Bruggen slaan. Een Gelderse studie naar de aansluiting tussen. de vrijwillige jeugdzorg en allochtonen. Kirsten Verstraten Cor van Halen



Vergelijkbare documenten
N. Buitelaar, psychiater en V. Yildirim, psycholoog. Beiden werkzaam bij Altrecht Centrum ADHD Volwassenen.

Opvoeden in andere culturen

Bureau Jeugdzorg Gelderland Bereikbaar en Beschikbaar

monitor Marokkaanse Nederlanders in Maassluis bijlage(n)

Uit huis gaan van jongeren

Zorg op Tijd. EIF Conferentie Nijmegen

B.U.N. Boeddhistische Unie Nederland Vereniging van boeddhistische groeperingen in Nederland

Steeds meer niet-westerse allochtonen in het voltijd hoger onderwijs

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Nederlandse samenvatting

De integratie van Antillianen in Nederland. Presentatie 9 juni: De Caribische demografie van het Koninkrijk der Nederlanden

Allochtonen op de arbeidsmarkt

6 Psychische problemen

Jeugdzorg in Gelderland september 2011

Samenvatting. Achtergrond

Families onder druk. Huiselijk geweld binnen Marokkaanse en Turkse gezinnen. Drs. Ibrahim Yerden. Probleemstelling

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs

Jeugdreclassering Informatie voor jongeren

5. Onderwijs en schoolkleur

kinderen toch blijven ondersteunen. Het maakt niet uit wat (Surinaamse vader, 3 kinderen)

Maatschappelijke participatie als opstap naar betaald werk.

Diversiteit in Provinciale Staten

FORUM Monitor Allochtonen op de arbeidsmarkt: effecten van de economische crisis 2 e kwartaal 2009

Opvoeden na partner geweld Trees Pels Katinka Lunneman Jodi Mak Susanne Tan Meta Flikweert Marjolijn Distelbrin Majone Steketee

Universiteit Opleiding Cursus Beschrijving Link. Vaardigheidsonderwijs 2e jaar

Workshop 3 e nationaal congres Opvoedingsondersteuning. Opvoedingsondersteuning. Kenniswerkplaats Tienplus

2. De niet-westerse derde generatie

10. Banen met subsidie

Etnische en generatieverschillen in lekenopvattingen over internaliserende problemen

Het culturele interview Nederlandse versie Hans Rohlof, Noa Loevy, Lineke Sassen & Stephanie Helmich

Scholen in de Randstad sterk gekleurd

Zie De Graaf e.a voor een uitgebreide onderzoeksverantwoording van het onderzoek Seks onder je 25ste.

Samenvatting (Summary in Dutch)

Kindermishandeling: Prevalentie. Psychopathologie

Factsheet gemeente Westland

Nederlandse samenvatting

Uitkomsten enquête POH-GGZ voor jeugd. Inleiding

Scholierenonderzoek Kindermishandeling 2016

2010D Lijst van vragen totaal

Nederlandse samenvatting

Introductie cultuursensitief werken: een kwestie van kennis én houding

Diversiteit in Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en Eerste Kamer in 2011

Grafiek 26.1a Het vóórkomen van verschillende vormen van discriminatie in Leiden volgens Leidenaren, in procenten 50% 18% 19% 17% 29%

Kinderen in Nederland - Bijlage B Respons, representativiteit en weging

BIJLAGE CULTUURDIMENSIES

Jeugdcriminaliteit en jeugdveiligheid in Groningen

Stimuleren van eigen kracht en sociale netwerken. Ervaringen uit het veld

Culturele interview. Introductie

8. Werken en werkloos zijn

Het hoofdstuk effectiever werken aan diversiteit geschreven door lector Dr. Sjiera de Vries is onderdeel van De Staat van de Ambtelijke Dienst (STAD)

Rapport Kor-relatie- monitor

WIE IS DE NIET-WESTERSE ALLOCHTONE GEVER?

Werkt de aanpak van kindermishandeling en partnergeweld?

De stand van mediation

Diversiteit in de Provinciale Staten

Jeugdzorg in Gelderland april 2009

Thuis voelen in Nederland: stedelijke verschillen bij allochtonen

Alvast bedankt voor het invullen!

informatiebrochure Wet op de jeugdzorg

Arbeidsdeelname van paren

Samenvatting, conclusies en discussie

de jeugd is onze toekomst

Zijn autochtonen en allochtonen tevreden met hun buurtbewoners?

Fase I Voorvallen in de huiselijke kring Huiselijk geweld

Partnerkeuze bij allochtone jongeren

Gemengd Amsterdam * in cijfers*

Cultuur-sensitieve aspecten in de zorg

JEUGDRECLASSERING INFORMATIE VOOR OUDERS/OPVOEDERS

UITKOMSTEN ENQUÊTE POH-GGZ VOOR JEUGD

Project: 8216 In opdracht van Platform Amsterdam Samen

Interculturele jeugd en opvoedhulp

Voortgangsmonitor. Driehuis en gezinshuizen. JiO 9 maart Caroline van den Bel en Carolien Konijn

Bijlage bij hoofdstuk 11 Wederzijdse beeldvorming

Samenvatting. Achtergrond van het onderzoek. Doel en vraagstelling van het onderzoek

Rapport Onderzoek Schoolkeuze Dapperbuurt Fieldlab Oost. Amsterdams Kenniscentrum voor Maatschappelijke Innovatie (AKMI)

RAPPORTAGE ONDERZOEK PARTIJPOLITIEKE BENOEMINGEN

Zorg voor jeugdigen in Nederland

szw Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid s-gravenhage, 23 november 2000 Aanleiding

Kinderen moeten gezond, veilig en met plezier kunnen opgroeien. Het liefst in een gezin. SAMEN ZORGEN VOOR DE JEUGD OP BONAIRE

Met een startkwalificatie betere kansen op de arbeidsmarkt

Situatie 1 Denkt u dat er een communicatie probleem bestaat? Dan voer ik analyses binnen de dimensie communicatie.

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkloosheid niet-westerse allochtonen nauwelijks toegenomen in 2005

4. Kans op echtscheiding

Verschillen tussen allochtone en autochtone cliënten

De ondervertegenwoordiging van migrantenjeugd in de jeugdhulpverlening: de rol van de schoolcontext

ONDERSTEUNING BESCHERMING TOEZICHT

Interculturele Competenties:

Geestelijke Gezondheid (19 64 jaar)

Factsheet Maatschappelijke positie van Voormalig Antilliaanse / Arubaanse Migranten in Nederland

Cultuurparticipatie in Dordrecht.

Het geheel moet meer worden dan de som der delen

Informatiebrochure. Wet op de jeugdzorg. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Fort van de Democratie

Stimuleren dat oudere migranten de weg naar voorzieningen voor zorg en welzijn, wonen en inkomen weten te vinden. Dat beoogt Stem van de oudere

Discriminatieklimaat Groningen

Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder allochtone Nederlanders

Praktische opdracht Aardrijkskunde Criminaliteit in Nederland

Factsheet Demografische ontwikkelingen

De Limburgse Jeugdmonitor

Afstand ter adoptie. Astrid Werdmuller

Transcriptie:

Bruggen slaan Een Gelderse studie naar de aansluiting tussen de vrijwillige jeugdzorg en allochtonen Kirsten Verstraten Cor van Halen Sectie Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie Radboud Universiteit Nijmegen In opdracht van: GroenLinks Gelderland Socialistische Partij Gelderland Juni 2006

Ja, kijk, als wij die brug niet creëren, dan hebben wij wal, water, wal. Om daar over te komen, moet ik een middel hebben. Ik moet een bootje hebben of ik moet goed kunnen zwemmen. Anders kom ik niet aan de andere kant. Als die brug er niet is Niet iedereen kan zwemmen, niet iedereen heeft een bootje. Niet iedereen heeft de middelen. Maar als we een brug hebben Iedereen kan over de brug. En die brug kunnen de betrokken instanties, kunnen de ouders, kan iedereen zijn. (Marokkaanse vader)

