2 soort eter planteneter vleeseter alleseter tanden afbijten van het voedsel. snijtanden voor het afbijten van het voedsel

Vergelijkbare documenten
Antwoorden Biologie Deel 2: 10.1 en 10.2

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 11, 12

Beestige bundel van: 1

Aantekeningen Hoofdstuk 2: Planten, dieren, mensen BBL. 2.1 Namen 1 Hoe komen planten en dieren aan hun naam? De naam van een plant of een dier kan: *

Voeding. klas 1 en 2 van het voortgezet onderwijs

Voeding. Voor klas 1 en 2 van het voortgezet onderwijs

1. Temperatuurregeling

In de ecologie bestudeert men de relatie tussen de organismen en het milieu waar ze voorkomen.

Aantekeningen Hoofdstuk 2: Planten, dieren, mensen KGT

Samenvatting Biologie 1-1 tot 1-3

Samenvattingen. Samenvatting Thema 1: Stofwisseling. Basisstof 1. Organische stoffen:

1 Stoffen worden omgezet. Stofwisseling is het vormen van nieuwe stoffen en het vrijmaken van energie. Kortom alle processen in organismen.

Praktische opdracht. klas 2 atheneum

7. Het gebit De bouw van het gebit Tanden en kiezen noem je gebitselementen. kroon. wortel

Naam: BLOEDSOMLOOP. Vraag 1. Waaruit bestaat bloed?

Voedingsleer. Waar gaat deze kaart over? Wat wordt er van je verwacht? Voedingsleer en het plantenrijk

1. Temperatuurregeling

Inleiding In het najaar worden de dagen steeds korter en de nachten steeds langer. Kun je je voorstellen dat je in de maand november naar bed gaat?

Bijlage VMBO-KB. biologie CSE KB. tijdvak 1. Deze bijlage bevat informatie. KB-0191-a-11-1-b

Bijlage VMBO-KB. biologie CSE KB. tijdvak 1. Deze bijlage bevat informatie. KB-0191-a-11-1-b

Kijk je mee? Oerwoud. 2006, Parasol N.V. België

Het begin van de winter

De woestijn. Uitgestrekt, droog en heet!

Cellen aan de basis.

LESPAKKET ECOLOGIE. Naam. Dierenrijk is onderdeel van

1. Biotische factoren (zijn afkomstig van andere organismen) - voedsel - soortgenoten - ziekteverwekkers - vijanden

Werkblad schedels groep 1

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 2

Samenvatting Thema 5 Planten Brugklas Nectar

Winterslaap. Met filmpjes, werkblad en puzzels. groep 5/6. uitgave januari 2013

1. We ademen om te leven

Thema 3 Voeding en je lichaam

Eindexamen biologie vmbo gl/tl II

LEVEN IN HET DONKER LES 1. Dagdieren en nachtdieren

SPEURTOCHT. Groep 7 en 8. Met deze speurtocht loop je door de hele dierentuin. Beantwoord de vragen, verzamel alle letters en raad het geheime woord!

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 5

Oele de uil vertelt over hoe de verschillende dieren de winter doorkomen

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3

Verwerkingsles biodiversiteit onderbouw

Samenvatting Biologie Verbranding en ademhaling

Dieren ademen hv12. banner. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie.

basisstof 1 gaswisseling bij dieren om te onthouden

Bijlage VMBO-GL en TL

Bijlage VMBO-KB. biologie CSE KB. tijdvak 2. Deze bijlage bevat informatie.

Winterslaap. groep 5/6

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3 en 6

halvemaanvormige kleppen) Doordat de hartkamers het bloed met kracht wegpompen.

BASISSTOF 1 HET BLOED OM TE ONTHOUDEN

Allemaal water Oppervlakte water: Water in sloten, rivieren, meren, zeeën en oceanen.

LEVENSGEMEEN SCHAPPEN

Verschillende eters vmbo-kgt12. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Samenvatting Biologie Samenvatting hoofdstuk 1 bvj

LESPAKKET ECOLOGIE. Naam. Dierenrijk is onderdeel van

Verschillende eters hv12. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie.

inhoud blz. 1. Roofdieren 2. De leeuw 3. De tijger 4. De luipaard 5. De wolf 6. De ijsbeer 7. De bruine beer 8. Filmpjes Pluskaarten

Katachtigen. Groep 6, 7 en 8 van het basisonderwijs

Doel: Na deze opdracht weet je wat een voedselkringloop is en hoe het leven van planten en dieren met elkaar samenhangt.

Bijlage VMBO-GL en TL

Ecologie voedselweb van zoetwater

Herhalingsles Het lichaam. Ademhaling. Benoem de aangeduide delen op onderstaande tekeningen aan.

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 1 Stofwisseling

Naam:_ KIKKERS. pagina 1 van 6

inhoud blz. Kou 1. Het weer 2. Rillen van de kou 3. Kleren 4. Koelkast en vriezer 5. Koude kleuren 6. Noordpool en Zuidpool 7.

Dieren in de winter. Overwinteren Dieren die in de vrije natuur leven, komen op verschillende manieren de winter door:

Antwoorden Biologie Thema 3: Ecologie

Informatie: zoetwaterdiertjes

Aantekeningen B4T1 Voeding en vertering

1. Bloedvatenstelsel geeft zuurstof en glucose aan spierstelsel; water aan uitscheidingstelsel; CO² aan ademhalingsstelsel.

Samenvatting Biologie Planten en cellen

inhoud Herfst 1. Het weer 2. Overal blad 3. Zaden 4. Paddenstoelen 5. De eekhoorn 6. De egel 7. Insecten 8. Vogels op reis 9. Filmpje Pluskaarten

15 Romp, staart en ledematen

Werkblad Naut Thema 3: Voeding en je lichaam

Samenvatting Biologie Verbranding

Een persoon raakt opgewonden en begint te hyperventileren. Om de hyperventilatie te stoppen, pakt hij een plastic zak.

