Wet Markt & Overheid: sluit de uitwerking aan bij de doelstelling? mw. drs. C. Lampe en drs. B. Dessing* Per 1 juli 2012 is de Wet Markt en Overheid in werking getreden. De WMO stelt gedragsregels vast voor overheden die economische activiteiten verrichten. Doelstelling van de WMO is het waarborgen van een gelijk speelveld tussen overheden en marktpartijen. In dit artikel betogen wij dat de regels waarin de WMO nader zijn uitgewerkt op onderdelen onvolledige of onjuiste informatie geven, waardoor de doelstelling van de WMO in gevaar brengt. In dit artikel leggen wij, vanuit economisch perspectief, de belangrijkste implementatierisico s bloot. Inleiding De Wet Markt en Overheid (hierna: WMO) wijzigt de Mededingingswet. 1 De WMO vereist dat provincies, gemeenten, waterschappen en zelfstandige bestuursorganen (hierna: overheden) ten aanzien van economische activiteiten voldoen aan de gedragsregels uit de WMO. 2 Voor economische activiteiten die al werden ondernomen voor 1 juli 2012 geldt op hoofdpunten een overgangsperiode van twee jaar tot aan 1 juli 2014. 3 De uitdaging in de toepassing van de WMO ligt vooral in de toepassing op deze bestaande economische activiteiten. Dit komt deels door de grondige inventarisatie die dit vergt, maar ook omdat het toepassen van de gedragsregels voor bestaande activiteiten een (beperkte) reorganisatie kan betekenen. De WMO heeft als doel een gelijk speelveld te creëren voor overheden en marktpartijen. Om een gelijk speelveld te waarborgen zijn vier gedragsregels voor overheden geïntroduceerd. 4 Kort gezegd komen die gedragsregels op het volgende neer: 1. Integrale kostprijsberekening: Overheden dienen tenminste de integrale kostprijs te rekenen voor hun economische activiteiten (art. 25i Mw). 2. Bevoordelingsverbod: Een overheid mag een overheidsbedrijf niet bevoordelen boven concurrerende ondernemingen en kent geen voordelen toe die verder gaan dan gebruikelijk in het normale handelsverkeer (art. 25j Mw). 3. Gegevensgebruik: Gegevens die zijn verkregen vanuit publiekrechtelijke bevoegdheden mogen niet voor economische activiteiten worden gebruikt, tenzij marktpartijen ook over deze gegevens kunnen beschikken (art. 25k Mw). 4. Functiescheiding: Er moet een functiescheiding plaatsvinden voor personen ten aanzien van economische en niet-economische activiteiten (art. 25l Mw). De vier gedragsregels zijn nader uitgewerkt in het Besluit Markt en Overheid (hierna: BMO). 5 Daarnaast is een Handreiking Wet Markt en Overheid (hierna: Handreiking) 6 opgesteld, waarin de WMO en de toepassing daarvan nader is toegelicht. De implementatie van drie van de vier gedragsregels het bevoordelingsverbod, het gegevensgebruik en de functiescheiding van overheidsbedrijven zijn voornamelijk feitelijke implementatievraagstukken. Het vaststellen of een activiteit een economische activiteit betreft waarop de gedragsregels van toepassing zijn, alsmede de berekening van de integrale kostprijs bevatten (methodologische) economische vraagstukken. Wij zijn van mening dat deze twee vraagstukken in het BMO en de Handreiking onvoldoende, en op onderdelen zelfs onjuist, worden toegelicht. Uit een Nulmeting inzake de WMO 7 blijkt dat overheden de implementatie van de WMO moeilijk vinden. Daarbij wijzen zij voornamelijk op het feit dat zij praktijkinformatie - * Carina Lampe en Bastiaan Dessing zijn economen en 1. Hoofdstuk 4b Mw. 2. Voortdurende klachten van marktpartijen over oneerlijke concurrentie door overheden hebben de Tweede Kamer ervan overtuigd dat er een noodzaak bestaat voor een wettelijke regeling waarin gedragsregels voor 31354, nr. 3, Wijziging van de Mw ter invoering van regels inzake ondernemingen die deel uitmaken van een publiekrechtelijke rechtspersoon of die hiermee zijn verbonden (aanpassing Mw ter invoering van gedragsregels voor de overheid), p. 10. 3. Voor art. 25l van de Mw geldt een overgangsperiode van één jaar. 4. Art. 25i t/m 25l Mw. 5. Stb. 2012, p. 255 Besluit markt en overheid, 6 juni 2012 (hierna: BMO). 6. Ministerie van EL&I, Handreiking Wet Markt en Overheid, 1 juli 2012 (hierna: Handreiking). 7. Nulmeting Wet Markt en Overheid van Kwink Groep van 1 mei 2013 (hierna: Nulmeting). 5