Voorwoord Nederland is een ingewikkeld land met veel mogelijkheden, kansen en belemmeringen. Dat geldt ook voor de jeugdzorg. Weet iedereen wel wat de jeugdzorg te bieden heeft? Wanneer kun je er terecht en wat mag je dan verwachten? Begrijpen ze je daar wel goed en wat heb ik er aan? Deze vragen kan iedere jeugdige zich stellen. En in het bijzonder gelden deze vragen voor hen die hier nog niet zo lang zijn en wellicht minder zicht hebben op hoe de jeugdzorg in Nederland in elkaar steekt. Duidelijk is dat allochtone jongeren naar verhouding redelijk vertegenwoordigd zijn binnen de vrijwillige jeugdzorg, maar tegelijkertijd sterk oververtegenwoordigd zijn binnen het justitiële circuit. Een voor de hand liggende conclusie is: de jeugdzorg bereikt de allochtone jongeren dus niet op tijd. Of anders gezegd, is het te voorkomen dat er zwaardere (justitiële) maatregelen genomen moeten worden naar jongeren als met name de vrijwillige jeugdzorg beter zou werken? Het zou de jongere en de maatschappij veel ellende en ergernis (en geld) kunnen schelen als voorkomen kan worden dat jongeren afglijden. Dit geldt uiteraard voor elke jongere. Maar wat maakt nu dat de jeugdzorg minder toegankelijk is voor allochtone jongeren? In Gelderland is een nulmeting uitgevoerd binnen de Gelderse jeugdzorg naar de mate van interculturalisatie van de jeugdzorg (2005). Door middel van interculturalisatie kan een instelling zorgvragers betere hulpverlening bieden, omdat er sprake is van herkenning, begrip en voorbeeldwerking. Jeugdzorg die intercultureel werkt, is daardoor toegankelijk voor alle jongeren en biedt elke cliënt met welke achtergrond dan ook kwalitatief goede zorg. De Quick Scan onderzoekt of het aanbod van de Gelderse jeugdzorg aan deze eis voldoet. Te voorzien was dat de vraagzijde niet onderzocht werd. Hoe kijken allochtone zorgvragers tegen de Gelderse jeugdzorg aan? En op welke manier redden zij zich, dan wel hoe zoeken ze antwoorden op hun vragen en eventueel hulp? En wat zijn de ervaringen van deze groep met de jeugdzorg, als ze daar dan toch terecht zijn gekomen? De fracties van GroenLinks Gelderland en SP Gelderland hebben in 2004 het initiatief genomen om deze vragen nader te onderzoeken. We zijn hierbij terecht gekomen bij de Radboud Universiteit Nijmegen, waar de afdeling Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie bereid was de vier onderzoeksvragen uit te zetten bij studenten, die dit in hun laatste studiejaar wilden onderzoeken. Het resultaat van deze gezamenlijke zoektocht ligt voor u. Het was een pittige klus met de nodige obstakels. Eerst omschrijven wat je wilt onderzoeken, vervolgens dit voorleggen aan de commissie Welzijn in januari 2005 om na te gaan of dit een breed gedragen initiatief zou kunnen zijn. Subsidie bleek er in deze fase echter niet in te zitten. Gelukkig beschikken fracties over eigen middelen en kunnen deze ook voor dit soort zaken ingezet worden. Toen kon er geworven worden onder studenten, werd er een wetenschappelijke begeleidinggroep en een klankbordgroep opgezet en is de projectcoördinator aangesteld. Als steunsysteem is tevens Osmose (adviesbureau voor multiculturele vraagstukken) erbij betrokken in de personen van Renate Keen en Jan Verhoeven. De hoogleraren Jan Janssens (hoogleraar Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag) en Carol van Nijnatten (bijzonder hoogleraar (Bedrijfs-)maatschappelijk werk), beiden verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, hebben zitting genomen in de wetenschappelijke begeleidingsgroep. In de klankbordgroep heeft naast Osmose

ook Nevzat Cingöz, docent aan de Faculteit Gezondheid, Gedrag en Maatschappij van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, deelgenomen. Verder is Dunamis (jeugdzorginstelling) officieel vertegenwoordigd in de klankbordgroep. Bij deze wil ik Cor van Halen, Maerten Prins, Kirsten Verstraten (projectcoördinator), Paula Haarhuis (Externe Relaties Radboud Universiteit Nijmegen) en natuurlijk de studenten Fleur Meijer, Liesje van Riel, Mariëlle Salden en Marije van den End van harte bedanken voor het vele werk dat is verzet. In het bijzonder wil ik echter al die jongeren, ouders en hulpverleners bedanken die deelgenomen hebben aan de verschillende onderzoeken. Want hier ligt nu een onderzoeksrapport dat er mag wezen. Onderzoek dat op onderdelen nog niet eerder in Nederland is verricht. Dit onderzoek, en dat is onze insteek, moet leiden tot een betere hulpverlening aan allochtone jongeren in Gelderland. Jullie hebben allemaal bijgedragen aan het verkrijgen van uitkomsten die omgezet kunnen worden in praktische werkwijzen in de jeugdzorg. Het is nu aan de Gelderse politiek om hier verder richting aan te geven. Wij pakken de handschoen verder op. Agnes Lewe, Socialistische Partij Floor Gimbel, GroenLinks Gelderland Nijmegen, mei 2006 4

Inhoudsopgave Voorwoord 3 Hoofdstuk 1: Algemene inleiding 7 1.1 Demografie 7 1.2 Nieuwe wet op de jeugdzorg 9 1.3 Psychosociale problematiek bij allochtone en autochtone jongeren 10 1.4 Onderzoek naar allochtone jongeren in de jeugdzorg 12 1.5 Hoofdvraag en deelvragen 13 1.6 Implementatie 14 Hoofdstuk 2: Bekendheid van jongeren met de vrijwillige jeugdzorg 17 2.1 Inleiding 17 2.1.1 Culturele verschillen 17 2.1.2 Schaamte- en schuldculturen 18 2.1.3 Bekendheid met jeugdzorg en beeldvorming 18 2.1.4 Vraagstelling 19 2.2 Methode 19 2.2.1 Respondenten 19 2.2.2 Opzet vragenlijst 21 2.2.3 Afnameprocedure 21 2.3 Resultaten 22 2.3.1 Bekendheid met toeleidingsmogelijkheden naar de reguliere 22 jeugdzorg 2.3.2 Beeldvorming over de jeugdhulpverlening 23 2.3.3 Ervaringen met de jeugdhulpverlening 26 2.3.4 Hulpzoekgedrag bij potentiële problemen 27 2.4 Conclusies 29 2.4.1 Bekendheid met jeugdzorg 29 2.4.2 Beeldvorming over jeugdzorg 30 2.4.3 Geneigdheid om hulp te zoeken 31 Hoofdstuk 3: Copingstrategieën en probleemcommunicatie bij jongeren 33 3.1 Inleiding 33 3.1.1 Coping en copingstrategieën 33 3.1.2 Coping en etnische achtergrond 35 3.1.3 Probleemcommunicatie 35 3.1.4 Vraagstelling 36 3.2 Methode vragenlijst 37 3.2.1 Respondenten 37 3.2.2 Opzet vragenlijst 37 3.2.3 Afnameprocedure 37 3.3 Resultaten vragenlijst 38 3.3.1 Copingstrategieën 38 3.3.2 Bespreken van problemen 39 3.4 Methode interview 41 3.4.1 Respondenten 41 3.4.2 Opzet interview 41 3.4.3 Afnameprocedure 43 3.5 Resultaten interviews 44 3.5.1 Ernst van de problemen 44 3.5.2 Ervaren problemen 45 3.5.3 Het oplossen van problemen 45 3.5.4 Bespreken van problemen 46 5

3.6 Conclusies 46 3.6.1 Copingstrategieën 46 3.6.2 Inschatten en bespreken van problemen 47 3.6.3 Implicaties 48 Hoofdstuk 4: Allochtone ouders en de jeugdhulpverlening 49 4.1 Inleiding 49 4.1.1 Vier opvoedingsstijlen 49 4.1.2 Opvoeding in allochtone gezinnen 50 4.1.3 Vraagstelling 51 4.2 Methoden 51 4.2.1 Respondenten 51 4.2.2 Opzet interview 52 4.2.3 Procedure 53 4.3 Resultaten 53 4.3.1 Gesprekken met sleutelinformanten 53 4.3.2 Gesprekken met ouders 54 4.3.2.1 Gezin 54 4.3.2.2 Communicatie binnen het gezin 55 4.3.2.3 Omgang met probleemsituaties 55 4.3.2.4 Kennis over de jeugdhulpverlening 56 4.4 Conclusie en discussie 57 Hoofdstuk 5: Ervaringen van hulpverleners 59 5.1 Inleiding 59 5.1.1 Vereisten voor een succesvolle hulpverleningsrelatie 59 5.1.2 Culturele discrepanties in de hulpverlening aan 60 allochtone cliënten 5.1.3 Vraagstelling 61 5.2 Methode 61 5.2.1 Interviews met hulpverleners 62 5.2.2 Interviews met cliënten 62 5.3 Resultaten 63 5.3.1 Met welke cliënten krijgt men te maken? 63 5.3.2 Presentatie van klachten 63 5.3.3 Benadering bij eerste contacten 65 5.3.4 Communicatieproblemen 65 5.3.5 Tegenstrijdige verwachtingen 66 5.3.6 Vertrouwen winnen 67 5.3.7 Afkomst hulpverlener 68 5.4 Conclusie en discussie 69 5.4.1 Verwachtingen en communicatiestijl 69 5.4.2 Een hulpverleningsrelatie op gang brengen en houden 70 5.4.3 Traditionele rolpatronen 71 Hoofdstuk 6: Aanbevelingen 73 6.1 Inleiding 73 6.2 Omgang met problemen 74 6.3 Bekendheid met de jeugdzorg 75 6.4 Deskundigheidsbevordering 77 6.5 Overzicht van aanbevelingen 78 Literatuurlijst 81 6