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 2

Verschillende eters vmbo-b12. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

De kleine beestjesclub

Spreekbeurtpakket - organen

IJsbeer. Wetenschappelijke naam ursus maritimus

Paragraaf 6.1 en Osmotische waarde, ph weefselvloeistof, glucosegehalte

DE IJSBEER. Super speurneus

ONTDEKKINGSTOCHT. Deze speurtocht is voor de hele familie! Er zijn kennisvragen en doe-opdrachten. kennisvragen. doe-opdrachten

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 1

Werkblad Naut Thema 2: Planten en dieren

Organismen die organisch en anorganische moleculen kunnen maken of nodig hebben zijn heterotroof

Noordhoff Uitgevers bv 1

Pinguïns. Inhoud. Waarom de naam? Bouw van een pinguïn

Correctievoorschrift VBO-MAVO-D. Biologie

Katachtigen. Voor groep 7 en 8 van het basisonderwijs D M K B - B & E

6.9. Werkstuk door E woorden 25 juni keer beoordeeld. Biologie voor jou. Inhoudsopgave

Stokstaartje. Inhoud. 1. Wat is een stokstaartje. 2. Mijn familie onder de grond

SPEURTOCHT. Groep 7 en 8

Dieren in de winter 3

Samenvatting Biologie Thema 4 - ordening - 1 vmbo kgt

Oefen Repetitie KGT thema Bloedsomloop

Microscoop practicum

inhoud De oude eik 1. In het park 2. De delen van de eik 3. Herfst 4. Dieren helpen de eik. 5. Winter 6. Lente 7. Rupsen 8.

Werkblad slootdiertjes

Boekverslag door Anoniem 860 woorden 16 april Samenvatting Hoofdstuk 2 Voeding en vertering

Transcriptie:

Nectar 4 e editie, leerjaar 2/3, havo/vwo Uitwerkingen Hoofdstuk 11 Dieren en planten DO-IT 11.1 Wat eet dit dier? 1 a eigen antwoord b eigen antwoord 2 soort eter planteneter vleeseter alleseter tanden afbijten van het voedsel. snijtanden voor het afbijten van het voedsel hoektanden doden en verscheuren afbijten van het voedsel. kiezen kauwbeweging plooikiezen met harde richels op het kauwvlak voedsel fijnmalen, kauwrichting dwars op de richels van de prooi Knipkiezen knippen het vlees in stukjes. Scheuren en knippen. knobbelkiezen pletten en malen het voedsel fijn pletten en malen met knobbelkiezen darmlengte lang kort middellang 3 1 bewegen 2 warm blijven 3 nieuwe cellen maken Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 1

11.1 Eten 1 Het juiste antwoord is C: 28 meter. 2 Tijdens de vertering worden grote voedingsstoffen kleiner gemaakt zodat ze in het bloed opgenomen kunnen worden. 3 4 a Het juiste antwoord is B: hoektanden. b Als een koe kauwt, zie je haar kaken heen en weer gaan. De richels van de kiezen lopen van rechts naar links / van voor naar achter, want de kauwrichting bij een planteneter is dwars op / is gelijk aan de richting van de plooien. 5 a 1 Doden van de prooi. 2 Verscheuren van de prooi. b Als een schaar, ze knippen het vlees in stukjes. 6 a de celwand b Ze moeten langer kauwen om de taaie celwanden van de plantencellen fijn te malen. 7 a 1 In de bek door kauwen. 2 In de pens door bacteriën. 3 In de darmen door bacteriën. b Dat heet herkauwen. 8 a eigen antwoord b ongeveer 7 meter c d e. eigen antwoord; bijvoorbeeld: schaap, paard, koe plantaardig voedsel Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 2

9 Doordat het verteringsstelsel van een hond korter is dan dat van een koe, want de hond is een vleeseter en de koe een planteneter. Vlees is gemakkelijk te verteren, waardoor een hond geen lang verteringsstelsel nodig heeft. 10 a De vos / Het konijn, want het voedsel van een planteneter loopt niet weg. b De vos / Het konijn, want de vos moet op zoek naar voedsel en hij moet moeite doen om zijn voedsel te pakken te krijgen. c De vos / Het konijn, want in planten zitten meer onverteerbare stoffen die weer uitgepoept worden. 11 a Het dier krijgt evenveel energie binnen als hij nodig heeft voor beweging, groei en warm blijven en verliest door uitscheiding en poep. b Nee, de onderdelen waar meer energie aan besteed wordt, zijn getekend als een groter gewichtje. c E = U + B + T + P d E = 0 T = groter dan 0 U = groter dan 0 P = groter dan 0 B = groter dan 0 e In evenwicht / Slaat door naar één kant, want de ijsbeer krijgt te weinig energie uit voedsel binnen en is wel veel energie kwijt door het jagen op de prooi. Uitleg vraag d en e: - De ijsbeer heeft geen prooi gevangen: E=0 - De ijsbeer heeft veel energie gebruikt voor bewegen: B is groot. - De ijsbeer dook in koud water en heeft dus veel energie gebruikt om op temperatuur te blijven: T is groot. - Lichaamsprocessen gaan gewoon door, dus de ijsbeer gebruikt ook energie voor het maken van nieuwe cellen (P) en er gaat energie verloren door uitscheiding (U). 12 Yvette heeft wel / geen gelijk, want planteneters verliezen meer energie in de vorm van poep en moeten daarom meer voedsel binnen krijgen. Roy heeft wel / geen gelijk, want er zit minder energie in plantaardig voedsel dan in vlees en bovendien bevatten planten veel onverteerbare delen waar de planteneter geen energie uit kan halen. Mika heeft wel / geen gelijk, want het zijn beide warmbloedige dieren met een vergelijkbare lichaamstemperatuur die in dezelfde omgevingstemperatuur leven. 13 a - f 14 a water + koolstofdioide glucose + zuurstof b De flitspijl stelt de energie voor die in zonlicht zit en nodig is voor de fotosynthese. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 3

