Burgerschap en patronen van politieke participatie

Vergelijkbare documenten
Tijd van burgers en stoommachines Emancipatie en democratisering. Onderzoeksvraag: Hoe werd de politiek gedemocratiseerd?

Samenvatting Maatschappijleer Politieke besluitvorming H9 en H10

Samenvatting Geschiedenis Module 5

Voorwoord 9. Inleiding 11

Het overheidsbeleid in de periode van de economische opbouw na WO II. - Welke rol heeft de overheid in het sturen van de economie?

Opgave 1 Heeft het vrijwilligerswerk toekomst?

Beginselen van de politieke partijen die in 2006 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd waren

Samenvatting Maatschappijleer Hoofdstuk 1

Introductie. 1. Uw persoonlijke situatie. Voorbeeldvragenlijst COB-kwartaalenquête 2011

maatschappijwetenschappen pilot vwo 2016-I

PvdA Duiven - Samen Vooruit!

PvdA Duiven - Samen Vooruit!

Toespraak staatssecretaris Bijleveld (BZK) Festival In actie met burgers! Woensdag 16 december Dames en heren,

Vernieuwing geeft méér waarde aan medezeggenschap

Opgave 3 Een nieuwe klassenmaatschappij?

Tijd van burgers en stoommachines Emancipatie en democratisering. Onderzoeksvraag: Hoe werd de politiek gedemocratiseerd?

Samenvatting Maatschappijleer Politiek

Verslag college 1: Democratische waarden onder druk?

Zeggenschap: hoe DOE je dat?

Eindexamen geschiedenis en staatsinrichting vmbo gl/tl I

Waar Bepaal ten slotte zo nauwkeurig mogelijk waar het onderwerp zich afspeelt. Gaat het om één plek of spelen meer plaatsen/gebieden een rol?

Welke kansen bieden internet en sociale media (niet)?

Ontwikkeling politieke voorkeur in 2015

Politieke participatie

Inhoudsopgave. Voorwoord 5. Inleiding 11

Lokale Democratie, Vertrouwen en Burgerparticipatie. Prof. dr. Monique Leyenaar Drechtstedendinsdag, 7 februari 2012

Voorwoord. Nienke Meijer College van Bestuur Fontys Hogescholen

maatschappijwetenschappen (pilot) Achter het correctievoorschrift is een aanvulling op het correctievoorschrift opgenomen.

Samenvatting Maatschappijleer Maatschappijleer voor jou Hoofdstuk 3 Politiek

Examenprogramma maatschappijleer havo/vwo

VERKIEZINGEN IN KOEDIJK

Burgerbetrokkenheid in Beweging. Wat vraagt succesvolle participatie van en met burgers van uw gemeente?

5.4. Boekverslag door B woorden 2 juni keer beoordeeld. Maatschappijleer. Inhoudsopgave

Inhoud. Voorwoord XI. 3 Staatshoofd en ministers De liefde van een crimineel De Grondwet Het Statuut 50

Het bestuur. Thema 5 Emancipatie. Les 5.1 Op wie stem jij?(nodig woordenboeken) WOORDVELD : het bestuur.

Werken aan persoonlijke ontwikkeling en sturen van eigen loopbaan

MEER ZIELEN, MEER IDEEËN, MEER OPLOSSINGEN BEWONERSPARTICIPATIE IN STEDELIJKE ONTWIKKELING

Cursus Politiek Actief Bijeenkomst 1: Introductie, algemene staatsinrichting en verkiezingen

Geachte collega's, beste studenten,

In vijf stappen naar een participatieve medezeggenschap

Samen met leden beleid maken, we doen toch niets anders? Co-creatie versterkt het draagvlak. Adviezen, tips en regels.

Debat: regionaal en nationaal

5 Politieke opvattingen

Burgerparticipatie in Alkmaar. Gemeente Alkmaar

Politieke legitimiteit

Een democratie is een staatsvorm waarbij de bevolking direct of indirect invloed uitoefent op de politieke besluitvorming.

Verslag college 4: De staat van burgerschapsonderwijs en een blik op de toekomst

Examen VWO maatschappijwetenschappen (pilot) tijdvak 1 tijdvak woensdag 22 mei woensdag 22 mei uur uur

Uitkomsten vragenlijst nulmeting Statenverkiezingen 2015

Spreektekst minister Ter Horst bij ontvangst Rob-advies Democratie vereist partijdigheid. Politieke partijen en formaties in beweging.

Kuperus Advies voor vereniging en achterbanorganisatie. Wat beweegt de hedendaagse vrijwilligers en wat brengt ze in beweging?