Hoofdstuk 1: Algemene inleiding Kirsten Verstraten & Cor van Halen De jeugdzorg is bedoeld voor jeugdigen tot 18 jaar met ernstige opgroei- en opvoedproblemen die niet te helpen zijn via de algemene voorzieningen zoals onderwijs, jeugdgezondheidszorg of het maatschappelijk werk. De jeugdzorg is er ook voor hun ouders of opvoeders. (Ministerie van VWS, 2005, p. 2). Toch vinden lang niet alle jongeren hun weg naar de jeugdzorg, met name onder de allochtone bevolkingsgroepen. Ogenschijnlijk is op dit punt geen reden tot zorg. Dertig procent van de cliënten in de jeugdzorg is immers allochtoon (Bellaart & Azrar, 2003). Maar als men kijkt naar de verschillende typen jeugdzorg afzonderlijk, dan blijkt er meer aan de hand. In de vrijwillige jeugdhulpverlening is bijna een kwart van de cliënten allochtoon. In de justitiële jeugdinrichtingen is dit gemiddeld echter 60 procent; wat buitenproportioneel is als men naar het aantal allochtone jongeren in Nederland kijkt (De Graaf, Schouten & Konijn, 2005). Over het algemeen geldt dat hoe zwaarder de vorm van hulp, hoe hoger het percentage allochtone jongeren is (Bellaart & Azrar, 2003). De oververtegenwoordiging in de zwaardere vormen van de jeugdzorg lijkt erop te duiden dat allochtone jongeren te laat in aanraking met de jeugdzorg komen. Dat roept de vraag op waarom zij niet eerder hun weg naar met name de vrijwillige jeugdzorg vinden. Eén van de doelstellingen van het Gelderse jeugdbeleid is interculturalisatie van de jeugdzorg (Provincie Gelderland, 2005). De provincie wil de oververtegenwoordiging in de justitiële jeugdzorg een halt toeroepen. Teneinde hierin te slagen, is het noodzakelijk om te weten hoe de jeugdzorg allochtone jongeren en hun ouders kan bereiken. In opdracht van de Statenfracties van GroenLinks Gelderland en de Socialistische Partij Gelderland heeft de Sectie Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie van de Radboud Universiteit Nijmegen onderzoek uitgevoerd om een beter inzicht te krijgen in de problematische aansluiting tussen de vrijwillige jeugdzorg en de groeiende doelgroep van allochtone jongeren. Het is bovendien een vraag die snel aan actualiteit wint in een samenleving waar de sociaal kwetsbare groepen steeds vaker een etnisch karakter hebben. 1.1 Demografie In Nederland wonen bijna twee miljoen jongeren tussen de 10 en de 20 jaar (CBS, 2005b). Zij zijn goed voor 12 procent van de totale Nederlandse bevolking. Bijna een kwart van deze jongeren, om precies te zijn 441.123, is van allochtone herkomst (CBS, 2005c). Volgens de definitie van het CBS (2004) is iemand allochtoon wanneer één of beide ouders in het buitenland geboren zijn. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen allochtonen van de eerste en de tweede generatie. Van de eerste generatie is sprake als de persoon in kwestie in het buitenland is geboren en van de tweede generatie als de betrokkene zelf in Nederland is geboren, maar minstens één van de ouders uit het buitenland afkomstig is. Van de allochtone jongeren tussen de 10 en de 20 jaar behoort 71 procent tot de tweede generatie (CBS, 2005c). Daarnaast maakt het CBS onderscheid tussen westerse en niet-westerse allochtonen. Niet-westerse allochtonen zijn afkomstig uit Afrika, Latijns-Amerika, Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije. Bijna 70 procent van de allochtone jongeren in Nederland heeft een niet-westerse achtergrond (CBS, 2005c). De grootste groep niet-westerse allochtone jongeren is van Turkse (67.912), Marokkaanse (60.843), Surinaamse (56.498) of Antilliaanse/Arubaanse (24.511) afkomst (CBS, 2005c). 7

De etnische samenstelling van de Gelderse bevolking is redelijk vergelijkbaar met die van de totale Nederlandse bevolking. De provincie Gelderland telt bijna twee miljoen inwoners (CBS, 2005a). De populatie jongeren bestaat uit 210.533 autochtone en 37.042 allochtone jongeren (Tabel 1). Het percentage allochtone jongeren (15%) is hiermee lager dan het landelijke percentage van 22,2 procent (CBS, 2005c). Ook in Gelderland hebben de meeste allochtone jongeren een niet-westerse achtergrond (63,3% van alle allochtone jongeren) en vormen de Turken (7.112), Marokkanen (3.610), Surinamers (2.007) en Antillianen/Arubanen (1.560) hierbinnen de grootste groepen (CBS, 2005c). Tabel 1. Demografie Gelderse jongeren in de leeftijd van 10-20 jaar Absoluut Alle jongeren 247 575 Percentage van totaal Autochtoon 210 533 85,0 Allochtoon 37 042 15,0 Westers 13 608 5,5 Niet-westers 23 434 9,5 Bron: CBS, 2005c Turks 7 112 2,9 Marokkaans 3 610 1,5 Surinaams 2 007 0,8 Antilliaans/Arubaans 1 560 0,6 Tabel 2 geeft de situatie weer voor de tien Gelderse gemeenten met het hoogste percentage niet-westerse inwoners. Arnhem kent het hoogste percentage niet-westerse allochtonen (16,9%), gevolgd door Tiel (13,0%), Culemborg (12,8%), Nijmegen (12,1%) en Wageningen (11,5%). Opvallend is dat van de vier grootste Gelderse gemeenten (Nijmegen, Apeldoorn, Arnhem en Ede) Apeldoorn en Ede relatief blanke gemeenten zijn, met nog geen 7 procent van de inwoners van niet-westerse afkomst. 8