c door de huidmondjes 15 a + b voedingsstof zetmeel eiwitten vetten vitaminen functie reservevoedsel bouwstoffen reservevoedsel beschermende stoffen 16 Planten eten geen voedsel zoals mensen en dieren, want ze maken hun eigen voedingsstoffen. Maar planten nemen wel andere stoffen op uit de bodem en lucht; daar doelt het 'eten' op. 17 a Met grote oren kan een dier predatoren die op hen jagen beter horen. b Met ogen aan de zijkant heeft een dier een groter gezichtsveld en kan predatoren sneller zien. c Een antilope, want dit dier moet langer vluchten om in veiligheid te komen. Een konijn heeft genoeg aan een korte sprint naar een hol. 18 a Hij heeft dezelfde kleur als zijn omgeving. b camouflage 19 Voor vogels betekenen de kleuren geel en zwart dat het een wesp is, dus gevaar. Door op een wesp te lijken (mimicry) wordt de zweefvlieg in bron 8 niet gegeten door vogels, maar een bruine zweefvlieg wel. 20 a De brandharen op de bladeren veroorzaken een brandende pijn. b Ze maken bitter smakende stoffen, waardoor dieren ze niet lusten. EXTRA Kerkuilen en muizen 21 a Je lichaamsgewicht vermenigvuldigen met 1,5. b 1,5 keer zijn lichaamsgewicht is 525 gram; 525 : 45 = 11,7 veldmuizen. 22 23 a 10 dagen later b De jongste, deze heeft de kleinste kans op voedsel omdat hij de zwakste is. De oudste krijgt de eerste dagen het beste voedsel en is daardoor al sterker. Bij voedselschaarste overleven de sterkste jongen. c Dan is de kans groter dat geen een jong het overleeft, ze krijgen allemaal te weinig voedsel. 24 a Het aantal muizen neemt af / neemt toe / blijft gelijk, want er kunnen meer kerkuilen overleven. b Minder dan 2000 / Ongeveer 2250 / Meer dan 2500 broedparen, want 2011 is het jaar van de driejarige cyclus met de meeste muizen. Vergeleken met de andere aantallen in de Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 4

c derde jaar zullen er meer dan 2500 broedparen zijn. Door het plaatsen en onderhouden van speciale nestkasten, omdat de soort ernstig bedreigd werd, is het aantal broedparen weer gestegen. Andere verklaringen zijn: de toename van de hoeveelheid muizen en de afname van de hoeveelheid gifstoffen in muizen. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 5

PRACTICUM 1 1 Eigen tekening, vergelijk met bron 2. Conclusie 2 a plantencel Bijvoorbeeld: Heeft een celwand. Heeft een hoekige vorm. dierlijke cel Bijvoorbeeld: Heeft geen celwand. Heeft een afgeronde vorm. b plantencel / dierlijke cel Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 6

11.2 Ademhalen 1 Het juiste antwoord is B: Ze gebruiken zuurstof die in het water is opgelost. 2 Het juiste antwoord is C: longen. 3 a - c 4 a 5 Achterlijf wordt groter. 1 Spieren in achterlijf trekken samen. 6 Lucht stroomt naar binnen. 3 Lucht stroomt naar buiten. 2 Achterlijf wordt kleiner. 4 Spieren in achterlijf ontspannen. b Vliegen kost veel energie, in de vleugels is veel verbranding tijdens het vliegen waar veel zuurstof voor nodig is. Deze zuurstof wordt aangevoerd via veel en fijn vertakte tracheeën. 5 a Stoffen gaan van een plek met een hoge concentratie naar een plek met een lage concentratie van die stof. Dat proces noem je diffusie. b 6 a, c, d zuurstof koolstofdioide in cellen laag / hoog laag / hoog in tracheeën laag / hoog laag / hoog b in de kieuwplaatjes Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 7

e 1 Door het open en dicht gaan van de kieuwdeksels. 2 Door het open en dicht gaan van de bek. 7 4 Het water stroomt langs de kieuwplaatjes. 3 De vis doet z n bek dicht en de kieuwdeksels open. 6 Het water gaat bij de kieuwdeksels naar buiten. 2 De vis neemt een hap water. 1 De vis doet z n bek open en de kieuwdeksels dicht. 5 Zuurstof uit het water gaat naar het bloed in de kieuwplaatjes. 8 a - c 9 a In de kieuwen gaat zuurstof van het bloed / water naar het bloed / water. Koolstofdioide stroomt precies de andere kant op. b de lamellen c In de kieuwen zitten heel veel lamellen, die samen een groot oppervlak hebben.. 10 a Naar beneden / omhoog, want dan kom je veel meer mensen tegen dan wanneer je in dezelfde richting gaat. b c d in tegengestelde richting tegenstroomprincipe Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 8

11 a Als de temperatuur van het water stijgt, neemt de hoeveelheid zuurstof die in het water oplost af. b 60 % c d Omdat het warme water te weinig zuurstof bevat, proberen de vissen dat rechtstreeks uit de lucht te halen. Mogelijke verklaringen zijn: - Door de lucht plakken de kieuwlamellen aan elkaar; alleen in water worden ze goed van elkaar gehouden. - Kieuwen werken dankzij het op gang brengen van een waterstroom, dor afwisselend de bek open en dicht te doen. Het lukt de vis niet om een luchtstroom op gang te brengen, die langs de kieuwen gaat. 12 a koolstofdioide + water glucose + zuurstof b glucose + zuurstof koolstofdioide + water 13 a Fotosynthese vindt overdag en s nachts plaats. goed / fout b Verbranding vindt overdag en s nachts plaats. goed / fout c Overdag verbruikt en maakt een plant zuurstof. goed / fout 14 Het juiste antwoord is B: Om aan te geven dat er meer zuurstof naar buiten gaat dan dat de plant gebruikt bij de verbranding. 15 a Overdag is de concentratie van: in het blad buiten het blad zuurstof hoog laag koolstofdioide laag hoog b Door diffusie gaat overdag zuurstof van binnen naar buiten en koolstofdioide van buiten naar binnen. 16 3 mg per uur / 6 mg per uur / 9 mg per uur, want de verbranding is overdag en s nachts hetzelfde, hierbij ontstaat 3 mg koolstofdioide per uur. Overdag neemt de plant ook nog eens 6 mg koolstofdioide per uur op uit de buitenlucht. De plant heeft dan de beschikking over 3 + 6 = 9 mg koolstofdioide per uur voor de fotosynthese. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 9

