Tentamen Structuur en functie van cel en weefsel (Vakcode 8W210) 17-01-2011 van 09.00-12.00 uur Opmerkingen bij dit tentamen: Zorg ervoor dat op elk formulier dat je inlevert, je identiteitsnummer en naam zijn ingevuld! Probeer kort en bondig te antwoorden. Het reguliere deel van het tentamen bestaat uit 28 open vragen. Er zijn aan het eind 3 stervragen toegevoegd. De stervragen zijn onderdeel van de toetsing voor toelating tot het honors-programma BMT, en derhalve van belang voor studenten die in aanmerking willen komen voor dat programma. NB: De stervragen zijn dus geen onderdeel van het reguliere tentamen en tellen niet mee voor het eindcijfer. Veel succes.
1) Zie onderstaande tekening. a) Welke namen horen bij de structuren aangegeven met de letters a t/m p? b) Beschrijft kort de functie van de structuren aangegeven met a, h, en k. 2) Wat is het verschil tussen een perifeer, een integraal en een transmembraneus eiwit? 3) Wat zijn de functies van a) een desmosoom b) een tight junction 4) Beschrijf het proces van DNA tot eiwit, en noem daarbij minimaal de termen: transcriptie, triplet, splicing, aminozuur, en intron. 5) Waarvoor staan de letters m, t en r in de termen mrna, trna en rrna? 6) Maak een schets van een mitochondrium en geef daarin de positie van cristae aan. 7) Het cytoskelet bestaat uit 3 soorten filamenten. a) Noem de naam van deze 3 filamenten. b) Geef voor ieder van deze 3 filamenten aan wat karakteristiek is qua lokalisatie en functie. c) Welke van deze drie cytoskeletaire structuren is afgebeeld in de figuur hiernaast?
8) Bij welk cytoskeletair filament hoort een dyneine? 9) Celdeling is een proces dat uit een aantal fases bestaat. a) Welk proces vindt plaats in de S-fase? b) Hoe heet de fase waarin het kernmembraan wordt gevormd? 10) Leg uit waarom de verhouding cel/matrix anders is in bot dan in de lever. 11) De volgende vragen hebben betrekking op collageen a) Beschrijf het proces van het vormen van een collageen type I vezel, beginnend met een α- keten. b) Welke van de bij (a) beschreven stappen vindt intracellulair en welke extracellulair plaats? c) Maak een tekening waaruit duidelijk wordt waarom collageen type I dwarsstreping vertoont. d) Wat betekent de afkorting FACIT? 12) In de zogenaamde anatomische stand staat een persoon rechtop met zijn armen afhangend langs zijn lichaam en zijn handen gesupineerd. Vanuit deze stand wordt de rechter arm in het frontale vlak opgetild tot boven het hoofd. Daarna wordt de elleboog gebogen. Welke vinger zit nu het dichtst bij het hoofd? 13) Welk van de termen proximaal, lateraal, ventraal, mediaal, distaal, en dorsaal, geeft het best de positie weer van a) De patella ten opzichte van de voorste kruisband b) De buitenste meniscus ten opzichte van de voorste kruisband c) Het patellaire ligament (patellapees) ten opzichte van de patella 14) In zowel het onderbeen als de onderarm zitten twee botten. a) Wat is de officiële Latijnse naam van deze vier botten? b) Welke van de figuren hiernaast (links of rechts) hoort bij de onderarm, respectievelijk bij het onderbeen?
15) Wat is de typische oriëntatie van facetgewrichten in de lumbale, respectievelijk de thoracale regio, en wat is het gevolg van deze orientatie? 16) Wat is een antagonist (in de context van het bewegingsapparaat)? 17) Teken een typisch synoviaal gewricht. Geef in de tekening aan waar het synoviaal membraan zich bevindt, een geef aan waar een capsulair, een intracapsulair en een extracapsulair ligament zich zou kunnen bevinden. 18) Jan wil tijdens microscopiseren het contrast in het beeld verhogen. a) Hoe hoort hij dat te doen? b) Ten koste waarvan wordt het contrast verhoogd? 19) Teken een dwarsdoorsnede door een stukje hartspierweefsel èn door een stukje skeletspierweefsel, en leg uit hoe uit de schets het verschil tussen deze weefsels duidelijk is. 20) De functionele unit van een spier is een sarcomeer. a) Welke van de volgende structuren zijn onderdeel van een sarcomeer? Actine, desmine, integrine, cadherine, myosine, titine, tropomyosine, vimentine. b) Teken een sarcomeer, en geef op deze tekening de locatie aan van de structuren uit jouw antwoord op vraag a. 21) Wat is een sarcoplasmatisch reticulum, en welke belangrijke functie heeft het? 22) Teken een kracht-snelheids curve voor een spiercontractie, en geef erin aan wanneer we spreken van respectievelijk isometrische, concentrische en excentrische contracties. 23) We kennen 3 soorten kraakbeen: hyalien, fibreus en elastisch. a) Geef van elk van deze soorten een voorbeeld. b) Beschrijf hoe we met het blote oog hyalien van fibreus kraakbeen kunnen onderscheiden. c) Geef voor elk van de drie soorten aan hoe we ze met een microscoop kunnen herkennen. 24) Leg uit waarom bij osteopetrose, de aandoening waarbij osteoclasten onvoldoende bot resorberen, bloedarmoede ontstaat. 25) Teken een lengtedoorsnede door een stuk bot, en geef erin aan waar een osteon, een havers kanaal, een lamel, en een osteocyt zich bevinden. 26) Iemand staat rechtop met zijn armen langs zijn lichaam. Zal het hoofd van de benen gescheiden worden door een snede in het sagittale, het frontale, of het transversale vlak?
27) Welke van de volgende namen hoort bij welk plaatje (A t/m H) in de figuur hiernaast? NB: alle namen gebruiken; bij sommige plaatjes horen meerdere namen. [Superior; anterior; caudal; lateral; dorsal; distal; cranial; superior; proximal; medial; inferior; posterior; ventral]. 28) Het plaatje hiernaast toont een been van de voorkant en de achterkant. Welke spier (A t/m M) zou een abductie van het bovenbeen kunnen geven? STERVRAGEN 1) Leg in algemene bewoordingen uit wat wordt bedoeld met epigenetische effecten, geef een tweetal voorbeelden, en licht deze voorbeelden kort toe. 2) Wat is het verschil tussen histologie en immunohistochemie?