Tabel 2. Tien Gelderse gemeenten met hoogste percentage niet-westerse allochtonen (de 5 gemeenten met het hoogste percentage niet-westerse inwoners zijn vetgedrukt) Gemeente Aantal inwoners Aantal van nietwesterse afkomst Percentage van nietwesterse afkomst* Percentage van Turkse afkomst* Percentage van Marokkaanse afkomst* Percentage van Surinaamse afkomst* Percentage van Antilliaanse/ Arubaanse afkomst* Nijmegen 158 215 19 065 12,1 3,2 2,0 0,9 1,3 Apeldoorn 156 064 10 695 6,8 2,5 0,5 0,6 0,7 Arnhem 141 321 23 939 16,9 5,4 1,9 2,1 1,4 Ede 106 416 7 326 6,9 1,8 2,1 0,5 0,3 Zutphen 46 192 3 129 6,8 3,1 0,5 0,6 0,3 Harderwijk 40 879 3 921 9,6 4,6 2,4 0,4 0,2 Tiel 40 542 5 259 13,0 5,5 4,1 0,6 0,4 Wageningen 35 219 4 040 11,5 0,4 0,7 0,9 0,2 Culemborg 27 143 3 475 12,8 1,5 6,8 1,3 0,4 Doesburg 11 381 1 082 9,5 6,7 0,1 1,1 0,2 Gelderland 1 972 010 122 411 6,2 1,9 0,9 0,6 0,4 * Percentage van totaal aantal inwoners Bron: CBS, 2005a In de meeste gemeenten zijn de Turken de grootste niet-westerse groep; alleen in Ede en Culemborg wonen relatief meer Marokkanen (resp. 2,1% en 6,8%). Ook Wageningen laat een afwijkend beeld zien: slechts 2,2 procent van de inwoners is daar van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse/Arubaanse afkomst (CBS, 2005a). De meeste niet-westerse allochtonen (67,5%) in Wageningen zijn afkomstig uit landen in Azië en Afrika (CBS, 2005a). Dit kan waarschijnlijk verklaard worden door de aanwezigheid van een asielzoekerscentrum in deze gemeente. 1.2 Nieuwe wet op de jeugdzorg Op 1 januari 2005 is de nieuwe Wet op de Jeugdzorg ingegaan waarmee een meer cliëntgericht en samenhangend zorgaanbod wordt beoogd. Het doel van de nieuwe wet is om jeugdigen en hun ouders betere zorg te bieden en hun positie binnen de jeugdzorg te versterken (Ministerie VWS, 2005). De provincies dragen de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het Bureau Jeugdzorg en het aanbod van jeugdzorg aan kinderen en jongeren met ernstige opgroei- en opvoedproblemen. De gemeentes zijn er verantwoordelijk voor dat deze problemen zoveel mogelijk worden voorkomen en dat er een tijdige signalering plaatsvindt indien ze toch ontstaan (Ministerie VWS, 2005). Belangrijkste verandering is dat er nu één centrale toegang tot de jeugdzorg is: het Bureau Jeugdzorg. In het Bureau Jeugdzorg nieuwe stijl zijn het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), de voogdij, de gezinsvoogdij en de jeugdreclassering opgenomen. Ouders en jeugdigen kunnen zich zelf aanmelden bij Bureau Jeugdzorg, maar de aanmelding kan ook via verwijzers (bijv. de huisarts of een vertrouwenspersoon op school) verlopen. Bij Bureau Jeugdzorg wordt het verzoek om hulp beoordeeld en de juiste zorg vastgesteld. In samenspraak met de betrokken jongere en de ouders wordt dit in een indicatiebesluit vastgelegd. De jongere en de ouders praten mee over het vaststellen van de indicatie door 9

het Bureau Jeugdzorg. Samen wordt het probleem omschreven en gekeken welke zorg nodig is. Daarbij moet rekening gehouden worden met de levensovertuiging of culturele achtergrond. (Ministerie VWS, 2005, p. 8). Bureau Jeugdzorg kan een indicatie stellen voor de provinciaal gefinancierde zorg, de jeugd geestelijke gezondheidszorg, de zorg voor licht gehandicapte jeugdigen of een civiele plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Dit indicatiebesluit geeft de jongere aanspraak (oftewel recht) op jeugdzorg en door de nieuwe wetgeving moet aan deze aanspraak ook worden voldaan. Bureau Jeugdzorg verleent in principe zelf geen hulp meer, maar wanneer het klantvriendelijker is dat Bureau Jeugdzorg de hulp verleent in plaats van een lokale voorziening mogen er echter gemiddeld vijf gesprekken worden gevoerd binnen een tijdsbestek van maximaal zes maanden (Ministerie VWS, 2005). In de nieuwe wetgeving is verder bepaald dat elke provincie of grootstedelijke regio (Amsterdam, Rotterdam en Haaglanden) één eigen Bureau Jeugdzorg heeft (Ministerie VWS, 2005). In Gelderland maken naast het AMK, voogdij, gezinsvoogdij en jeugdreclassering ook de Kindertelefoon en de Kinder- en Jongerenrechtswinkel Nijmegen deel uit van het Bureau Jeugdzorg (Bureau Jeugdzorg Gelderland, 2005). De afdeling Jeugdreclassering voert ook de taken uit van Bureau Halt; dat wil zeggen door het Ministerie van Justitie gefinancierde Halt-afdoeningen 1 en Stop-reacties en door de gemeente gefinancierde preventieve activiteiten (Provincie Gelderland, 2005). Bureau Jeugdzorg Gelderland heeft vestigingen verspreid over acht regio s: Regio Arnhem (Arnhem), Regio Achterhoek (Doetinchem), Regio Oost-Veluwe (Apeldoorn), Regio Midden-IJssel (Zutphen), Regio Nijmegen (Nijmegen), Regio Noordwest-Veluwe (Harderwijk), Regio Rivierenland (Tiel) en Regio West-Veluwe (Ede). In 2004 is via deze vestigingen voor 4198 jongeren een indicatiebesluit genomen (Bureau Jeugdzorg Gelderland, 2005). Cijfers over de aantallen autochtone en allochtone aanmeldingen/cliënten bij Bureau Jeugdzorg (BJZ) Gelderland zijn helaas niet beschikbaar. Volgens mevrouw Vlaminx (beleidsmedewerker Provincie Gelderland) konden tot voor kort de gegevens nog niet betrouwbaar uit de beschikbare computerbestanden worden gegenereerd. BJZ Gelderland heeft inmiddels de Provincie wel cijfers aangeleverd over het aantal allochtone cliënten, maar beperkt zich hierbij tot de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. In de periode januari tot oktober van 2005 is van de 166 cliënten binnen de gezinsvoogdij bijna een derde allochtoon; deze verhouding ligt bij de jeugdreclassering niet veel anders. Met betrekking tot de vrijwillige hulpverlening wordt de herkomst van de cliënten nog niet bijgehouden. 1.3 Psychosociale problematiek bij allochtone en autochtone jongeren Er zijn redenen om aan te nemen dat allochtone jongeren evenals autochtone jongeren met problemen te kampen hebben waarbij de vrijwillige jeugdzorg soelaas kan bieden. Jongeren, of ze nu van autochtone of allochtone herkomst zijn, zitten in een levensfase (de puberteit) die gekenmerkt wordt door een snelle fysieke, emotionele en psychologische groei. Vooral in het begin van de puberteit kan dit nog wel eens tot stress, innerlijke conflicten, onzekerheid en negatieve gevoelens leiden (DeHart, Sroufe & Cooper, 2004). Biologisch worden jongeren 1 Een HALT-afdoening (HALT: Het ALTernatief) is bedoeld als alternatieve straf. Is de alterna- Een HALT-afdoening (HALT: Het ALTernatief) is bedoeld als alternatieve straf. Is de alternatieve straf succesvol afgerond, dan seponeert de politie de zaak en wordt er geen procesverbaal ingestuurd naar de officier van justitie. Voor de jongere is de zaak dan afgedaan (Halt Nederland, 2005). 10

steeds vroeger volwassen, maar ze blijven steeds langer (economisch) afhankelijk van hun ouders (DeHart e.a., 2004; Junger, Mesman & Meeus, 2003). De meeste jongeren doorlopen zonder al te veel problemen deze levensfase, maar er is een kleine groep die psychosociale problemen ontwikkelt (Junger e.a., 2003). Hierbij wordt in de vakliteratuur een onderscheid gemaakt tussen internaliserende en externaliserende problemen. Internaliserende problemen worden gekarakteriseerd door stoornissen in stemming en gedrag die naar binnen gericht zijn. Het gaat hierbij vooral om problemen die nadelig zijn voor de persoon zelf: depressieve gevoelens, suïcidaliteit, angst en eenzaamheid. (Junger e.a., 2003, p. 9). Externaliserende problemen worden gekenmerkt door gestoord gedrag dat naar buiten is gericht, zoals agressie, crimineel gedrag en oppositioneel gedrag. Deze problemen zijn in eerste instantie vooral nadelig voor de samenleving. (Junger e.a., 2003, p. 9). Meisjes vertonen relatief meer internaliserend probleemgedrag en jongens meer externaliserend probleemgedrag (Junger e.a., 2003; Ter Bogt, Van Dorsselaer & Vollebergh, 2003). Naast leeftijd en geslacht is volgens Junger en collega s (2003) ook de etnische achtergrond van invloed op de prevalentie van psychosociale problemen bij jongeren. Volgens hen liggen mogelijke verklaringen hiervoor in de sfeer van cultuurbotsingen, stigmatisering/discriminatie en economische achterstand. Jongeren met een allochtone achtergrond blijken vaker met psychosociale problemen te kampen te hebben dan jongeren met een autochtone achtergrond, ongeacht of het nu om internaliserende of externaliserende problemen gaat (Junger e.a., 2003; Vollebergh, 2002). Dit komt echter niet uit alle onderzoeken naar voren. Zo constateren Ter Bogt en zijn mede-auteurs (2003) in hun onderzoek dat allochtone jongeren meer internaliserend probleemgedrag vertonen dan autochtone jongeren. Zij vinden echter geen significant verschil in de prevalentie van externaliserend probleemgedrag onder allochtone en autochtone jongeren. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden door verschillende definities van externaliserend probleemgedrag en/of sociale wenselijkheid bij het invullen van zelfrapportages door de allochtone jongeren. Ter Bogt en de zijnen (2003) constateren wel dat sociale problemen relatief vaker voorkomen onder allochtone jongeren. Met sociale problemen worden hier afhankelijkheid, onhandigheid, gepest worden en liever spelen met jongere kinderen ( jongens of meisjes ) bedoeld. Ook blijkt dat allochtone jongeren bijna anderhalf keer zoveel kans hebben op psychosomatische klachten als autochtone jongeren. Het is niet duidelijk wat hiervan precies de oorzaak is, omdat ook schoolniveau voor verschillen in het aantal psychosomatische klachten zorgt (Ter Bogt e.a., 2003) en allochtone jongeren gemiddeld vaker een laag schoolniveau hebben (CBS, 2004). Allochtone jongeren hebben dus net als autochtone jongeren kans om psychosociale problemen te ontwikkelen tijdens de adolescentie. De prevalentie van dergelijke problemen lijkt zelfs groter te zijn onder deze groep. Op zich ligt dat voor de hand, omdat de identiteitsontwikkeling bij deze jongeren niet alleen plaatsvindt in het niemandsland tussen de kindertijd en volwassenheid, maar bovendien in een leefwereld waar de thuiscultuur en de gastcultuur op gespannen voet met elkaar kunnen staan. Tijdens de adolescentie worden allochtone jongeren zich meer en meer bewust van hun maatschappelijke minderheidspositie. De identiteitsontwikkeling van allochtone jongeren heeft zo een extra dimensie en niet iedereen slaagt erin om hiermee succesvol om te gaan (Phinney & Rosenthal, 1992). 11

