Samenvatting Mensen zijn in het algemeen geneigd om consensus voor hun eigen gedrag waar te nemen. Met andere woorden, mensen denken dat hun eigen gedrag relatief vaak voorkomt. Dit verschijnsel staat in de sociale psychologie bekend als het 'false consensus effect. Van false consensus is dus sprake wanneer mensen die een bepaald gedrag vertonen, de frequentie van dat gedrag in de populatie hoger schatten dan mensen die dat gedrag niet vertonen. In dit proefschrift staat de vraag centraal in hoeverre er ook bij onveilig seksueel gedrag sprake is van false consensus. Daarbij gaat het met name om de vraag of een doorbreking van false consensus door het aanbieden van informatie over het voorkomen van veilig seksueel gedrag in de eigen populatie, de neiging om veilig te vrijen verhoogt. Meer specifiek gaat het om de vraag of het aanbieden van de informatie dat veel mensen veilig vrijen ertoe leidt dat mensen zelf sterker van plan zijn om voortaan veilig te vrijen. Deze vraagstelling is relevant voor de preventie van seksueel risicogedrag in verband met AIDS. In hoofdstuk 2 is het false consensus effect onderzocht ten aanzien van onveilig seksueel gedrag. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat dit effect wel bij mannen, maar niet bij vrouwen optreedt. Anders gezegd, mannen die onveilig vrijen geven in vergelijking met mannen die veilig vrijen een hogere schatting van het percentage mensen dat onveilig vrijt. Mannen zijn dus geneigd om hun onveilige seksuele gedrag als relatief veel voorkomend te beschouwen. Bij vrouwen lijkt echter het tegenovergestelde verschijnsel op te treden; vrouwen die vaak onveilig vrijen hebben het idee dat onveilig seksueel gedrag relatief weinig voorkomt. Opmerkelijk is dat het onderzoek in 101
hoofdstuk 2 een vergelijkbaar sekseverschil laat zien voor buitenrelationeel seksueel gedrag: het hebben van seksuele contacten buiten de vaste relatie. Met andere woorden, mannen die buitenrelationele seksuele contacten hebben, denken dat relatief veel anderen ook zulke contacten hebben, terwijl vrouwen die frequent met een ander dan de eigen partner vrijen, denken dat relatief weinig anderen dit doen. Omdat mensen in het algemeen geneigd zijn om consensus voor hun eigen gedrag waar te nemen, zijn met name de resultaten van vrouwen opvallend. Een mogelijke verklaring voor het gegeven dat vrouwen zich relatief uniek voelen, zou kunnen zijn dat onveilig en buitenrelationeel seksueel gedrag in het algemeen sterker voor vrouwen dan voor mannen afgekeurd wordt. Vrouwen zouden daardoor meer onzekerheid over hun gedrag ervaren en een relatief sterke behoefte hebben aan informatie over de mate waarin andere vrouwen deze gedragingen vertonen. Vanwege de sterkere sociale afkeuring zullen vrouwen, in vergelijking met mannen, echter minder geneigd zijn om openlijk over hun onveilige of buitenrelationele seksuele contacten te praten, waardoor het idee kan ontstaan dat weinig andere vrouwen zich zo gedragen. Bij deze verklaring wordt er vanuit gegaan dat vrouwen met name aan vrouwen gedacht zouden hebben bij het schatten van het percentage mensen dat onveilige of buitenrelationele seksuele contacten heeft. Het onderzoek in hoofdstuk 2 laat zien dat dit inderdaad het geval is. In de volgende hoofdstukken van dit proefschrift is voortgebouwd op het false consensus effect voor onveilig seksueel gedrag dat bij mannen gevonden is. Dit vanuit het idee dat false consensus een rol zou kunnen spelen bij de instandhouding van onveilig seksueel gedrag. De gedachte dat de meeste andere mensen ook onveilig vrijen zou namelijk wel eens een geruststellend effect kunnen hebben. Als veel mensen onveilig vrijen hoeft men zich immers niet afwijkend te voelen, en kan men zich zelfs gesteund voelen in het idee dat onveilig seksueel gedrag (soms) te rechtvaardigen is. In overeenstemming met dit idee zou het aanbieden van de informatie dat de meeste mensen niet onveilig maar juist veilig vrijen mogelijk een gunstige invloed kunnen hebben op de intentie om veilig te vrijen. 102
In hoofdstuk 3 is deze hypothese getoetst door een groep studenten de informatie aan te bieden dat 88% van hun medestudenten veilig vrijt en een andere groep studenten deze informatie niet te geven. Daarnaast is de hypothese getoetst of deze informatie met name een effect heeft op mannen, op mensen die onveilig vrijen, en op mensen die denken dat relatief veel anderen onveilig vrijen. De resultaten laten zien dat de boodschap dat 88% van de medestudenten veilig vrijt, een positief effect heeft op de intentie om veilig te vrijen. De hypothese dat dit effect vooral bij mannen op zou treden wordt niet bevestigd. Evenmin wordt ondersteuning gevonden voor de hypothese dat het effect van deze boodschap vooral op zou treden bij mensen die zelf onveilig vrijen en mensen die denken dat relatief veel anderen onveilige seksuele contacten hebben. De resultaten laten daarentegen wel zien dat vooral personen die nog weinig of geen seksuele ervaring hebben door de boodschap beinvloed worden. Dit resultaat deed de vraag ontstaan of een andere belangrijke doelgroep voor AIDS-preventieve interventies, te weten (heteroseksuele) mensen die reeds risicovolle seksuele contacten hebben gehad, met de boodschap bereikt kan worden. Om dit te onderzoeken is een tweede studie uitgevoerd onder bezoekers van het spreekuur voor seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA) van