EXTRA Trucs onder water 17 a insect ademt door haalt zuurstof uit ruggenzwemmer luchtbel mee te nemen onder water. lucht larve van waterjuffer kieuwen aan de achterzijde van het lijf water muggenlarve een adembuis lucht b c Het water is zuurstofrijk / zuurstofarm, want deze larven halen zuurstof uit het water, voor de aanwezigheid van veel van deze larven is zuurstofrijk water nodig. Ja / nee, want ze halen zuurstof uit de lucht. 18 Het juiste antwoord is C: Zij nemen zuurstof op via de huid. 19 eigen antwoord Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 10

PRACTICUM 1 1 eigen antwoord Conclusie 2 eigen antwoord 3 1 door koolstofdioide toe te voegen 2 door een hogere lichtintensiteit (koolzuurhoudend bronwater toevoegen) PRACTICUM 2 De kieuwen zitten aan soort pootjes, aan de buik. 1 a Ze filteren voedsel (algen) uit het water. b + c zie tekening Conclusie 2 De watervlo is aangepast aan het leven in het water door: 1 de manier van ademhaling: met kieuwen 2 de manier van voortbewegen (en eten) Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 11

11.3 Transport 1 Het juiste antwoord is B: Het bloed is lichtgeel. 2 Het juiste antwoord is C: hart longen hart organen. 3 zuurstof voedingsstoffen afvalstoffen koolstofdioide bloed lucht 4 a Als de hartkamers samentrekken, stroomt het bloed naar achteren. goed / fout b Aan de zijkant en buikkant stroomt het bloed vrij door het lichaam. goed / fout c Het bloed komt het hart binnen via bloedvaten. goed / fout d Bij één rondgang door het lichaam stroomt het bloed één keer door het hart. goed / fout 5 a In het bloed van insecten zit geen hemoglobine omdat het geen zuurstof vervoert. Hierdoor is het bloed niet rood. b Dit is bloed dat de mug opgezogen heeft uit een ander dier. 6 a Uit twee ruimten. b - e f zuurstofrijk / zuurstofarm bloed 7 a Bloedsomloop 1 hoort bij insect / vis / mens, want het bloed, komt niet door ademhalingsorganen, want het vervoert geen zuurstof. b Bloedsomloop 2 hoort bij insect / vis / mens, want het bloed stroomt één keer door het hart, het is een (gesloten,) enkelvoudige bloedsomloop. c Bloedsomloop 3 hoort bij insect / vis / mens, want het bloed stroomt twee keer door het hart, het is een (gesloten,) dubbele bloedsomloop. 8 mens insect vis aantal boezems 2 0 1 aantal kamers 2 meerdere, in bron 3: 6 1 open / gesloten gesloten open gesloten enkelvoudig / dubbel dubbel enkelvoudig enkelvoudig Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 12

9 a Vissen / Zoogdieren, omdat vissen hun lichaamstemperatuur niet constant op een bepaalde temperatuur hoeven te houden. Bij zoogdieren kost dit veel energie. Vissen zijn koudbloedig en zoogdieren zijn warmbloeding. b Het bloed van de mens gaat van de longen eerst terug naar het hart en wordt vervolgens met kracht het lichaam ingepompt. Bij vissen gaat het bloed met zuurstof vanaf de kieuwen direct verder het lichaam in. De bloeddruk is in de kieuwen afgenomen, waardoor de bloedstroom van vissen trager gaat. 10 a Waar in een plant zitten vaten? Omcirkel: wortel / stengel / blad / bloem b Vaten liggen bij elkaar in vaatbundels. 11 houtvat bastvat water met voedingsstoffen stroomt door water met mineralen stroomt door de richting waarin het water stroomt is naar boven beneden en boven 12 a b c Bij een boom vormen alle houtvaten samen het hout. in de nerven 13 a houtvaten / bastvaten b bovenkant / onderkant c Vergelijk je tekening met bron 6 op bladzijde 129 van je leerboek: in de nerf heb je in bovenste helft de houtvaten rood gekleurd en aan de onderkant de bastvaten blauw 14 a 1 zuigkracht 2 worteldruk 3 capillaire werking b De zuigkracht valt 's nachts weg, want s nachts is er nagenoeg geen verdamping. c De worteldruk zorgt ervoor dat de water omhoog geduwd wordt. Hierdoor stroomt het uit de stam als deze doorgezaagd wordt. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 13

EXTRA Hartkloppingen 15 a + b 16 1 hond van 10 kg 0,8 melkpakken 1 mens van 70 kg 5,6 melkpakken 1 olifant van 5000 kg 400 melkpakken 17 a Omdat het bloed dan tegen de zwaartekracht in stroomt. Er is geen pomp om het bloed terug naar het hart te brengen. b Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 14

PRACTICUM 1 Conclusie 1 door de houtvaten van de vaatbundels. 2 Het juiste antwoord is A: rond. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 15

DO-IT 11.4 Hoe is jouw dier aangepast? 1 a dikke vacht grote oren dikke speklaag hijgen lange poten warmte kou 2 a grote oren, lange poten b Wegkruipen in de schaduw of onder de grond; overdag niet actief zijn. 3 a eigen antwoord b eigen antwoord Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 16

