verschil bestond tussen het Totaal IQ, Verbaal IQ en Performaal IQ gemiddeld over de onderzoeksgroepen. Gezien het feit dat de assumptie van sfericiteit werd geschonden, werd hierbij de Greenhouse Geisser correctie toegepast. Er bleek geen significant interactie-effect van Onderzoeksgroep x IQ-score te bestaan. Dit betekende dat de intelligentieprofielen van de onderzoeksgroepen niet significant van elkaar verschilden (F(2,22, 45) =.255, p =.80). Subtestprofielen. Om de hypothese van de tweede onderzoeksvraag te onderzoeken, werden de subtestprofielen geanalyseerd. Omdat de WPPSI-III-NL bestaat uit twee verschillende versies, werd het databestand gesplitst in de versie voor kinderen van 2 jaar en 6 maanden tot en met 3 jaar en 11 maanden en de versie voor kinderen van 4 jaar tot en met 7 jaar en 11 maanden. De versie voor de oudere kinderen bestaat uit meer subtests dan de versie voor de jongere kinderen, waardoor de subtestprofielen van beide groepen niet met elkaar vergeleken konden worden. In Tabel 3 worden de gemiddelde standaardscores per onderzoeksgroep weergegeven voor de versie voor de oudere kinderen van de WPPSI-III-NL. De versie voor jongere kinderen werd niet geanalyseerd omdat er na het splitsen nog maar één participant viel in de onderzoeksgroep kinderen met alleen een motorische beperking en maar twee participanten vielen in de onderzoeksgroep kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking. Hierdoor heeft het geen praktische waarde om naar de verschillen tussen de onderzoeksgroepen te gaan kijken voor de versie voor jongere kinderen. In Tabel 3 valt op dat niet alle subtests bij alle participanten werden afgenomen. Hierboven stond al beschreven dat er bij twee participanten geen verbaal IQ kon worden 16

berekend; bij deze kinderen konden er weinig tot geen verbale subtests worden afgenomen. Ook bij andere participanten kon er een aantal subtests niet afgenomen worden omdat ze te moeilijk bleken. Opvallend hierbij is dat vooral de subtests Substitutie en Symbool zoeken vaak niet konden worden afgenomen bij de kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. Ook valt in Tabel 3 op dat alle onderzoeksgroepen op de subtest Begrijpen ongeveer gelijk scoorden. De subtest Overeenkomsten liet in vergelijking tot de overige subtests relatief hoge gemiddelde standaardscores over de onderzoeksgroepen zien. Tabel 3 Gemiddelde Standaardscores van de WPPSI-III-NL 2;6-3;11 per Onderzoeksgroep Cognitieve ontwikkelingsachterstand (IQ < 85) Motorische beperking (IQ 85) Cognitieve ontwikkelingsachterstan d en Motorische beperking (IQ < 85) Verbale subtests Informatie 3.67 (SD = 2.22) N = 18 10.50 (SD = 1.29) N = 4 5.25 (SD = 2.22) N = 4 Woordenschat 5.72 (SD = 2.42) N = 18 8.25 (SD = 1.26) N = 4 6.67 (SD = 3.79) N = 3 Woord 4.94 (SD = 2.30) N = 17 8 (SD = 4.1) N = 4 6.75 (SD = 2.99) N = 4 Redeneren Begrijpen 6.43 (SD =.79) N = 7 7 (SD = 2) N = 4 7 (SD = 1.41) N = 2 Overeenkomsten 8.15 (SD = 2.34) N = 13 9.5 (SD = 1.91) N = 4 9.25 (SD = 1.26) N = 4 Receptieve 4.53 (SD = 2.67) N = 19 9.25 (SD = 1.71) N = 4 5 (SD =.82) N = 4 Woordenschat Plaatjes benoemen 5.11 (SD = 2.4) N = 19 9.25 (SD = 2.87) N = 4 5 (SD = 1.15) N = 4 Performale subtests Blokpatronen 4.89 (SD = 1.82) N = 19 9 (SD = 1.63) N = 4 6.75 (SD = 1.71) N = 4 Matrix 5.79 (SD = 2.80) N = 19 9.75 (SD = 2.06) N = 4 7.5 (SD = 2.52) N = 4 Redeneren Plaatjes 5.17 (SD = 2.01) N = 18 9.75 (SD = 0.5) N = 4 5.67 (SD = 2.08) N = 3 Concepten Symbool Zoeken 5.4 (SD = 1.34) N = 5 8.75 (SD = 2.22) N = 4 10 ; N = 1 Substitutie 3.75 (SD = 2.66) N = 8 10.5 (SD = 4.12) N = 4 4 ; N = 1 17