1.4 Onderzoek naar allochtone jongeren in de jeugdzorg Er is nog niet veel onderzoek gedaan naar de positie van allochtone jongeren in de jeugdzorg. De weinige studies die er gedaan zijn, komen grotendeels met dezelfde conclusies over de drempelverhogende factoren onder allochtone cliënten. Veel allochtone ouders en jongeren zijn slecht bekend met het fenomeen jeugdzorg en het Bureau Jeugdzorg in het bijzonder (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004). Indien zij wel bekend zijn met jeugdzorg, dan hebben zij er vaak een negatief beeld van (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004) en koesteren ze een groot wantrouwen jegens de jeugdzorg (Bellaart & Azrar, 2003). Ouders zijn bijvoorbeeld bang dat hun kind bij hen weggehaald zal worden wanneer men de jeugdzorg inschakelt. Dit beeld ontstaat doordat er meestal pas wordt ingegrepen op het moment dat problemen al uit de hand zijn gelopen ( als er sprake is van verwaarlozing, kindermishandeling of criminaliteit. p. 13) en een ondertoezichtstelling onvermijdelijk is (Bellaart, 1997). Ook zien ouders niet altijd het onderscheid tussen vrijwillige jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming (Bellaart, 1997). Jongeren zijn op hun beurt bang dat hulpverleners zonder overleg hun ouders informeren over hun stap naar de jeugdhulpverlening en dat deze worden betrokken bij het hulpverleningsproces. Daarbij komt dat binnen de migrantengemeenschappen men zich vaak door schaamte belemmerd voelt om de problemen met buitenstaanders te bespreken; problemen lost men liever eerst op in de eigen kring (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). Hier stuit de schaamtecultuur onder veel Nederlandse migranten op de typische Nederlandse bespreekcultuur. Ook Vollebergh (2002) noemt deze drempelverhogende factoren en voegt hieraan toe dat de meer op de familie gerichte levensstijl slecht aansluit bij de individualistische benaderingswijze in de Nederlandse jeugdzorg. Bovendien zijn allochtonen niet gewend om te psychologiseren zoals dat onder autochtonen gemeengoed is (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). In dit verband wijzen zowel Vollebergh (2002) als Pels (2004) op het fenomeen protoprofessionalisering. Hoger opgeleide Nederlanders zijn meer geneigd om zich kennis over bepaalde begrippen en theorieën uit de psychologie eigen te maken en voelen zich meer aangetrokken tot de psychologiserende manier van denken binnen de geestelijke gezondheidszorg. Zij weten waar ze voor hulp terecht kunnen en wat ze hiervan kunnen verwachten en zullen daarom sneller geneigd zijn om zich voor hulp tot deskundigen te wenden. Allochtonen komen vaker uit de lagere sociale klassen (SCP, WODC & CBS, 2005) en zullen daarom eerder een visie hebben op de hulpverlening die afwijkt van de visie van de hulpverlener waardoor goede communicatie in het hulpverleningscontact buitengewoon moeilijk wordt (Vollebergh, 2002, p. 14). Is men eenmaal zo ver om toch bij Bureau Jeugdzorg aan te kloppen, dan loopt men ook hier weer tegen een drempel aan doordat de aanmeldingsprocedure nogal formeel en bureaucratisch is, er weinig allochtone medewerkers zijn en er nog te weinig rekening gehouden wordt met de culturele achtergrond van allochtone cliënten (Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004). Uit onderzoek van Osmose (Keen, Hulsker, Suerink & Verhoeven, 2005) blijkt dat dit laatste ook voor Bureau Jeugdzorg Gelderland geldt: doordat de screening en indicatiestelling niet op interculturele dimensies is aangepast, [kunnen] allochtone cliënten gemakkelijk buiten de boot ( ) vallen. (p. 13). Doordat er onvoldoende aandacht wordt besteed aan hun culturele achtergrond is het mogelijk dat de screening onvolledig is en een correcte indicatiestelling in gevaar komt. Ook bij de Gelderse jeugdhulpverleningsinstanties waarnaar wordt doorverwezen, wordt nog onvoldoende 12

gedaan om rekening te houden met de verschillende culturele achtergronden van hun cliënten (Keen, Hulsker, Suerink & Verhoeven, 2005). De allochtone cliënten hebben vaak andere verwachtingen van de hulpverlening dan de hulpverleners zelf. Zij verwachten meer praktische hulp en oplossingen en definiëren hun problemen vaak anders dan de hulpverlener, waardoor er miscommunicatie kan ontstaan (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). Autochtone hulpverleners handelen nog te veel vanuit een westers referentiekader en ontkomen niet aan stereotiepe opvattingen over allochtone cliënten (Bellaart & Azrar, 2003). Vollebergh (2002) spreekt in dit verband van etnische stereotypering : hulpverleners zien mogelijk bepaalde (vaak internaliserende) problemen van allochtone jongeren over het hoofd en hebben vooral oog voor het externaliserende probleemgedrag. Daarbij komt dat de hulpverleners, vanuit de verwachting dat allochtone jongeren meer gedragsproblemen hebben, afwijkend gedrag wellicht sneller als problematisch interpreteren. Het eerdergenoemde voorbeeld van de vrees dat de jeugdzorg je kind afpakt, laat overigens zien dat ouders ook niet vrij zijn van etnische stereotypering jegens de hulpverlening en de hulpverleners (Vollebergh, 2002). Het nadeel van bovengenoemde onderzoeken naar de gebrekkige aansluiting tussen de jeugdzorgaanbieders en de potentiële doelgroep van allochtone cliënten is dat het vaak is gebaseerd op relatief weinig respondenten (Van Essen, 2004) of op de ervaringen van de verwijzers en niet van de cliënten zelf (Bellaart & Azrar, 2003). Ook ontbreekt vaak een vergelijking met de autochtone doelgroep, waardoor de indruk wordt gewekt dat de gesignaleerde knelpunten louter en alleen bij de allochtone cliënten bestaat. Uit ander onderzoek is echter gebleken dat ook onder autochtonen weinig bekendheid is met Bureau Jeugdzorg en haar werkwijze, men bang is voor uithuisplaatsing, en men zich ervoor schaamt de jeugdzorg in te schakelen (Landelijk Platform Jeugdzorg, 2002; Van Beek, 2002). 1.5 Hoofdvraag en deelvragen Allochtone jongeren zullen in de nabije toekomst een steeds belangrijkere doelgroep van de jeugdzorg zijn. Daar zijn allereerst demografische redenen voor. Door de massale instroom van migranten sinds de jaren 60 van de vorige eeuw is immers een steeds groter deel van de Nederlandse jongeren van allochtone herkomst; een situatie die ook geldt voor de provincie Gelderland. Daarnaast vormen allochtone jongeren in psychosociaal opzicht een relatief kwetsbare groep. Net als hun autochtone leeftijdsgenoten verkeren ze in een ontwikkelingsfase die bepalend is voor hun identiteitsvorming en latere maatschappelijke positie. Ze hebben daarbij echter te kampen met enkele specifieke belastende factoren, zoals een maatschappelijke achterstandspositie, culturele spanningen tussen wat de eigen etnische gemeenschap en wat de Nederlandse samenleving van hen verwacht, en de nadelige effecten van stigmatisering. De sterke oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de justitiële jeugdzorg geeft aan dat er op dit punt een reële uitdaging ligt voor de vrijwillige jeugdzorg. In termen van jeugdzorgbeleid lijkt een meer proactieve houding van de vrijwillige jeugdzorg in de richting van de allochtone doelgroep gewenst. De provincie Gelderland zet daarom in op een verdere interculturalisering van de jeugdzorg. Zij heeft daarvoor het Arnhemse adviesbureau Osmose inmiddels een Quick Scan (Keen, Hulsker, Suerink & Verhoeven, 2005) laten uitvoeren bij de Gelderse jeugdzorginstellingen om te bepalen in hoeverre men op organisatorisch niveau is voorbereid op de gewijzigde samenstelling van de doelgroep. Een belangrijk onderdeel van de interculturalisering van de jeugdzorg ligt in het verlagen van de 13