11.4 Kou en hitte 1 Het juiste antwoord is C: twee maanden. 2 Je gaat meer / minder zweten en je krijgt wel / geen kippenvel. De bloedvaatjes in de huid worden wijder / nauwer, daardoor word je roder / bleker. 3 stilstaande lucht tussen haren water tussen veren in winterslaap gaan actief bewegen vetlaag onder de huid in winter voedselvoorraad aanleggen 4 a Ze koelen dan te veel af, want water tussen de haren houdt de warmte niet vast. b Zwemmen gaat moeilijker, want ze worden zwaarder van het water tussen de haren. c door een onderhuidse vetlaag 5 a plek +20 C -10 C 1 midden op de rug 2 mm 5 mm 2 midden op de buik 2 mm 4 mm 3 onderaan de rug 5 mm 10 mm 4 bij de borst 1 mm 4 mm gemiddeld 2,5 mm 5,75 mm b c Het verenkleed is bij -10 C ongeveer twee maal dikker dan bij 20 C. In een dikkere vacht zit meer lucht, dit houdt de warmte beter vast. 6 a Egel: gaat in winterslaap en heeft een voedselvoorraad in de vorm van een vetlaag. Eekhoorn: gaat in winterrust en wordt af en toe wakker om van zijn wintervoorraad voedsel te eten. b lichaamsactiviteit lichaamsgewicht lichaamstemperatuur hartslag ademhalingen per minuut stijgt blijft gelijk daalt c Dat zijn vetlaag op is voordat de winter om is. Hij zal dan de winter niet overleven. 7 a 38 C b Die daalt naar 3 C. c De eekhoorn wordt vaker / minder vaak wakker als het kouder wordt. d De egel / eekhoorn, doordat hij een aantal keer wakker wordt om te eten. Hij gebruikt energie om weer op te warmen. 8 a Het juiste antwoord is A: lijn 1. b De beer heeft minder voedingsstoffen nodig omdat zijn temperatuur lager wordt. Dit zie je aan het begin van lijn 1. Aan het einde van de winterrust heeft de beer meer voedingsstoffen nodig om zijn lichaam weer op de juiste temperatuur te krijgen. Lijn 1 stijgt dan weer. 9 a Als er veel bloed door de huid stroomt, geeft een dier veel warmte af. goed / fout b Bij harde wind koelen dieren sneller af dan bij windstil weer. goed / fout c Dieren die languit op de grond liggen, blijven warm. goed / fout d Dieren kunnen warmte kwijtraken via de tong. goed / fout 10 a 1 Hijgen zorgt voor een luchtstroom. 2 Deze luchtstroom komt langs de tong. 3 In de tong zitten veel bloedvaatjes. 4 De tong geeft warmte af. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 17

b Door lang uit op een koele ondergrond te gaan liggen. 11 a Lijn 2 b Als de groene lijn boven de rode lijn ligt. Als de rode lijn boven de groene ligt. c De zebra zorgt ervoor dat hij niet te veel opwarmt door de schaduw op te zoeken als het warm is. 12 a Ze hebben een vetlaag die goed isoleert. b Via de zweetklieren in de vinnen en staart raken ze niet genoeg warmte kwijt, het is ook nog nodig om warmte via de tong kwijt te raken (hijgen). Dat er zweetklieren in de vinnen en staart zitten, betekent ook dat daar geen dunne vacht met vettige haren zit, want anders zou het zweet niet kunnen verdampen. c 1 Door te hijgen raken ze warmte kwijt aan de luchtstroom die erdoor ontstaat. 2 Via de zweetklieren in de vinnen en in de staart. 13 a s ochtends / s middags / s avonds / s nachts b s ochtends / s middags / s avonds / s nachts c Gedurende een etmaal schommelt je temperatuur tussen 36,1 en 37,3 ºC. d Deze kleine schommeling in temperatuur hoort bij warmbloedige organismen. 14 a Het kleine dier heeft een lichaamsoppervlak van in totaal 6 vlakjes. Het grote dier heeft een lichaamsoppervlak van in totaal 24 vlakjes. Dat is 3 vlakjes per kubus. b kubusdier met een ribbe van: volume in cm 3 oppervlak in cm 2 per 1 cm 3 is aan oppervlak beschikbaar in cm 2 1 cm 1 6 6 2 cm 8 24 3 3 cm 27 54 2 4 cm 64 96 1,5 Je berekent de oppervlakte van een kubus door eerst het oppervlak van 1 vlakje uit te rekenen en dat met 6 te vermenigvuldigen (6 vlakjes per kubus). c Hoe groter een dier, hoe kleiner het lichaamsoppervlak in verhouding tot zijn volume is. 15 a Een groter dier houdt beter warmte vast doordat zijn lichaamsoppervlak ten opzichte van het volume kleiner is. Hij raakt daardoor minder warmte kwijt. b kleine oren, korte poten, dikke vacht c Voor de woestijnvos is het gunstig om groot / klein te zijn, want dan raakt hij warmte beter kwijt dankzij zijn, naar verhouding, grote lichaamsoppervlak. d Grote oren: via de vele bloedvaten in de grote oren raakt de vos warmte kwijt. Dunne vacht: een dunne vacht houdt de warmte veel minder vast. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 18

16 a Oppervlak: 24 hokjes 28 34 Volume: 8 8 8 lichaamsoppervlak / volume: 24:8 = 3 28:8 = 3,5 34:8 = 4,25 b Hoe langer en dunner een dier is, hoe groter is de verhouding tussen het lichaamsoppervlak en het volume. Een lang en dun dier zal meer warmte verliezen dan een compacter dier. c Een lang dun persoon, deze kun je beschouwen als een rij van 16 kubussen achter elkaar. Een dik persoon kun je beschouwen als twee rijen van acht kubussen. Deze laatste heeft een kleinere verhouding tussen het lichaamsoppervlak een volume en verliest dus minder warmte. 17 a Leguanen met een lichte / donkere kleur, want een donkere kleur absorbeert meer zonlicht waardoor ze warm worden. b Ja / Nee, want hij is koudbloedig en neemt de temperatuur van zijn omgeving aan. c Door uit de zon te gaan. 18 a Deze dieren hebben een groot volume. Deze dieren hebben een klein oppervlak ten opzichte van het volume. Deze dieren koelen het snelst af. volwassen jong b Hoe dieper de dieren duiken, des te meer ze afkoelen. De mannetjes met een grote lichaamsgrootte koelen hierbij het minst af omdat ze hun warmte beter kunnen vasthouden. Zij kunnen hierdoor naar grotere diepten duiken voordat ze te veel afkoelen. 19 a De stijgende lijn betekent dat de lichaamstemperatuur van het dier hoger wordt als de omgevingstemperatuur stijgt. De horizontale lijn betekent dat de lichaamstemperatuur van het dier constant blijft en niet beïnvloed wordt door de omgevingstemperatuur. b maimaal 15 C c Een leguaan / zeehond, want een zeehond heeft zijn voedsel nodig om warm te blijven, een leguaan gebruikt hier zonlicht / de omgevingstemperatuur voor. 20 a verbranding transport fotosynthese stevigheid afkoeling bescherming b Stevigheid: water in de (vacuoles van de) cellen geeft stevigheid. Transport: water met mineralen en voedingsstoffen verplaatst zich door de plant. Fotosynthese: bij dit proces wordt water verbruikt. 21 - dikke bladeren en stengels. - een vetlaagje op de bladeren - kleine bladeren, klein bladoppervlak - weinig huidmondjes. - huidmondjes verzonken in het blad - stekels en haren met stilstaande lucht ertussen Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 19