Onvolledige 4.71 (SD = 2.13) N = 14 9.25 (SD = 1.26) N = 4 4.75 (SD =.5) N = 4 Tekeningen Figuur Leggen 6.53 (SD = 2.18) N = 17 8.5 (SD = 1.73) N = 4 8.75 (SD = 1.5) N = 4 Om bovenstaande Tabel 3 overzichtelijker in beeld te brengen, wordt er in Figuur 2 een grafiek weergegeven. De zeven subtests die het meest links op de x-as worden weergegeven, behoren tot de verbale schaal, de overige zeven subtests behoren tot de performale schaal. In de grafiek is te zien dat het subtestprofiel van de kinderen met alleen een cognitieve ontwikkelingsachterstand en het subtestprofiel van kinderen met zowel een cognitieve achterstand als een motorische beperking een soortgelijk patroon lieten zien. Opvallend waren de uitschieters van de subtests Overeenkomsten en Figuur Leggen. Ten slotte was er geen verschil waar te nemen tussen de performale subtests en de verbale subtests. Figuur 2 Profielplot van de Gemiddelde Standaardscores voor de Drie Onderzoeksgroepen (Voor de leesbaarheid van de figuur zijn de afzonderlijke punten met elkaar verbonden) 18

Omdat het aantal participanten per onderzoeksgroep verschillend was en niet bij alle kinderen alle subtests konden worden afgenomen, konden bovenstaande steekproefeffecten niet worden getoetst op significantie met behulp van een variantieanalyse voor herhaalde metingen. Daarom worden in Tabel 4 de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van de gemiddelde standaardscores op de subtests voor de drie onderzoeksgroepen weergegeven. De kans is 95% dat de werkelijke gemiddelde standaardscores op de subtests van de populatie in het interval zullen liggen. Ook worden de betrouwbaarheidsintervallen in een grafiek weergegeven in Figuur 3. In Tabel 4 en Figuur 3 is te zien dat de betrouwbaarheidsintervallen, vooral bij de kinderen met alleen een motorische beperking en bij de kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking, erg breed waren. Dit komt doordat deze twee onderzoeksgroepen bestonden uit een kleine steekproef. Een kleine steekproef zorgt voor een grote standaardfout waardoor het betrouwbaarheidsinterval breder wordt. Door de brede betrouwbaarheidsintervallen bestaat er veel overlap tussen de drie onderzoeksgroepen. Om te bekijken of de gemiddelde standaardscores significant van elkaar afweken voor de onderzoeksgroepen, werd er gekeken of de betrouwbaarheidsintervallen elkaar overlappen. Zodra de betrouwbaarheidsintervallen elkaar niet overlappen is er sprake van een significant verschil. In Tabel 4 is te zien dat bij de subtests Symbool Zoeken en Substitutie voor de onderzoeksgroep kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking geen betrouwbaarheidsinterval wordt weergegeven. Dit komt omdat deze subtests bij drie kinderen niet konden worden afgenomen, waardoor de steekproef hier maar uit één individueel kind bestond. Hierdoor hebben statistische berekeningen voor deze subtests geen praktische waarde. Allereerst werd onderzocht of de onderzoeksgroep kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand afweek van de groep kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking. Hierbij werden geen significante verschillen gevonden; alle betrouwbaarheidsintervallen vertoonden overlap met elkaar. De kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en de kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking werden niet vergeleken met de kinderen met alleen een motorische beperking omdat het, gezien de criteria voor indeling in onderzoeksgroepen, logisch is dat kinderen met alleen een motorische beperking hogere standaardscores hebben dan kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. Om te onderzoeken of er binnen de onderzoeksgroepen verschillen bestonden, werden de betrouwbaarheidsintervallen per onderzoeksgroep onderling met elkaar vergeleken. Ook 19