sche activiteit en (ii) de bedrijfseconomische principes die leidend zouden moeten zijn bij de berekening van de integrale kostprijs. 8 Dit artikel tracht een aantal van deze principes in te vullen. mische activiteit. Daarna wordt toegelicht hoe de integrale kostprijsberekening voor deze activiteiten in het licht van de WMO optimaal plaatsvindt en welke punten onvoldoende of zelfs onjuist worden toegelicht in het BMO en/of de Handreiking. Het artikel sluit af met de conclusie dat in onze optiek het BMO en de Handreiking overheden te veel ruimte bieden in de implementatie van de WMO door onvoldoende en zelfs onjuiste kaders te schetsen. Daarmee wordt het doel van de WMO, het waarborgen van een gelijk speelveld tussen overheden en marktpartijen, niet vanzelfsprekend bereikt. Om de WMO toe te passen moeten overheden in de eerste plaats hun economische activiteiten inventariseren. Het BMO en de Handreiking geven een aantal goede voorbeelden van wat doorgaans een economische activiteit is (zoals het maken van pasfoto s door de burgerlijke stand, verhuren van DVD s en CD s in een openbare bibliotheek), maar geven slechts een heel beperkt handvat voor activiteiten die buiten de genoemde voorbeelden vallen. In de Handreiking wordt uitgelegd dat er meerdere kenmerken ( indicatoren ) zijn aan de hand waarvan econo- in de toelichting wordt vervolgens maar een enkel kenmerk uitgelicht: Het is niet altijd eenvoudig vast te stellen of activiteiten economisch van aard zijn. Deze beoordeling van het geval. Er zijn indicatoren die behulpzaam zijn bij de beoordeling en die volgen uit jurisprudentie. Een sterke indicatie dat de door uw overheidsorganisatie verrichte activiteit van economische aard is, is bijvoorbeeld de aanwezigheid van verschillende aanbieders van dezelfde soort goederen en diensten. (Handreiking, p. 14). Hoewel dit een terecht punt is, is dit niet het enige criterium. De WMO is, ook volgens de visie van de Tweede Kamer, complementair aan de regels van het Europese staatssteunkader 9. Binnen dit Europese staatssteunkader is ook de vraag van belang of sprake is van een economische (markt)activiteit, met name in het licht van de toets of de activiteit kan worden aangemerkt als dienst van algemeen economisch belang (hierna: DAEB). 10 Ook in de totstandkomingsgeschiedenis van de WMO wordt gememoreerd aan het verband tussen economische activiteiten en het DAEB-begrip: De bepaling of sprake is van economische activiteiten hangt samen met de vraag of de activiteiten worden verricht ter uitvoering van een dienst van algemeen belang of een dienst van algemeen economisch belang. (MvT II, p. 31). In dit kader schetsen wij daarom kenmerken van een economische activiteit in het licht van de lijnen die de Europese Commissie heeft uitgezet bij de beoordeling van een DAEB 11 : 1. Er bestaat een markt voor de activiteit omdat de activiteit al door een marktpartij wordt aangeboden. Dit kenmerk impliceert dat een activiteit die aanvankelijk tijd wel kan veranderen in een economische activiteit als naast de overheid ook marktpartijen de activiteit beginnen aan te bieden. 2. Er zou een markt kunnen bestaan voor de activiteit omdat de overheid een stabiele winst realiseert die ook voor een private onderneming acceptabel zou zijn. Het gebrek aan concurrentie kan ontstaan omdat de marktgrootte of markstructuur zodanig is dat er geen ruimte is voor één of meerdere (winstgevende) ondernemingen naast de desbetreffende overheidsorganisatie of omdat marktpartijen door de overheid worden tegengehouden (bijvoorbeeld door quasiinbesteding). Een andere reden is dat de aanwezigheid van een overheidsorganisatie op de markt op zichzelf als onoverkomelijke toetredingsbarrière wordt ervaren door private ondernemingen. 