22 a Een varen / cactus, want een varen leeft in een vochtige omgeving waar verdamping geen probleem is. Een cactus probeert juist zoveel mogelijk water binnen te houden. b Voordeel: er treedt dan minder verdamping op. Nadeel: er kan geen koolstofdioide het blad in gaan, waardoor er minder fotosynthese kan plaatsvinden. EXTRA Pinguïns op de Zuidpool 23 a 1 dik verenkleed 2 groot lichaam (met een, in verhouding, klein oppervlak) 3 de aders die in de poten om de slagaders heen liggen om het terugstromende bloed op te warmen. b In de romp zitten de belangrijkste organen die hun werk het beste doen bij een constante lichaamstemperatuur. 24 Het dier neemt dan warmte uit de lucht op. Om af te koelen kan het de voorpoot beter in het water houden, want in het water koelt het 27 keer zo snel af als in de lucht. 25 a b Het juiste antwoord is A: 5 0 C. c Daardoor verliest het dier niet te veel warmte uit zijn romp en de koude voetzolen voorkomen dat hij vast vriest aan het ijs. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 20

PRACTICUM 1 Resultaat model onderdeel in model is in het echt 1 kleine kale fles klein dier zonder vacht 2 kleine fles met isolatie klein dier met vacht 3 grote kale fles groot dier zonder vacht 4 grote fles met isolatie groot dier met vacht Conclusie Eigen meetgegevens 1 a het dier zonder vacht b het kleine dier c Een geïsoleerd / kaal dier houdt het beste de warmte vast. Een groot / klein dier houdt het beste de warmte vast. 2 a een kaalgeschoren hond b Een kleine kaalgeschoren hond, want een kleiner dier heeft in verhouding een groter oppervlak waarlangs hij warmte verliest. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 21

11.5 Meer etremen 1 Het juiste antwoord is B: Het is voor het lokken van prooidieren. 2 a Je gaat in een snelle lift omhoog. kleiner b Je duikt in het zwembad zo diep mogelijk. groter 3 Abiotisch: 1 koud 2 donker Biotisch: 3 weinig voedsel 4 weinig partners 4 a Het uitzenden van licht door dieren of door lichtgevende bacteriën waarmee de dieren samenleven. b 1 prooien lokken 2 communiceren met soortgenoten 3 predatoren afschrikken 5 a Het is er heel donker en dus zien dieren weinig, ogen hebben dan geen functie. b Er komt daar weinig licht in het water en met heel grote ogen vangen ze zoveel mogelijk van dit weinige licht op. 6 In de diepzee leven veel lichtgevende vissen. Als een predator een lichtgevende vis opgegeten heeft, zou hij zichtbaar zijn, door de zwarte maag wordt dat voorkomen. 7 eigen antwoord 8 a Om te jagen op inktvissen. b Ze moeten regelmatig naar het oppervlak om te ademen, ze hebben longen. 9 a 1 bar druk toename per 10 m: de druk wordt 250 keer zo groot. b De potvis heeft in zijn borstholte een wondernet, dat is een netwerk van bloedvaten dat heel veel bloed kan bevatten. Door het wondernet vol bloed te pompen vult de potvis de ruimten in de borstkas, die ontstaan doordat de longen kleiner worden. Door het wondernet klapt de borstkas niet in elkaar. 10 a 9% van 30 000 kg is 2700 kg. b hersenen / darmen / nieren / spieren van de staart / voortplantingsorganen c De lichaamstemperatuur stijgt / blijft gelijk / daalt, want er is minder verbranding om zuurstof te sparen, waardoor de lichaamstemperatuur daalt. EXTRA Leven in het hooggebergte 11 a 1 In hun longen past meer lucht. 2 Ze hebben meer rode bloedcellen. b Ze hebben een soort hemoglobine in de rode bloedcellen dat zuurstof etra goed bindt. c 1 De longen zijn twee keer zo groot als de longen van een koe. 2 De luchtpijp is etra wijd. 12 a Om voldoende zuurstof naar de cellen te vervoeren, ondanks het lage zuurstofgehalte van de lucht. b Hij heeft dan meer rode bloedcellen en kan hierdoor meer zuurstof naar de (spier)cellen vervoeren. 13 eigen presentatie Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 22

SAMENVATTEN 11.1 1 a - c 2 a B = energie om te bewegen. E = energie uit voedsel. P = energie om nieuwe cellen te maken. T = energie om het lichaam op temperatuur te houden. U = energie in poep, urine en zweet. b E kleiner is dan B+T+P+U dan vermagert het dier. E groter is dan B+T+P+U dan wordt het dier dikker. 3 Een plant neemt op: 1 water uit de bodem 2 mineralen uit de bodem 3 koolstofdioide uit de lucht 4 licht / energie van de zon Daarvan maakt de plant: 1 glucose dat blijft in de plant 2 zuurstof dat gaat naar de lucht Dit proces heet fotosynthese. Een plant gebruikt een deel van de glucose als brandstof. Van de overige glucose maakt een plant: 1 zetmeel 3 eiwitten 2 vetten 4 vitaminen 11.2 4 a Diffusie: stof gaat van een hoge naar een lage concentratie. b Gaswisseling is: zuurstof gaat het bloed in en koolstofdioide gaat het bloed uit in de ademhalingsorganen. Bij de cellen gebeurt het omgekeerde. c Bloed neemt de meeste zuurstof op als bloed en water in tegengestelde richting stromen. Dat noem je het tegenstroomprincipe. 5 Insecten ademen met buizen: tracheeën. Vissen ademen met kieuwen. Planten ademen via huidmondjes. 6 Het juiste antwoord is C: kieuwen kieuwbogen kieuwplaatjes lamellen. 7 voedsel soort kiezen lengte verteringsstelsel planteneters planten plooikiezen lang vleeseters vlees knipkiezen kort alleseters planten en vlees knobbelkiezen middellang fotosynthese verbranding benodigde stoffen - water - koolstofdioide - zuurstof - glucose stoffen die ontstaan - zuurstof - glucose - water - koolstofdioide dag / nacht / dag en nacht dag dag en nacht Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 23