Initiatiefvoorstel experiment loting

De evolutie van het ledenaantal van de politieke partijen in Vlaanderen,

Hoe hieraan exact wordt vormgegeven binnen onze school, wordt duidelijk in dit document.

Maak het! in Heerenveen

6,8. Kerk invloed op: Regering voert/stimuleert industrialisatiepolitiek. Samenvatting door een scholier 800 woorden 16 juni keer beoordeeld

GESCHIEDENIS LES 2 STAP VOOR STAP VOORUIT

Handreiking voor het organiseren van campagneactiviteiten

Handboek Politiek. Derde Kamer der Staten-Generaal

Burgerparticipatie en de rol van de gemeenteraad

GESCHIEDENIS EN STAATSINRICHTING CSE KB

Gebieds- en Stedelijke Programma s. Leiding en Staf Stedelijke Programma s. Gemeente Vlaardingen RAADSVOORSTEL

maatschappijwetenschappen pilot havo 2015-II

5.9. Boekverslag door E woorden 23 oktober keer beoordeeld. Maatschappijleer Thema's maatschappijleer

Begrippenlijst Geschiedenis Politiek en staatsinrichitn in Nederland en Europa (H1-H3)

Participatiemogelijkheden in het decreet over het lokaal bestuur. Prof. Dr. Frankie Schram KU Leuven Instituut voor de Overheid

Bestuurslagen in Nederland rijksoverheid provinciale overheid gemeentelijke overheid

Maatschappijleer Parlementaire Democratie 10 VWO

(Burger) participatie. De raad aan zet!? ZomerRaad Dinsdag 14 juli 2015 Tessa van den Berg

Samenvatting Economie H 6

Eindexamen havo maatschappijwetenschappen 2013-I

Vacature: volkspartij

Historie. Oprichting van de NDP. Missie en visie

Lesmateriaal voor het (V)MBO

Eindexamen maatschappijleer vwo 2003-II

Toelichting bij Afwegingskader burgerparticipatie bij beleid

DORPSAGENDA Gemeente Oegstgeest. mei 2014, Oegstgeest

VALT HIER NOG WAT TE LEREN? EEN EDUCATIEF PERSPECTIEF OP DUURZAAMHEID Gert Biesta Universiteit Luxemburg. een populair recept

Lang leve de lokale lobby?!

Politieke participatie

Scholing als splijtzwam in de politiek

Alle kinderen kunnen Roefelen Stichting Roefelen zoekt partners

Nieuwjaarstoespraak 2017 Burgemeester Visser. Beste inwoners van Twenterand, jong en oud, dames en heren,

Ridderkerk dragen we samen!

Activiteitenplan Vrijzinnige Partij 2015

Tilburgs Verkiezingssymposium Ongelijkheid binnen Gelijkheid. 6 februari 2017

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

5,9. Samenvatting door een scholier 1292 woorden 15 februari keer beoordeeld. Maatschappijleer

Geschiedenis (nieuwe stijl) en geschiedenis en staatsinrichting (oude stijl)

Vergaderen in West Betuwe. Eerste gemeenschappelijke gedachtevorming binnen de raadswerkgroep Bestuur & Organisatie

Initiatiefvoorstel klankbordgroepen


Toespraak Kamervoorzitter Anouchka van Miltenburg bij de presentatie van het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis, 19 november 2013

Zelfevaluatie Wmo-raden 2014

10 Innovatielessen uit de praktijk 1

Eindexamen maatschappijleer 2 vmbo gl/tl II

Beginselverklaring van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, 1980

Diversiteit in Provinciale Staten

logoocw De heer prof. dr. F. P. van Oostrom 26 mei 2005 ASEA/DIR/2005/23876 Taakopdracht voor de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon geen

Transcriptie:

Uit: Jaarboek KennisSamenleving, Uitgeverij Aksant 2008 Burgerschap en patronen van politieke participatie Ivo Hartman Kern van deze bijdrage is een historische schets van de manieren waarop burgers staatsoptreden - tegenwoordig spreekt men liever van overheidsbeleid, - in de afgelopen halve eeuw hebben geprobeerd te beïnvloeden. We willen nagaan of de voortdurende uitbreiding van het arsenaal van participatie-instrumenten ook leidt tot meer participatie, maar vooral ook of die leidt tot meer of in ieder geval niet minder gelijkheid tussen burgers in toegang tot politieke besluitvorming. Die gelijkheid, het summum daarvan is het algemeen kiesrecht omdat daarin elke stem even zwaar weegt, is immers een conditio sine qua non van een democratie. In de tweede plaats brengt zo n schets veranderingen aan het licht in de positie van nationale en lokale overheden ten opzichte van de maatschappij en van individuele burgers of inwoners. Waar het openbaar bestuur zijn uiterste best gaat doen om burgers tot meer politieke participatie te bewegen in plaats van actieve participatie te dempen of minstens te kanaliseren, is er iets wezenlijks veranderd in de verhouding tussen de burger en zijn staat. Het zal blijken dat op verschillende momenten en op uiteenlopende manieren kennis en competenties, wetenschappelijk onderzoek en theorievorming een rol spelen in de ontwikkeling van politieke participatie. Maar we beginnen met een korte verhandeling over de relatie tussen burgerschap, thema tenslotte van dit jaarboek, en politieke participatie. Het blijkt dat ook die verhouding niet onproblematisch is. 1. Burgerschap en politieke participatie Burgerschap is een prettig praktisch begrip. Niet alleen voelt het goed, maar je kunt er ook van alles mee doen. Het doet denken aan die multifunctionele huishoudelijke apparaten waar mijn vader, werktuigbouwkundige en altijd nieuwsgierig naar de werking van mechanieken, eind jaren vijftig wel eens mee thuis kwam. Op een beurs of een markt had hij zich laten verleiden om zo n apparaatje te kopen dat met wat hulpstukken kon snijden en raspen, schillen en persen, strijken en zuigen. Zijn koopmotief bestond deels uit waardering voor het standwerk van de verkoper, maar ook uit de behoefte om te weten hoe het machientje werkte. Bovendien was het ding niet duur en het moest wel gek lopen als hij er niet een paar bruikbare onderdelen aan overhield. Burgerschap is al ruim vijftien jaar in het politieke standwerk daar heet zoiets retorica een gewild verkoopproduct. Je kunt ermee emanciperen en disciplineren, in- en uitsluiten, politieke tegenstellingen wegpoetsen en gezellige saamhorigheid mee oproepen. Je kunt ermee aangeven dat iedereen als het goed is zijn eigen brood moet verdienen, zich als een fatsoenlijk mens hoort te gedragen, zich onbetaald voor behoeftigen moet inzetten of zich een actief democraat moet tonen. Bovendien laat het zich toepassen op wereld- en Europees niveau, maar even goed op dat van de buurt of de vereniging. Als je daar niet iets bruikbaars uit kunt halen Desgevraagd geven burgers zelf aan dat ze onder burgerschap vooral verstaan dat iemand zich aan wetten en regels houdt, geen rommel op straat gooit, niet discrimineert en de zieke buurvrouw helpt. Dat burgerschap iets te maken zou kunnen hebben met politiek actief zijn, komt bij heel weinig mensen op. (Dekker, 2005.) Jammer genoeg is dit elastieken en tot nu toe betrekkelijk ongevaarlijke begrip vorig jaar bezoedeld geraakt. Het werd betrokken in het, in meerdere opzichten, troebele publieke debat over dubbele nationaliteit, identiteit en de behoefte aan een Nationaal Historisch Bewustzijn. Daarin bleek dat een goede burger zich niet alleen fatsoenlijk en sociaal moet gedragen, maar dat hij zich ook verbonden heeft te voelen met de natie en een sterk ontwikkeld besef dient te hebben van het belang van de Nederlandse geschiedenis en 1