hier gold dat er sprake is van een significant verschil als de betrouwbaarheidsintervallen elkaar niet overlappen. Voor de kinderen met alleen een cognitieve ontwikkelingsachterstand bleek dat het betrouwbaarheidsinterval van de subtest Informatie significant lager lag dan de betrouwbaarheidsintervallen van de subtests Begrijpen en Figuur Leggen. Het betrouwbaarheidsinterval op de subtest Overeenkomsten lag significant hoger dan de betrouwbaarheidsintervallen op de subtests Informatie, Woord Redeneren, Receptieve Woordenschat, Plaatjes Benoemen, Blokpatronen, Plaatjes Concepten, Substitutie en Onvolledige Tekeningen. De overige betrouwbaarheidsintervallen vertoonden wel overlap met elkaar. Dit betekende dat de overige standaardscores voor de kinderen met alleen een cognitieve ontwikkelingsachterstand niet significant van elkaar verschilden. Voor de kinderen met alleen een motorische beperking bleek dat alle betrouwbaarheidsintervallen overlap met elkaar vertoonden. Dit betekende dat er geen subtest verschillen bestonden voor de kinderen met alleen een motorische beperking. Voor de kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking bleek dat het betrouwbaarheidsinterval van de subtest Overeenkomsten significant hoger lag dan de betrouwbaarheidsintervallen van de subtests Receptieve Woordenschat, Plaatjes Benoemen en Onvolledige Tekeningen. Ook bleek dat het betrouwbaarheidsinterval van de subtest Figuur Leggen significant hoger lag dan de betrouwbaarheidsintervallen van de subtests Onvolledige Tekeningen en Receptieve Woordenschat. De overige betrouwbaarheidsintervallen vertoonden overlap met elkaar, waardoor er verder geen significante verschillen werden gevonden. 20

Figuur 3 Betrouwbaarheidsintervallen van de Gemiddelde Standaardscores voor de Drie Onderzoeksgroepen (Voor de leesbaarheid van de figuur zijn de afzonderlijke punten met elkaar verbonden) 21

Tabel 4 Betrouwbaarheidsintervallen van de Gemiddelde Standaardscores voor de Drie Onderzoeksgroepen Cognitieve ontwikkelingsachterstand (IQ < 85) Motorische beperking (IQ 85) Cognitieve ontwikkelingsachterstand en Motorische beperking (IQ < 85) Verbale subtests Informatie 2.55 4.78 8.45 12.55 1.72 8.78 Woordenschat 4.52 6.93 6.25 10.25-2.74 16.07 Woord 3.76 6.13 1.50 14.50 2.00 11.50 Redeneren Begrijpen 5.70 7.16 3.818 10.182-5.71 19.71 Overeenkomsten 6.74 9.57 6.45 12.55 7.25 11.25 Receptieve 3.24 5.82 6.53 11.97 3.70 6.30 Woordenschat Plaatjes benoemen 3.95 6.26 4.68 13.82 3.16 6.84 Performale subtests Blokpatronen 4.02 5.77 6.40 11.60 4.03 9.47 Matrix 4.44 7.14 6.47 13.03 3.50 11.50 Redeneren Plaatjes 4.15 6.18 8.95 10.55 0.50 10.84 Concepten Symbool Zoeken 3.73 7.07 5.22 12.28 n.v.t. Substitutie 1.53 5.97 3.94 17.06 n.v.t. Onvolledige 3.49 5.94 7.25 11.25 3.95 5.55 Tekeningen Figuur Leggen 5.41 7.65 5.74 11.26 6.36 11.14 22