11.3 8 insecten vissen Bloedsomloop is open of gesloten open / gesloten open / gesloten Het bloed vervoert voedingsstoffen ja / nee ja / nee Het bloed vervoert zuurstof ja / nee ja / nee 9 a Open bloedsomloop: bloed stroomt altijd in / ook buiten de bloedvaten of het hart. Gesloten bloedsomloop: bloed stroomt altijd in / ook buiten de bloedvaten of het hart. b + c Enkelvoudige bloedsomloop Dubbele bloedsomloop 10 a b 1 zuigkracht 2 worteldruk 3 capillaire werking 11.4 11 a dikke vetlaag - dun verenkleed - grote oren hijgen - kleine oren - lange poten minder actief zijn - schaduw opzoeken winterslaap - wintervacht - zweten b Kleine, warmbloedige dieren hebben ten opzichte van hun inhoud een groot / klein oppervlak. Daardoor koelen ze minder snel / sneller af dan grote dieren. Koudbloedige dieren kunnen bij een lage temperatuur wel / niet actief zijn. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 24

12 a Grootte van het blad: klein b Bedekking van het blad: haren, waslaagje of stekels. c Hoeveelheid huidmondjes: weinig d Plaats van de huidmondjes: verzonken in het blad. 11.5 13 a Bioluminescentie is zelf licht uitzenden of samen leven met bacteriën die licht geven. b 1 Prooien lokken. 2 Communiceren. 3 Predatoren afschrikken. 14 Predatoren komen aan voldoende voedsel door: 1 een grote bek en een rekbare maag. 2 door prooien te lokken 15 Dat is een netwerk van bloedvaten dat heel veel bloed kan bevatten. De functie is voorkomen dat de borstkas in elkaar klapt bij het duiken naar grote diepte. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 25

TEST JEZELF 1 a Planteneters: 2, 3, 6, 8, 9 b Vleeseters: 1, 4, 10, 11 c Alleseters: 3, 5, 7, 12 2 Het juiste antwoord is A (de celwand). 3 a Vlees bevat minder energie dan plantaardig voedsel. goed / fout b Planteneters eten langer dan vleeseters. goed / fout c In de energiebalans is de U van planteneters groter dan de U van vleeseters. goed / fout 4 a Door fotosynthese ontstaat de voedingsstof glucose. b In de aardappels zit de reservestof zetmeel. c Voor de groei maakt de aardappelplant de bouwstof eiwit. d Om deze bouwstof te kunnen maken neemt de plant mineralen op. 5 a Een slang zonder giftanden lijkt op een gevaarlijke gifslang. mimicry / camouflage b Een platvis met hetzelfde patroon als de bodem waar hij op leeft. mimicry / camouflage c Een wandelende tak valt niet op in de struiken. mimicry / camouflage d Een kever lijkt op een andere, oneetbare soort. mimicry / camouflage 6 a Nummer 1 is een stigma. Nummer 2 is een trachee. b lucht met veel zuurstof / lucht met veel koolstofdioide c lucht / bloed / zuurstof / koolstofdioide 7 a b het tegenstroomprincipe 8 De gaswisseling bij planten verloopt doordat gassen van een plaats met een kleine / grote concentratie naar een plaats met een kleine / grote concentratie gaan. Dat proces noem je diffusie / verbranding / fotosynthese. Overdag gaat koolstofdioide het blad in / uit en zuurstof het blad in / uit. 9 a Bloedsomloop 1 / 2, want bij deze bloedsomloop stroomt het bloed twee keer door het hart. b Bloedsomloop 1 is van een insect / vis / mens. Bloedsomloop 2 is van een insect / vis / mens. 10 11 Er komt dan geen water met voedingsstoffen meer in de wortels. 12 a Als het koud is, verbranden dieren veel / weinig energierijke stoffen. b In de winter is er meer / minder voedsel dan in de zomer. c De lichaamstemperatuur is het hoogst tijdens de winterslaap / in de zomer. d In het voorjaar is de vetlaag van egels dikker / dunner dan in het najaar. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 26

e In de winter zijn eekhoorns meer / minder actief dan in de zomer. 13 1 Door hijgen. 2 Door zweten. 3 Door op een koele ondergrond te gaan liggen. 14 a Koolmezen hebben een groot lichaamsoppervlak vergeleken met hun lichaamsvolume (inhoud). Ze verliezen hierdoor veel meer warmte dan een grote vogel als een fazant en moeten dus meer reservevoedsel verbranden. b Het juiste antwoord is B: Bij grote vogels is de oppervlakte in verhouding tot het volume kleiner. 15 a Een muis want de muis is warmbloedig. b De muis, want hij heeft een constante lichaamstemperatuur. De kikker neemt de temperatuur van de omgeving aan en kan in de winter daardoor niet actief zijn. 16 Het juiste antwoord is C: kleine bladeren met verzonken huidmondjes. 17 Het juiste antwoord is B: Voor transport van mineralen. 18 a Er dringt geen licht door in de diepzee. b Het is daar heel koud en het kost dieren dan veel energie om warm te blijven. Ze zouden steeds naar het wateroppervlak moeten om voldoende zuurstof op te nemen. In water zit minder zuurstof opgelost dan in lucht. De verbranding in diepzee is dan te weinig om voldoende verbranding te hebben om de lichaamstemperatuur op peil te houden. c Ze moeten elke mogelijkheid om aan voedsel te komen benutten, ook als die prooi groter is dan zijzelf. 19 Het juiste antwoord is A: bioluminescentie. 20 a Als een zeezoogdier duikt, neemt de druk op zijn lichaam toe / af. b Het volume van de lucht in zijn longen wordt daardoor groter / kleiner. c Om inklappen van zijn borstkas te voorkomen, komt er meer / minder bloed in de borstkas. d Om lang onder water te kunnen blijven wordt de bloedtoevoer naar zijn darmen / hersenen verminderd. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 27