8. De Nulmeting laat zien dat iets meer dan 40% van de overheden zich op eigen initiatief heeft gevoegd naar één of meerdere gedragsregels van de Wet Markt en Overheid (hierna: WMO). Bijna 60% van de overheden heeft op het moment van de studie nog geen initiatief genomen om de WMO te implementeren. Uit de enquête blijkt verder dat overheden behoefte hebben aan meer praktische informatie en voorbeelden die bij de toepassing van de WMO kan helpen. Het gebrek aan informatie geldt met name voor kenmerken en voorbeelden van economische activiteiten en voor de berekening van de integrale kostprijs. 9. Om [parallelle toepasselijkheid van deze gedragsregels en de staatsteunregels] te voorkomen is gekozen voor een van toepassing is, hetzij de gedragsregels van toepassing 10. Het Europese kader voor steun aan een DAEB bestaat uit drie richtlijnen: 1) Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (2012/C 8/02), 2) Besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van art. 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (2012/21/EU) en 3) Mededeling van de Commissie EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2012/C 8/03). Deze drie richtlijnen lichten toe wat de randvoorwaarden zijn waaronder overheden zijn vrijgesteld van de meldingsplicht bij de Commissie met betrekking tot steun aan een DAEB (richtlijnen 1 of 2) en, als steun niet aan deze voorwaarden voldoet, onder welke voorwaarden de steun aan een DAEB door de Commissie toegestaan kan worden (richtlijnen 3). Commissiegids DAEB 2013, http://ec.europa.eu/competition/state_aid/ overview/new_guide_eu_rules_procurement_nl.pdf 6
3. Er bestaat een markt voor de activiteit, omdat een activiteit bij wet is voorbehouden aan de overheid (overheidsprerogatief) 12 en deze ervoor kiest de uitvoering op te dragen aan een marktpartij. Er zijn twee belangrijke lessen die hieruit volgen voor overheden. Ten eerste dat de afwezigheid van (lokale) marktpartijen nog niet betekent dat geen sprake kan zijn van een economische activiteit. Ten tweede is het belangrijk om op te merken dat de vraag of sprake is van een economische activiteit op verschillende momenten een ander antwoord kan hebben, omdat een markt voor een goed of dienst over tijd kan ontstaan en verdwijnen. Dat betekent dat voorzichtigheidshalve deze vraag periodiek opnieuw dient te worden gesteld. Een van de gedragsregels van de WMO is de verplichting tot het rekenen van de integrale kostprijs voor economische activiteiten. De berekening van de integrale kostprijs bestaat uit een aantal meer en minder complexe stappen. 13 Hoewel het te ver gaat om elke stap in detail te behandelen, is het belangrijk om gevoel te krijgen bij het denkkader dat bij elke stap leidend zou moeten zijn. De WMO is in het leven geroepen om een zo gelijk mogelijk marktspeelveld te creëren 14 en dat betekent dat de marktconformiteit bij elke stap in het oog moet worden gehouden. In de WMO zelf wordt ook verwezen naar marktconformiteit. In de woorden van art. 25i lid 3: Bij de vaststelling van de integrale kosten (...) wordt eigen vermogen voor zover dat redelijkerwijs aan de economische activiteiten kan worden toegerekend, een bedrag in aanmerking genomen dat niet lager is dan de lasten die in het normale handelsverkeer gebruikelijk zijn 15 (onze accentuering) Uit deze tekst volgt dat kosten niet één-op-één dienen te worden doorberekend, maar dat rekening moet worden gehouden met het kostenniveau van een (gemiddelde) marktpartij. Overheden kunnen immers op verschillende manieren een kostenvoordeel hebben ten aanzien van marktpartijen. Om een beeld te krijgen van kostenvoordelen dienen overheden te onderzoeken wat de kosten zouden zijn geweest indien niet zij, maar een marktpartij een bepaalde economische activiteit had verricht. 