drempel in de toeleiding naar de vrijwillige jeugdzorg. Daarvoor is meer kennis nodig van hoe de allochtone doelgroep zelf tegenover de jeugdzorg staat. In de zojuist besproken vakliteratuur wordt aangegeven dat onder allochtonen de nodige aarzelingen bestaan om een beroep te doen op de jeugdhulpverlening. Er wordt bijvoorbeeld gesignaleerd dat veel allochtonen onbekend zijn met de jeugdzorg en als ze er al bekend mee zijn, er een negatief beeld van hebben. Verder kan men zich beschroomd voelen om professionele hulp in te schakelen, bijvoorbeeld omdat men zich voor de problemen schaamt of wantrouwend tegenover externe hulpverleners staat. Vooralsnog blijft het echter bij indrukken. Zo is het nog onduidelijk of de genoemde belemmeringen alleen maar gelden voor allochtonen of ook van toepassing zijn op de autochtone Nederlanders. In dit onderzoek staat derhalve de vraag centraal welke obstakels er vanuit de perceptie van allochtonen bestaan om in geval van problemen professionele hulp te zoeken of zelf de jeugdzorg in te schakelen. Het gaat hierbij in concreto om de bekendheid met de jeugdzorg, het beeld dat allochtonen van de jeugdzorg hebben en de wijze waarop de culturele achtergrond doorwerkt in de omgang met eventuele persoonlijke en sociale problemen en het daaruit voortvloeiende hulpzoekgedrag. Wij richten ons daarbij in eerste instantie op de jongeren zelf, maar betrekken hierbij ook de rol van de ouders, omdat zij een belangrijke partij zijn in de toeleiding naar de jeugdzorg en het verdere hulpverleningstraject. Ook maken we waar mogelijk een vergelijking tussen allochtonen en autochtonen om te zien of er op de genoemde punten verschillen bestaan tussen beide groepen. De hoofdvraag is uitgesplitst in vier deelvragen die het voortraject (toeleiding naar de jeugdzorg) en het natraject (de behandelfase) omvatten: 1. Wat is het beeld dat allochtone en autochtone jongeren hebben van de jeugdzorg? Zijn zij bekend met de mogelijkheid om hulp te zoeken bij deze instantie en de daarvoor beschikbare kanalen? 2. Hoe gaan beide groepen jongeren om met psychosociale problemen en communiceren ze met anderen over hun problemen? 3. Hoe denken allochtone ouders over de opvoeding, hoe gaan ze om met eventuele problemen van hun kinderen en hoe staan ze tegenover de rol die de jeugdzorg hierbij kan spelen? 4. Wat zijn de ervaringen van jeugdhulpverleners met allochtone cliënten en welke knelpunten signaleren zij in de hulpverlening aan de allochtone cliënten? Dit onderzoek richt zich dus met name op de percepties en ervaringen van de doelgroep en kan daarom als complementair worden beschouwd aan de door Osmose uitgevoerde Quick Scan. 1.6 Implementatie De aanzet tot dit onderzoek is namens de fracties GroenLinks Gelderland en Socialisitische Partij Gelderland gegeven door Floor Gimbel, lid van de Statenfractie van GroenLinks en de Commissie Welzijn van de Provinciale Staten Gelderland. Via bemiddeling van Paula Haarhuis van Externe Relaties van de Radboud Universiteit Nijmegen is de opdracht terechtgekomen bij de sectie Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie van diezelfde universiteit. Het onderzoek is uitgevoerd door een viertal studenten van de sectie Cultuur- en 14

Persoonlijkheidspsychologie, die in het kader van hun afstudeerproject elk een afzonderlijke deelvraag voor hun rekening hebben genomen. De studenten zijn respectievelijk Mariëlle Salden (deelproject 1), Fleur Meijer (deelproject 2), Marije van den End (deelproject 3) en Liesje van Riel (deelproject 4). De coördinatie van het totale project lag in handen van Kirsten Verstraten, die in de periode van 16-04-2005 tot 16-05-2006 speciaal hiervoor is aangesteld, mogelijk gemaakt door een subsidie van de opdrachtgevers. Zij is ook samen met de supervisoren verantwoordelijk geweest voor de eindrapportage en heeft een deel van de begeleiding op zich genomen. De supervisie over het project lag bij Cor van Halen en Maerten Prins, beiden als universitair docent verbonden aan de sectie Cultuur- en Persoonlijkheidspsychologie. Om optimaal gebruik te maken van de expertise uit het veld en van direct betrokkenen is een klankbordgroep geformeerd die actief heeft meegedacht over de opzet en verloop van het onderzoek en de rapportage van de bevindingen. De klankbordgroep bestond uit Floor Gimbel en Agnes Lewe namens de opdrachtgevers, Renate Keen en Jan Verhoeven namens Osmose, Paula Haarhuis namens Externe Relaties van de Radboud Universiteit Nijmegen, Iris Aarntzen van Dunamis, en Nevzat Cingöz (docent aan de Faculteit Gezondheid, Gedrag en Maatschappij van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen). Daarnaast is gebruik gemaakt van de wetenschappelijke deskundigheid van Jan Janssens (hoogleraar Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag) en Carol van Nijnatten (bijzonder hoogleraar (Bedrijfs-)maatschappelijk werk), beiden verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, die bereid waren zitting te nemen in de wetenschappelijke begeleidingscommissie. In de volgende hoofdstukken zullen achtereenvolgens de vier deelprojecten nader worden beschreven inclusief de bevindingen. Het eerste deelproject is opgezet en uitgevoerd door Mariëlle Salden en betreft een breed vragenlijstonderzoek bij 233 allochtone en autochtone leerlingen van het Nijmeegse Kandinsky College. In de vragenlijst wordt ingegaan op de bekendheid met Bureau Jeugdzorg onder de jongeren en het beeld dat ze van de jeugdhulpverlening hebben. Ook is hen gevraagd tot wie zij zich in geval van psychosociale problemen zouden wenden, met andere woorden hun hulpzoekgedrag. Het achterliggende doel van dit onderzoek is om te bepalen of de bestaande jeugdzorgvoorzieningen een voor de hand liggend aanspreekpunt voor de jongeren zijn en via welke routes de toeleiding naar de vrijwillige jeugdzorg het best zou kunnen verlopen vanuit het perspectief van de doelgroep zelf. Een bijzonder punt van aandacht is of dit anders ligt voor allochtone jongeren dan voor autochtone jongeren. Het tweede deelproject, opgezet en uitgevoerd door Fleur Meijer, gaat specifiek in op de wijze waarop de jongeren omgaan met dagelijkse problemen van psychosociale aard die typerend zijn voor deze levensfase. Ook hier ligt het accent op een vergelijking tussen allochtone en autochtone jongeren. Het deelproject bestaat uit twee onderdelen. Allereerst is een vragenlijst afgenomen bij de leerlingen van het Kandinsky College om te zien of allochtone jongeren op dezelfde manier met problemen omgaan als de autochtone jongeren. Om een beter beeld te krijgen van de mate waarin jongeren met anderen over hun problemen communiceren, is gebruik gemaakt van een achttal fictieve problemen die aansluiten bij de dagelijkse leefwereld van de jongeren. De problemen variëren van gepest worden op school tot antisociaal gedrag. Daarnaast is met een aantal jongeren een aanvullend interview gedaan waarin dieper op de materie is ingegaan. Het doel van dit deelproject is om meer inzicht te krijgen in eventuele culturele ver- 15