VERDIEPING - Energiebalans van vampiers 1 a Bij welke buitentemperatuur kunnen vampiers nog leven? b 1 Ze lopen en rennen naar hun prooi. 2 Ze eten geen insecten maar leven van bloed van zoogdieren of van vogels. c 1 Hoeveel uur per dag hangt de vleermuis ondersteboven in zijn grot? 22 uur Buiten de grot gaat de vampier op zoek naar voedsel. 2 Hiervoor vliegt hij 10 km. Hoeveel uur kost dat? 0,5 uur 3 Hoeveel uur per dag is de vampier buiten de grot zonder te vliegen? 1,5 uur d e Bloed uit een wondje van een dier zuigen. 2 a Energiebalans: E U = Tbi + Tbu + B + P b c d P is kleiner dan / gelijk aan / groter dan 0, want om te overleven moet een dier nieuwe cellen maken voor het onderhoud van zijn lichaam. Om te weten te komen bij welke buitentemperatuur de vampier kan overleven moet je eerst weten hoeveel energie de andere variabelen kosten. E, U, Tbi en B 3 a E betekent energie uit voedsel. Daarvoor heb je de volgende gegevens nodig: de hoeveelheid bloed die hij drinkt en de energie-inhoud van bloed. b 57% van het lichaamsgewicht van 42 gram is 23,94 gram. c 4,6 kj per gram; 23,94 4,6 = 110,1 kj d J kj kj per maaltijd kj per vleermuis E = 110,1 kj 4 a U betekent energie die verloren gaat door uitscheiding. Daarvoor heb je de volgende gegevens nodig: hoeveel urine en uitwerpselen de vampier produceert. b Per dag 0,95 gram uitwerpselen en 0,24 gram ureum. 1 gram uitwerpselen bevat 23,8 kj: per dag 22,61 kj uitwerpselen 1 gram ureum bevat 10,5 kj: per dag 2,52 kj ureum U = 22,61 + 2,52 = 25,13 kj, afgerond 25,1 U = 25,1 kj Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 28

c d E-U = 110,1 25,1 = 85 kj De vampier heeft de beschikking over 85 kj voor beweging, het maken van nieuwe cellen en het op temperatuur blijven. 5 a Tbi: de energie die nodig is om het lichaam 22 uur binnen op temperatuur te houden. Tbu: de energie die nodig is om het lichaam buiten op temperatuur te houden. b De benodigde energie haalt hij uit het voedsel (het bloed) c De hoeveelheid zuurstof die nodig is om op 20 C te blijven en de hoeveelheid energie die deze zuurstof levert. d 3,8 ml zuurstof per gram per uur; vampier weegt 42 gram: 159,6 ml zuurstof per uur nodig. Voor 22 uur in de grot is dat: 22 159,6 = 3511,2 ml zuurstof. e Dit levert 20,1 3511,2 = 70575,12 J = 70,6 kj f Tbi = 70,6 kj g 1,5 uur in de buitenlucht zonder te vliegen (zie opdracht 1c en d): 1,5 159,6 = 239,4 ml zuurstof; per ml zuurstof 20,1 J energie, dus 239,4 20,1 = 4811,94 J = 4,8 kj Tbu = 4,8 kj 6 a Welke letters van de formule weet je al? E, U, Tbi, Tbu Welke weet je nog niet? B en P b B betekent de energie die nodig is om te vliegen. Daarvoor heb je de volgende gegevens nodig: vliegsnelheid, vliegafstand, hoeveelheid energie die dit kost. c 11,4 ml zuurstof per gram lichaamsgewicht per uur d Hij vliegt een half uur en weegt 42 gram: 42 11,4 ml 0,5 = 239,4 ml zuurstof. e 1 ml zuurstof levert 20,1 J B = 239,4 20,1 = 4811,94 J = 4,8 kj B = 4,8 kj f Energiebalans: E U = Tbi + Tbu + B + P Ingevulde formule: 110,1 25,1 = 70,6 + 4,8 + 4,8 + P P = 4,8 kj Berekening in stappen: 110,1 25,1 = 70,6 + 4,8 + 4,8 + P 85,0 = 80,2 + P P = 85,0-80,2 = 4,8 kj 7 a Tbu b Bij 10 C heeft de vampier 6,3 ml per gr per uur nodig om warm te blijven. Per vampier: 42 6,3 = 264,6 ml zuurstof per uur. Voor 1,5 uur: 396,9 ml zuurstof. Dit levert 396,9 20,1 J = 7977,69 J = (afgerond) 8,0 kj c P = 110,1 25,1 70,6-8,0-4,8 = 1,6 kj d Een vampier verbruikt op een winterdag minder / evenveel / meer energie dan op een zomerdag, want hij heeft meer energie nodig om zijn lichaam buiten op temperatuur te houden. e Mogelijkheid 1: minder energie aan vliegen besteden Mogelijkheid 2: meer eten. f Bij mogelijkheid 1: de maag van de vleermuis is te klein, hij kan niet meer eten dan 57% van zijn lichaamsgewicht. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 29

Bij mogelijkheid 2: dan vindt hij geen prooien en krijgt dus geen energie uit voedsel. 8 De vampier kan bij 10 C nog leven, maar hij heeft dan wel minder energie over voor het maken van nieuwe cellen. Noordhoff Uitgevers Nectar 4 e ed. havo/vwo 2/3 Hoofdstuk 11 Uitwerkingen 30