16 denkkader dat hiertoe moet worden toegepast staat in de Indien dit denkkader niet wordt toegepast, kan dit leiden tot een tarief dat niet realistisch is voor een marktpartij en dat daarom de concurrentie verstoort. Het BMO wijkt al gevaarlijk af van dit denkkader door consistent te spreken over het doorberekenen 17 van kosten en niet over het rekenen of berekenen van kosten. Het doorberekenen van kosten impliceert dat de integrale kostprijsberekening een basis dient te hebben in de daadwerkelijk gemaakte kosten. Dit staat haaks op de gedachte dat overheden bij de berekening van de integrale kosten uit moeten gaan van marktconformiteit. Niet voor alle relevante kosten bestaat het risico dat het niet hanteren van een marktconform denkkader ook tot kosten doorgaans vrij eenvoudig te bepalen op basis van de jaarstukken van overheden. Bij andere relevante kosten, waaronder de vermogenskosten en afschrijvings- en onderhoudskosten, bestaat echter een risico dat overheden concurrentie vervalsen als zij niet het marktconforme denkkader toepassen bij de integrale kostprijsberekening. Risico ten aanzien van de vermogenskostenvoet Het meest concrete voorbeeld van een implementatierisico bij de integrale kostprijsberekening ligt in de berekening van de integrale vermogenskosten. Art. 7 van het BMO bepaalt: Indien voor de kostendoorberekening (..) vermogenskosten worden bepaald, wordt daarbij uitgegaan van de gewogen gemiddelde kosten van het vermogen desbetreffende economische activiteiten, tenzij het ac- plaatsvindt. In deze formulering is geen referentie opgenomen naar wat gangbaar is in de markt en wordt slechts gesproken over de kosten van het vermogen dat wordt aangewend. De Nota van Toelichting bij het BMO stelt vervolgens dat bij de invulling van de gewogen gemiddelde kosten van het vermogen (onder economen beter bekend als de WACC, weighted average cost of capital) gebruik kan worden gemaakt van de omslagrente die bij provincies, gemeenten en waterschappen wordt gebruikt als vermogenskostenvoet. 18 12. Een taak die tot de kerntaken van de staat behoort of die wegens haar aard, doel en de regels waaraan zij is onderworpen met die taken verband houdt. Bijvoorbeeld: het handhaven van de openbare orde; het verlenen van (bouw)vergunningen en concessies; de controle van het luchtverkeer; de inzameling van afval bij particulieren. de berekening van de vermogens-, onderhouds- en moeten onder andere keuzes worden gemaakt ten aanzien van de relevantie van kosten, het aggregatieniveau van de kosten en de juiste allocatiesleutels. 14. De wet kent een viertal gedragsregels die de marktomstandigheden voor overheid of particulier zoveel mogelijk gelijk maakt. De omstandigheden blijven ongelijk, bijvoorbeeld omdat overheidsbedrijven vooralsnog niet onder het regime van de vennootschapsbelasting vallen. 15. Art. 25i Mw, lid 3. 16. Niet alle kostenvoordelen vanuit een overheid zijn relevant. Het gaat alleen om kostenvoordelen die inherent inkoopvoordelen op basis van de schaal van een overheid niet direct relevant, omdat ook bedrijven een bepaalde grootte kunnen hebben en bepaalde inkoopvoordelen kunnen benutten. juni 2012, houdende regels voor overheden over de doorberekening van kosten en de toepassing van het bevoordelingsverbod. 18. BMO, NvT, p. 22. 7
Dit is op eerste gezicht exact wat de WMO beoogt te voorkomen en is in ieder geval strijdig met de visie van de Europese Commissie 19 en de doelstelling van de creatie van een gelijk marktspeelveld. De omslagrente is gebaseerd op een dan ook in een kostenvoordeel. Immers, de omslagrente zal lager zijn aangezien de overheid inherent kredietwaardiger is dan een marktpartij, bijvoorbeeld vanwege de bevoegdheid om belastingen te heffen. Het gebruik van de omslagrente houdt dus geen rekening met wat een gangbare vermogensvergoeding is in het normale handelsverkeer. Vooral voor kapitaalintensieve overheidsorganisaties, zoals een gemeentelijke afvalinzameldienst, kan een klein verschil in de berekening van de vermogenskostenvoet leiden tot grote verschillen in het tarief. 