schillen in het copinggedrag van jongeren. Dergelijk inzicht is noodzakelijk om een soepele aansluiting te kunnen bewerkstelligen tussen de wijze van hulpverlening die binnen de Nederlandse jeugdzorg gangbaar is en de belevingswereld van de jongere. De twee overige deelprojecten hebben noodgedwongen een meer kleinschalige opzet en zijn bedoeld om de inventarisatie van eventuele aansluitingsproblemen tussen de allochtone doelgroep en de jeugdzorg verder uit te diepen. Het derde deelproject is opgezet en uitgevoerd door Marije van den End. Gaande het onderzoek bleek steeds meer dat ouders een belangrijke partij zijn in de toeleiding naar de jeugdzorg en de verdere hulpverlening. Bovendien drukken de ouders een belangrijke stempel op de opvoeding en de manier waarop met problemen binnen het gezin wordt omgegaan. Uit de literatuur komt naar voren dat allochtone ouders op beide punten verschillen van autochtone ouders. Er is daarom besloten om het onderzoek naar de aansluiting tussen de jeugdzorg en de allochtone jongeren te completeren met een aantal vraaggesprekken met allochtone ouders. In de gesprekken komt onder meer aan bod hoe ouders binnen het gezin met hun kinderen over eventuele problemen communiceren, of ze met dergelijke problemen contact zouden zoeken met de jeugdhulpverlening, en in hoeverre ze met de jeugdzorg bekend zijn. Het vierde deelproject, opgezet en uitgevoerd door Liesje van Riel, betreft tenslotte interviews met dertien jeugdhulpverleners over hun ervaringen met allochtone cliënten. Negen van de hulpverleners zijn autochtoon en werkzaam bij Dunamis, een Gelderse jeugdzorginstelling. De overige vier hulpverleners zijn allochtoon en werkzaam bij diverse Gelderse hulpverleningsorganisaties. De interviews zijn bedoeld om een beter beeld te krijgen van de complicaties die kunnen spelen in de contacten tussen de hulpverleners en hun allochtone cliënten tijdens de hulpverleningsfase. Dergelijke complicaties kunnen tot een voortijdige afbreuk in de vrijwillige hulpverlening leiden en zo de relatieve oververtegenwoordiging van allochtone jongeren in de justitiële jeugdzorg verklaren. Ze zijn waarschijnlijk ook indicatief voor de tegenstrijdige verwachtingen die de hulpverlener en allochtone cliënt van elkaar kunnen hebben en de communicatieproblemen tussen beide partijen. In de besprekingen van de resultaten is ervoor gekozen om de groep van westerse allochtonen grotendeels buiten beschouwing te laten. De groep was te klein in aantal om er gegronde uitspraken over te doen. Bovendien behoorde deze groep jongeren niet tot de eigenlijke doelstelling van dit onderzoek. Als in het vervolg over allochtonen wordt gesproken, worden daarmee tenzij anders aangegeven de niet-westerse allochtonen bedoeld. Ook bleek het niet altijd mogelijk om betrouwbare uitspraken te doen over eventuele verschillen en overeenkomsten binnen de groep van niet-westerse allochtonen, omdat de diversiteit binnen deze groep groot was en, met uitzondering van de jongeren van Turkse afkomst, de overige etnische groepen te klein in aantal waren. Het rapport wordt afgesloten met een overzicht van aanbevelingen die we op grond van onze bevindingen kunnen formuleren om de aansluiting tussen de jeugdzorg en de allochtone doelgroep te optimaliseren. Verdere informatie over de vragenlijsten, interviewschema s en onderzoeksresultaten is te verkrijgen via het volgende e-mailadres: c.vanhalen@psych.ru.nl. 16

Hoofdstuk 2: Bekendheid van jongeren met de vrijwillige jeugdzorg Mariëlle Salden, Kirsten Verstraten & Cor van Halen 2.1 Inleiding Aan ons onderzoek naar de aansluiting tussen de vrijwillige jeugdzorg en de groeiende doelgroep van allochtone jongeren ligt een belangrijke veronderstelling ten grondslag. In de centrale onderzoeksvraag wordt er namelijk van uitgegaan dat de thuiscultuur van allochtonen afwijkt van de Nederlandse gastcultuur en dat dergelijke cultuurverschillen doorwerken in het doen en laten van de betrokkenen. In dit geval gaat het in het bijzonder om de vraag of de culturele achtergrond van allochtonen een obstakel kan zijn om in geval van psychosociale problemen contact te zoeken met de vrijwillige jeugdzorg. Maar zijn er redenen om aan te nemen dat dergelijke cultuurverschillen bestaan? 2.1.1 Culturele verschillen Volgens de Nederlandse cultuursocioloog Geert Hofstede (2004) zijn er vier psychologische dimensies waarin culturen van elkaar te onderscheiden te zijn, namelijk individualisme versus collectivisme, masculiniteit versus femininiteit, machtsafstand en onzekerheidsmijding. De dimensie individualisme versus collectivisme heeft betrekking op waar het zwaartepunt ligt in de relatie tussen een individu en de groep waartoe hij of zij behoort. Laten individuen zich leiden door hun persoonlijke voorkeuren en overtuigingen of wordt het belang van de groep vooropgesteld? In een individualistische samenleving zien mensen elkaar meer als onafhankelijke individuen, terwijl in meer collectivistische culturen men zichzelf veel meer als een onlosmakelijk onderdeel ziet van de groep waarvan men deel uitmaakt, of dat nu de familie is, de eigen gemeenschap of zelfs de eigen natie. Het gaat in deze dimensie kortom om de balans tussen individuele autonomie en sociale loyaliteit. Een tweede dimensie waarop culturen van elkaar kunnen verschillen is die tussen masculiniteit en femininiteit, oftewel hoe de verhoudingen tussen mannen en vrouwen binnen een cultuur zijn gedefinieerd. In masculiene samenlevingen bestaat er over het algemeen een sterk onderscheid tussen het mannelijke en vrouwelijke rolgedrag. Het mannelijk rolgedrag is daarbij sterk competitief en assertief en wordt hogelijk gewaardeerd. Het vrouwelijk gedrag is veel meer gericht op verzorging en onderdanigheid. In meer feminiene samenlevingen is de scheiding tussen mannelijk en vrouwelijk rolgedrag veel minder pregnant en worden de meer vrouwelijke eigenschappen meer gewaardeerd, ook bij mannen. Een derde dimensie, machtsafstand, betreft de mate waarin binnen een samenleving duidelijke machtsverschillen worden geaccepteerd. In meer egalitaire samenlevingen zijn de sociale verhoudingen veel meer gelijk getrokken en wordt uiterlijk vertoon van status niet gewaardeerd. In sterk hiërarchisch georganiseerde samenlevingen vormt macht juist de ruggengraat van het maatschappelijke verband en dicteren statusverschillen de sociale omgangsvormen. Tot slot worden culturen gekenmerkt door hun mate van onzekerheidsmijding, oftewel de tolerantie voor dubbelzinnigheid en gebrek aan structuur. In onzekerheidsmijdende culturen voelt men zich niet prettig in situaties waarin niet duidelijk is hoe men zich behoort te gedragen. Dergelijke culturen worden dan ook 17