de GGD. Hieruit bleek dat de boodschap dat 88% van de mensen veilig vrijt ook effectief is bij mensen die reeds risicovolle seksuele contacten hebben gehad. Deze resultaten zijn belangrijk voor de preventie van AIDS, immers de boodschap dat de meeste mensen veilig vrijen lijkt effectief te zijn bij twee belangrijke doelgroepen, te weten jonge heteroseksuelen die naar verwachting binnenkort hun eerste seksuele contacten zullen hebben en heteroseksuelen die in hun verleden onveilige seksuele contacten hebben gehad. De resultaten van hoofdstuk 3 bieden geen ondersteuning voor het vermoeden dat de informatie dat de meeste mensen veilig vrijen effectief is omdat het relatieve overschattingen van consensus corrigeert en daarmee geruststellende gedachten wegneemt. In hoofdstuk 4 is voortgebouwd op het eerdere onderzoek en zijn twee processen onderzocht die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor het effect van de informatie dat 88% veilig vrijt op de intentie om veilig te vrijen, te weten een proces waarbij de 103
waargenomen sociale norm onder vrienden beinvloed wordt, en een proces waarbij de waargenomen sociale norm onder eventuele toekomstige seksuele partners verandert. In dit onderzoek zijn twee typen informatie aangeboden, te weten de informatie dat 88% van de mannen veilig vrijt en de informatie dat 88% van de vrouwen dit doet. De resultaten laten zien dat de informatie dat 88% van de mannen veilig vrijt een sterker effect heeft op de intentie om veilig te vrijen dan de informatie dat 88% van de vrouwen veilig vrijt, en dat deze informatie met name effect heeft bij vrouwen. Verder suggereren de resultaten dat dit effect het gevolg is van een verandering in de waargenomen sociale norm onder toekomstige seksuele partners. Met andere woorden, vrouwen lijken sterker van plan om in de toekomst veilig te vrijen, omdat de informatie dat 88% van de mannen veilig vrijt het idee versterkt dat toekomstige seksuele partners voorstander zullen zijn van veilige seksuele contacten. In hoofdstuk 5 is tenslotte nagegaan of de eerder gevonden effecten van de boodschap dat 88% van de mensen veilig vrijt toegeschreven kunnen worden aan het specifieke percentage veilige vrijers dat aangeboden wordt, dan wel aan het simpele feit dat informatie gegeven wordt over de mate waarin mensen veilig vrijen. Om dit te toetsen zijn naast de boodschap dat 88% van de mensen veilig vrijt nog drie andere boodschappen aangeboden, te weten de boodschap dat 12%, 36% en 64% van de mensen veilige seksuele contacten heeft. Daarnaast zijn opnieuw twee onderliggende sociaal psychologische processen onderzocht, namelijk een proces dat via waargenomen sociale normen en een proces dat via het waargenomen risico op AIDS loopt. De resultaten van dit onderzoek laten in het algemeen zien dat naarmate een hoger percentage veilige vrijers aangeboden wordt, de intentie om veilig te vrijen toeneemt. De informatie dat veel mensen veilig vrijen heeft een gunstiger effect op de bereidheid om veilig te vrijen dan de informatie dat weinig mensen veilige seksuele contacten hebben. Daarbij lijkt de informatie dat 64% van de mensen veilig vrijt het sterkste effect op intentie te hebben (alhoewel niet significant sterker dan de informatie dat 88% veilig vrijt). In overeenstemming met eerdere resultaten bleek dat veranderingen in de intentie om veilig te vrijen mede het gevolg zijn van veranderingen in de waargenomen sociale normen, en 104
daarnaast van veranderingen in het waargenomen risico op AIDS. Opvallend, maar niet verwonderlijk, is echter dat deze twee processen een tegengesteld effect hebben op de intentie om veilig te vrijen. Naarmate het aangeboden percentage mensen dat veilig vrijt hoger wordt, gaan mensen enerzijds een sterkere sociale norm waarnemen waardoor hun intentie om veilig te vrijen versterkt wordt, maar gaan ze anderzijds een lager risico op AIDS waarnemen waardoor ze juist minder sterk van plan zijn om veilig te vrijen. Op basis van het voorgaande kunnen een aantal conclusies getrokken worden die relevant kunnen zijn voor de preventie van AIDS. Allereerst is gebleken dat mannen geneigd zijn om hun onveilige seksuele gedrag als relatief veel voorkomend te beschouwen, terwijl vrouwen deze neiging niet hebben. Verder is gebleken dat het aanbieden van de boodschap dat de meeste mensen veilig vrijen de intentie om veilig te vrijen van zowel mannen als vrouwen kan versterken. Verschillende doelgroepen voor AIDS-preventie, te weten heteroseksuele jongeren die binnenkort voor het eerst zullen gaan vrijen en heteroseksuele jongeren en volwassenen die reeds onveilige seksuele contacten hebben gehad, blijken door deze informatie gunstig beinvloed te kunnen worden. De boodschap dat de meeste mensen veilig vrijen bevordert het voornemen om veilige seksuele contacten te hebben onder andere omdat het de waargenomen sociale norm om veilig te vrijen versterkt. Het aanbieden van de boodschap dat extreem veel mensen veilig vrijen (bijvoorbeeld 88%) lijkt echter ook een gevaar voor AIDS-preventie op te leveren. Deze boodschap lijkt het waargenomen risico op besmetting met HIV te verminderen. Ten gevolge van deze tegengestelde processen lijkt de informatie dat een redelijke meerderheid van de mensen veilig vrijt (bijvoorbeeld 64%) het meest effectief te zijn in het versterken van de intentie om veilig te vrijen. 105