Discussie Het doel van dit onderzoek is de validiteit van de WPPSI-III-NL te onderzoeken voor kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en/of een motorische beperking. Allereerst kan er geconcludeerd worden dat de intelligentieprofielen op de WPPSI-III- NL van de kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en/of een motorische beperking een harmonisch beeld laten zien. Er blijken namelijk geen significante verschillen te bestaan tussen het totaal IQ, het verbaal IQ en het performaal IQ voor kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand, voor kinderen met een motorische beperking en voor kinderen met zowel een cognitieve ontwikkelingsachterstand als een motorische beperking. Deze doelgroepen wijken hiermee niet af van de normgroep van normaalbegaafde kinderen. Dit is in overeenstemming met de hypothese dat kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand en/of een motorische beperking een harmonisch intelligentieprofiel laten zien. Dit is ook in overeenstemming met het valideringsonderzoek van Wechsler (2010). Voor de kinderen met een motorische beperking vond Wechsler (2010) een niet significant verschil tussen het verbaal en performaal IQ, waarbij het performaal IQ achterbleef op het verbaal IQ. Uit het huidige onderzoek bleek er ook een niet significant verschil te bestaan tussen het verbaal IQ en het performaal IQ, maar in dit onderzoek lag het verbaal IQ in tegenstelling tot het onderzoek van Wechsler (2010) lager dan het performaal IQ. Dit gold bovendien voor alle drie de onderzoeksgroepen. Dit waren echter geen significante verschillen. Wel is het heel opvallend dat in dit onderzoek juist tegengestelde verschillen worden gevonden dan in het normeringsonderzoek van Wechsler. Verwacht zou worden dat kinderen met een motorische beperking een lagere score hebben op het performaal IQ dan op het verbaal IQ omdat bij de performale subtests een groter beroep wordt gedaan op de psychomotorische vaardigheden van kinderen (Wechsler, 2010). Kinderen met een motorische beperking worden voornamelijk bemoeilijkt in het uitvoeren van subtests die een beroep doen op complexe psychomotorische functies (Reed & Reitan, 1963). Volgens Wechsler (2010) bestaan er geen significante verschillen tussen de verschillende subtestscores voor kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. In dit onderzoek is echter gebleken dat kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand wel degelijk verschillen tussen de subtestscores laten zien. Als eerste is het opvallend dat niet alle subtests bij alle participanten konden worden afgenomen. Vooral de subtests Symbool Zoeken en Substitutie konden bij de kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand vaak niet worden afgenomen. Deze tests meten de verwerkingssnelheid. In het onderzoek van Dixon, 23

Garett, Lentz, MacDonald, Strauss & Hultsch (2007) is aangetoond dat een lagere verwerkingssnelheid geassocieerd is met een lagere cognitieve ontwikkeling. Snelheid van informatieverwerking is een belangrijk element van cognitieve vermogens. Een snellere informatieverwerking resulteert in een efficiënter gebruik van het werkgeheugen waardoor de prestaties op veel redeneertaken, die gebruikt worden om intelligentie te meten, verbeteren (Kail, 2000). Verwerkingssnelheid is dus niet alleen een onafhankelijke factor van intelligentie, maar heeft ook een causale link met verschillende elementen van intelligentie. Als kinderen moeite hebben met de subtests die de verwerkingssnelheid meten, zullen de cognitieve vermogens van een lager niveau zijn. Vanuit klinische observaties rijst echter de vraag of de subtests Symbool Zoeken en Substitutie daadwerkelijk de verwerkingssnelheid meten bij kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand. De kinderen leken weinig te begrijpen van de bedoeling van deze subtests. Het is de bedoeling dat ze van links naar rechts en van boven naar beneden per regel naar het blad kijken. In de praktijk bekeken kinderen meteen het gehele blad en snapten de uitleg vaak niet; het lijkt erop dat deze subtests te moeilijk zijn voor deze doelgroep. Om te kunnen werken in de leesrichting (van links naar rechts) moeten kinderen over een vermogen bezitten om stimuli in een sequentiële volgorde te verwerken. Bij de sequentiële verwerking wordt informatie stapje voor stapje verwerkt (Obrzut, Obrzut, Bryden & Bartels, 1985). Uit de studie van Obrzut et al. (1985) bleek dat kinderen met leerproblemen een aanzienlijke achterstand hebben in de sequentiële verwerking in vergelijking tot kinderen zonder leerproblemen omdat zij niet beschikken over adequate cerebrale lateralisatie. Het is daarom waarschijnlijk dat ook kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand een achterstand hebben in de sequentiële verwerking. De studie van Kirby & Das (1977) toonde dit ook aan. Kirby & Das (1977) vonden een positieve correlatie tussen het IQ, gemeten met de Lorge- Thorndike intelligentie test, en de sequentiële verwerking. Dit betekent dat naarmate individuen een lager intelligentieniveau hebben, zij ook een achterstand in de sequentiële verwerking vertonen. Bovendien zijn executieve functies, functies die beschouwd worden als hogere-orde cognitieve processen, van belang bij de sequentiële verwerking. De executieve functies hebben een controlerende, sturende en plannende werking bij de sequentiële verwerking (Altemeier, Jone, Abbott, Berninger, 2006). Doordat het intelligentieniveau van belang is bij de sequentiële verwerking, kan het zijn dat kinderen met een cognitieve ontwikkelingsachterstand moeite hebben met tests die een beroep doen op de sequentiële verwerking. Deze kinderen zullen daarom moeite hebben met de subtests Symbool Zoeken en Substitutie. 24