gekenmerkt door strikte gedragsregels waaraan iedereen zich heeft te houden, dit in tegenstelling tot culturen die veel toleranter staan tegenover onzekerheid. In culturen met een grotere tolerantie voor onzekerheid zijn de omgangsvormen vaak veel informeler en staat men meer open voor het onbekende. 2.1.2 Schaamte- en schuldculturen De door Hofstede onderscheiden dimensies worden vooral interessant als ze op elkaar betrokken worden om de gedragsverschillen, waardepatronen en culturele conflicten inzichtelijk te maken tussen culturen of groepen. Dat geldt ook in dit verband. Uit het mondiale onderzoek naar de cultuurdimensies blijkt Nederland namelijk steeds weer één van de meest individualistische, feminiene, egalitaire en minst onzekerheidsmijdende samenlevingen ter wereld te zijn; dit bijvoorbeeld in contrast met veel islamitische landen, die veel collectivistischer en masculiener zijn georiënteerd en waarin de gedragsregels en verhoudingen vaak veel duidelijker vastliggen (Hofstede, 2004). De samenlevingen in het mediterrane gebied en de Maghreb (Noord-Afrika) worden daarom wel eens als schaamte- of eerculturen aangeduid; dit in tegenstelling tot de Noordwest-Europese schuldculturen die zijn gebaseerd op individuele verantwoording (Baerveldt & Voestermans, 2000). In schaamte- of eerculturen staat het groepsbelang voorop en heeft het gedrag van een individu gevolgen voor de reputatie van andere groepsleden. Er bestaat een grote druk op de leden binnen de groep om zich eervol te gedragen, omdat schendingen van de eer de hele groep worden aangerekend (Mosquera, 1999). In islamitische en mediterrane landen dient vooral de familie-eer te worden bewaakt. Dat betekent vaak ook dat men niet naar buiten treedt met zaken die de familieeer in het geding kunnen brengen. Problemen worden liever binnen de eigen kring opgelost (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003). In de Nederlandse samenleving is het echter veel gebruikelijker om persoonlijke problemen openlijk te bespreken en conflicten via gerichte onderhandeling te beslechten (Linthout, 2000). Het is daarom aannemelijk dat de cultuur waarmee men als allochtoon of autochtoon vertrouwd is, van invloed kan zijn op de beslissing om bij psychosociale problemen naar de jeugdhulpverlening te stappen. 2.1.3 Bekendheid met jeugdzorg en beeldvorming Het is echter niet voldoende om alleen naar culturele obstakels te zoeken in de aansluiting met de vrijwillige jeugdzorg. Veel allochtonen zijn vanuit hun positie als migrant waarschijnlijk niet altijd even bekend met de Nederlandse voorzieningen en instanties. Dat geldt in het bijzonder voor de migranten van de eerste generatie, die immers niet in Nederland zijn opgegroeid. Studies van onder meer Bellaart en zijn collega s geven aan dat allochtone ouders in ieder geval vaak weinig kennis van de jeugdhulpverlening hebben (Bellaart, 1997; Bellaart & Azrar, 2003; Van Essen, 2004). Uit ander onderzoek, speciaal gericht op de jongeren, komt echter naar voren dat ook onder jongeren de bekendheid met de jeugdzorg gering is, of het nu gaat om allochtone of autochtone jongeren (Landelijk Platform Jeugdzorg, 2002; Van Beek, 2002). Het mag duidelijk zijn dat de jeugdzorg niet direct de partij is waaraan men denkt om in geval van problemen bij te rade te gaan. Uit de sociaal-psychologische literatuur is bekend dat men bij gebrek aan betrouwbare informatie zich meestal laat leiden door de beeldvorming. Stereotypen en vooroordelen kunnen direct, door middel van letterlijke uitgesproken meningen, of indirect doorwerken in de gedragsvoorkeuren (Nelson, 2002). Vooral als die beeldvorming negatief is, kan dit mechanisme een groot obstakel zijn om contact met de andere partij te zoeken. 18

Om de toegankelijkheid van de vrijwillige jeugdzorg te vergroten kan het daarom noodzakelijk zijn om bekendheid met de jeugdzorg onder allochtone jongeren te vergroten. Maar eerst zal er bepaald moeten worden of het inderdaad slecht gesteld is met die bekendheid en of er sprake is van een negatieve beeldvorming jegens de jeugdzorg. Dit leidt tot de volgende vraagstelling. 2.1.4 Vraagstelling Wat is het beeld dat allochtone en autochtone jongeren hebben van de jeugdzorg? Zijn zij bekend met de mogelijkheid om hulp te zoeken bij deze instantie en de daarvoor beschikbare kanalen? 2.2 Methode De afname van de vragenlijst ten behoeve van dit deelproject was gekoppeld aan de afname van de vragenlijst uit deelproject 2. Beide vragenlijsten zijn afgenomen op twee vestigingen van het Kandinsky College in Nijmegen, grotendeels bij dezelfde respondenten. De steekproef in beide deelprojecten is daarom nagenoeg identiek, op incidentele uitval van leerlingen door ziekte of verzuim na. 2.2.1 Respondenten Het onderzoek is uitgevoerd op twee vestigingen van het Kandinsky College in Nijmegen. Er is voor Nijmegen gekozen, omdat deze stad één van de vier grote Gelderse gemeenten en één van de vijf Gelderse gemeenten met het hoogste percentage niet-westerse allochtone inwoners is (CBS, 2005a). Daarnaast bevinden zich in Nijmegen voldoende geschikte onderzoekslocaties (middelbare scholen met een redelijk aantal allochtone leerlingen). Via een middelbare school is het mogelijk in een relatief korte tijd grote aantallen jongeren te benaderen van zowel autochtone als allochtone afkomst, verdeeld over verschillende opleidingsniveaus. Om voldoende allochtone jongeren in de steekproef te krijgen zijn middelbare scholen benaderd die volgens de Nijmeegse onderwijsmonitor (Gemeente Nijmegen, 2004) het hoogste percentage niet-westerse allochtone leerlingen zouden hebben. Het Kandinsky College reageerde positief op het verzoek mee te werken aan het onderzoek. Op het Kandinsky College zitten ongeveer 900 leerlingen, waarvan 35,2 procent een niet-westerse achtergrond heeft (Gemeente Nijmegen, 2004). De school kent meerdere opleidingsniveaus, verspreid over drie vestigingen. Op twee van deze vestigingen is het onderzoek uitgevoerd. De vestiging Malderburchtstraat biedt onderwijs op vmbo-t (theoretische leerweg), havo- en vwo-niveau aan. In het tweede leerjaar is er sprake van combinatieklassen vmbot/havo en havo/vwo. De leerlingen van de vestiging Hatertseweg volgen vmbo-bk (basis- en kaderberoepsgerichte leerweg) onderwijs in de richting Economie of Zorg en Welzijn. In totaal hebben 233 tweede- en vierdejaarsleerlingen de vragenlijst ingevuld. Alle leerlingen zijn afkomstig uit Nijmegen (70,4%) of de omliggende regio (29,6%). Van deze vragenlijsten waren er 15 niet volledig ingevuld, zodat de analyses uiteindelijk zijn uitgevoerd op de resterende 218 vragenlijsten (111 jongens en 107 meisjes). De leeftijd van de respondenten lag tussen 12 en 17 jaar, met een gemiddelde van 14,2 jaar. Op de vestiging Malderburchtstraat zijn 148 vragenlijsten (89 jongens en 59 meisjes) ingevuld en op de vestiging Hatertseweg 70 (22 jongens en 48 meisjes). Ruim eenderde van de respondenten (41,0%) volgt vmbo-onderwijs (zie Tabel 3), waarvan bijna twee keer zoveel meisjes als jongens. De oververtegenwoordiging van meisjes kan met name worden verklaard 19

door de afwezigheid van mannelijke respondenten in de Zorg en Welzijn-richting. Daarnaast valt op dat vier keer zoveel jongens als meisjes vwo-onderwijs volgen, maar aangezien het hier om slechts één klas gaat, kunnen hieraan geen conclusies worden verbonden. Tabel 3. De verdeling van de mannelijke en vrouwelijke respondenten over de onderwijsniveaus Man Vrouw Totaal 2vmbo-bk 14 21 35 (16,3%) 2vmbo/havo 33 23 56 (26,0%) 2havo/vwo 25 18 43 (20,0%) 4vmbo-bk 8 27 35 (16,3%) 4vmbo-t 9 9 18 (8,4%) 4havo 8 5 13 (6,0%) 4vwo 12 3 15 (7,0%) Totaal 109 (50,7%) 106 (49,3%) 215 (100%) Ongeveer eenderde van de respondenten (30,1%) heeft een niet-westerse allochtone achtergrond (zie Tabel 4). Tweederde van de respondenten met een niet-westerse achtergrond behoort tot de grote vier (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen). De meeste niet-westerse respondenten hebben een Turkse achtergrond. Bijna een kwart van alle allochtone jongeren (23,0%) is in het buitenland geboren (3 westerse en 14 niet-westerse allochtonen), hetgeen betekent dat het merendeel van de niet-westerse respondenten tot de tweede generatie allochtonen behoort. Tabel 4. Etnische achtergrond van de respondenten Absoluut Percentage van totaal Autochtoon 129 63,5 Allochtoon 74 36,5 Westers 13 6,4 Niet-westers 61 30,1 Turks 21 10,3 Marokkaans 9 4,4 Surinaams 4 2,0 Antilliaans/Arubaans 7 3,4 Totaal 203 100,0 20