20 Een marktconforme vermogenskostenvoet kan worden bepaald aan de hand van de gewogen gemiddelde kapitaalkosten zoals ook de Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM) die vaststelt voor gereguleerde sectoren. De berekening wordt dan gemaakt op basis van een benchmark van vergelijkbare private marktpartijen. Dit is een complexe oefening maar ook een noodzakelijke om een gelijk speelveld te waarborgen. Naast de complicatie ten aanzien van de te hanteren vermogenskostenvoet, zijn er complicaties ten aanzien van de te hanteren waarderingsgrondslag en de te kiezen afschrijvingsmethoden en -termijnen. Deze keuzes raken de integrale kostprijs zowel via de resulterende afschrijvings- en onderhoudskosten als via de activawaarde waarover de vermogenskosten worden gerekend. Niet elke keuze zal leiden tot een tariefstelling die bijdraagt aan de creatie of waarborg van een gelijk marktspeelveld. Het BMO bepaalt in art. 6 het volgende: Indien voor de kostendoorberekening (..) vermogenskosten worden bepaald die betrekking hebben op activa, wordt daarbij uitgegaan van de jaarstukken, voor zover deze relevante gegevens betreffende die activa bevatten, en van de regels die bij of krachtens wet inzake de waardering en afschrijving van activa zijn bepaald (..) De wijze waarop overheden hun jaarstukken inrichten en de keuzes die zij hiertoe maken zijn echter diffuus en in sommige gevallen economisch simplistisch. In het BMO wordt dit impliciet erkend. In art. 3 wordt aangestipt dat de kosten moeten worden berekend met toepassing van een stelsel van baten en lasten. Het alternatief een kasstelsel waarbij uitgaven en inkomsten niet worden onderscheiden van kosten en opbrengsten komt nog steeds voor bij overheden en maakt van een goede integrale kostprijs berekening een ondoenlijke taak. Dit illustreert dat er aanzienlijke risico s zijn voor overheden indien zij zonder meer de keuzes die ten grondslag liggen aan het jaarverslag als leidend beschouwen. Art. 1 van het BMO geeft nog wel aan dat deze keuzes zijn gelimiteerd tot objectief te rechtvaardigen bedrijfseconomische principes, maar in de NvT bij het BMO (par. 3.2) wordt aan overheden weer (te) veel ruimte gegeven in de keuze van de waarderingsmethodiek: Het wettelijk regime voor markt en overheid legt de overheden geen verplichtingen op ten aanzien van welke boekhoudmethode zij hanteren en bepaalt dus niet dat zij activa moeten waarderen op basis van de historische kostprijs of op basis van de vervangingswaarde en hoe zij dus afschrijvingen bepalen, etcetera. Niet iedere keuze die in lijn ligt met de methode van het jaarverslag of het BMO en de Handreiking is echter vanuit mededingingsperspectief een juiste. Om een gelijk speelveld te creëren dienen kosten vooral niet te laag te worden ingeschat. Een te hoge inschatting is wellicht ook onwenselijk, maar niet zozeer vanuit een mededingingsperspectief. Dit heeft consequenties voor de waardering van een activum, de afschrijftermijnen, en de daaruit voortvloeiende afschrijvings- en onderhoudskosten. 21 Vanuit een mededingingsperspectief is het aan te raden om bij de waardering van een activum zo veel mogelijk uit te gaan van de hoogste van ofwel de vervangingswaarde, ofwel de historische aanschafprijs. Omdat de WMO zich ten doel stelt om vervalsing van mededinging te voorkomen en ruimte voor toegang van marktpartijen te laten, raden wij december 2011 betreffende de toepassing van art. 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (2012/21/EU). Dit besluit verwijst naar het compensatiemechanisme voor het verrichten van een DAEB. Niettemin geeft dit ook een indicatie ten aanzien van een toepasselijke vergoeding voor een economische activiteit, omdat vergoedingen voor economische activiteiten marktconform moeten zijn en dus in beginsel hoger zouden moeten liggen. Volgens art. 5, lid 5 van dit besluit moet de vergoeding voor een DAEB (en dus ook voor economische activiteit) rekening houden met een redelijk rendement op vermogen, waaronder wordt verstaan het rendement op kapitaal dat zou worden verlangd door een gemiddelde onderneming. Vermogenskosten zouden dus op basis van een benchmarking met de markt de WACC benadering moeten worden berekend en niet op basis van de daadwerkelijke kosten. 20. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat in gereguleerde sectoren waar de ACM de vermogenskostenvoet vaststelt, zelfs een kleine methodologische aanpassing in de wijze waarop de vermogenskostenvoet wordt berekend vele honderden miljoenen Euro s verschil kan maken in de totale jaarlijkse sectoromzet. Een voorbeeld van een dergelijke sector is het landelijk en regionaal beheer van Haffner en Nillesen (2013), Referentieperiode voor vaststellen reguleringsrente netbeheerders, ESB 98 (4660), p. 308-311. 21. De onderhoudskosten hangen direct samen met de afschrijvingskosten, omdat onderhoud noodzakelijk is om een activum ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken tot aan de geplande levensduur. 8
aan de keuze van een van de twee methodieken afhankelijk te maken van de verhouding van de vervangingswaarde en historische kostprijs. Als de vervangingswaarde lager is dan de historische kostprijs, kan het beste de historische kostprijs in rekening worden gebracht omdat er anders sprake zou kunnen zijn van onvoldoende (door)berekenen van de kostprijs in de zin van art. 25i. Mw. Als de vervangingswaarde hoger is dan de historische kostprijs van de activa, zou het hanteren van de historische kostprijs kunnen leiden tot een tarief dat lager is dan wat realistisch is voor een bestaande marktpartij of een potentiële markttoetreder. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn omdat marktpartijen die later tot de markt zijn toegetreden de hogere vervangingswaarde hebben moeten betalen. Bij de te hanteren afschrijvingsmethodieken en (economische) levenstermijnen van de activa dienen twee zaken in het oog te worden gehouden. Ten eerste moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een activum reeds kan zijn afgeschreven, maar nog wel wordt ingezet ten behoeve van een economische activiteit. Indien deze afschrijvingskosten voor het betreffende activum zijn genomen toen er nog geen sprake was van een economische activiteit (of indien het activum eerst anders werd aangewend) kan het zijn dat er disproportioneel weinig kosten zijn toegerekend aan een economische activiteit. Dit is onwenselijk vanuit een mededingingsperspectief. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de notie dat afschrijvingsmethoden gelijk dienen te worden toegepast voor economische activiteiten die te maken hebben met dezelfde gemeenschappelijke en gezamenlijke kosten. Conclusie De WMO laat, gelet op de bijbehorende totstandkomingsgeschiedenis, zo veel ruimte in de implementatie van de WMO, dat een gelijk marktspeelveld niet altijd is gegarandeerd. Ten eerste geeft de WMO onvoldoende inzicht in de kenmerken van een economische activiteit. Het BMO en de Handreiking noemen maar een enkel concreet kenmerk van een economische activiteit: het bestaan van concurrentie. In andere gevallen hangt het bestaan van een econo- het geval. Door dit gebrek aan informatie lopen overheden het risico dat zij miskennen dat sprake is van een economische activiteit. Ten tweede bevat de toelichting bij de WMO onvoldoende en zelfs onjuiste uitleg ten aanzien van het marktconforme denkkader dat overheden bij de toepassing van de gedragsregels zouden moeten hanteren. Overheden dienen de kosten van een economische activiteit te berekenen alsof zij zelf een marktpartij zouden zijn geweest ( counterfac- lijke kosten garandeert niet, of niet voldoende, de creatie of waarborg van een gelijk marktspeelveld. Naar onze mening geven het BMO en de Handreiking overheden vooral te veel ruimte bij de berekening van de vermogens-, onderhoudsen afschrijvingskosten. Een gevolg hiervan kan zijn dat overheden de WMO uitvoeren door compliant te zijn met het BMO en de Handreiking, maar zo onbewust en wellicht ook ongewild toch niet voldoen aan de doelstelling van de WMO, waardoor zij mogelijk niet compliant zijn met het Europese staatssteunkader. 9