cultuur. Hoeveel belang de regering daaraan hecht blijkt als ze naast alle bestaande nationale historische musea nog eens een Nationaal Historisch Museum wil inrichten. (1) Toen aan het einde van de jaren 80 in de vorige eeuw het begrip burgerschap in het publieke debat terugkwam van lang weggeweest, had het nog een duidelijk politieke betekenis (Hartman & Vlug,1989). Het verwees hoe dan ook naar de verhouding tussen individuen en het publieke domein, de gemeenschappelijke zaak, de res publica oftewel de republiek. De staat belichaamt in de moderne wereld die res publica al overtuigt hij daarin, om een reeks van redenen zoals bekend, steeds minder. In diezelfde periode verscheen de studie van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Eigentijds burgerschap (1992). Ook daarin gaat het om burgerschap als een categorie van politieke ethiek. De auteurs onderscheiden drie opvattingen van burgerschap in deze politieke betekenis, die ze alle drie verwerpen. Achtereenvolgens zijn dat: - de liberaal individualistische opvatting waarin de burger verschijnt als drager van rechten en voorkeuren, de burger die calculerend tegenover de republiek staat. Deze opvatting ontbreekt het aan oog voor de belangen van het gemeenschappelijke; - de gemeenschapsopvatting die de burger ziet als lid van een gemeenschap die zich ook loyaal aan de grenzen van die gemeenschap houdt. Deze opvatting schiet tekort in aandacht voor pluraliteit van de samenleving en biedt weinig ruimte aan individualiteit van mensen; - het republikeinse burgerschap waarin dienstbaarheid aan de staat centraal staat en moed, toewijding, (militaire) discipline en staatsmanschap de dominante deugden zijn. Deze opvatting leidt snel tot nationalisme en militarisme en wellicht ook tot de behoefte aan een Nationaal Historisch Museum. De ideale burger De auteurs van deze WRR-studie komen dan met een, naar eigen zeggen, eigentijdse visie op burgerschap die ze neo-repubikeins noemen. Hier is de burger iemand die autonoom, oordeelkundig en loyaal de dubbelrol van regeren en geregeerd worden vervult. Praktischer geformuleerd: goed burgerschap bestaat eruit dat mensen als vrije, goed op de hoogte zijnde individuen, deelnemen aan democratisch - politieke besluitvorming ( regeren ) en dat zij zich houden aan democratisch genomen besluiten ( geregeerd worden ). De staat heeft ervoor te zorgen dat burgers autonoom en in politiek opzicht gelijk zijn en dat ze zich competenties eigen kunnen maken om tot verstandige politieke oordelen te komen. Deze burgerschapsopvatting, duidelijk geïnspireerd door waarden van burgerschap in de klassieke Atheense democratie, hecht dus veel belang aan politieke participatie en politieke educatie. In deze opvatting gaat deelname aan het politieke leven niet zozeer om belangen te behartigen, om politiek iets voor elkaar te krijgen. Participatie heeft een waarde in zichzelf, als de manier waarop individuen zich kunnen ontplooien tot de sociale en politieke wezens die ze van nature zijn. Niet per se daarmee in strijd, maar wel daarnaast staat een instrumentele visie op politieke participatie. Uitgangspunt daarvan is dat burgers in een democratie het recht hebben om via politieke participatie hun belangen te behartigen. Bovendien heeft participatie van actieve burgers een gunstig effect op het democratische stelsel: het helpt om dat flexibel en responsief te houden. De ideale burger houdt zich dus op de hoogte, leest kranten, vormt zich beredeneerde meningen, stemt bij verkiezingen en stelt zich wellicht kandidaat. Hij komt op voor zijn politieke overtuigingen en belangen en accepteert instellingen, democratisch gekozen gezagsdragers en democratisch totstandgekomen besluiten van de parlementaire democratie, ook als hij het daarmee niet eens is. De legitimiteit van het politieke stelsel, de maatschappelijk algemeen gedeelde opvatting dat dit stelsel, welke gebreken het ook mag hebben, in beginsel het juiste is en ieders loyaliteit verdient, is uitgangspunt van die neorepublikeinse visie op burgerschap. 2

Zoals het een ideaal betaamt, staat het weliswaar een heel eind van de waargenomen realiteit, maar biedt het een tot op zekere hoogte bruikbaar politiek-moreel kompas. Dat voorbehoud zit hem bijvoorbeeld in de vraag welke de criteria zijn voor oordeelkundig of goed op de hoogte, wie die vaststelt en wie burgers, en met welke consequenties, langs deze meetlat legt. Een tweede probleem ligt in de verhouding tussen legitimiteit van het politieke stelsel en de aard van politieke participatie. Vrijwel alle betogen over politieke participatie en zeker het neo-republikeinse zoals we zagen, gaan er vanuit dat die participatie iets moois betreft, soms zelfs om iets dat noodzakelijk is voor het behoud van de democratie. Maar als we politieke participatie omschrijven als elke activiteit die gericht is op het beïnvloeden van overheidsbesluiten en/of de uitvoering daarvan, dan sluit dat noch illegale, noch vanuit welke politieke optiek dan ook - zeer onwenselijke activiteiten uit. Dan kan het gaan om politiek gemotiveerde aanslagen of ontvoeringen, om lobbies van varkensboeren of transnationale bedrijven, om krachtige acties tegen een algemeen als zeer wenselijk geziene infrastructurele voorziening, om acties tegen de vestiging van asielzoekerscentra, opvang voor daklozen en junks of tegen abortusklinieken. Mocht iemand opwerpen dat we de definitie van politieke participatie toch kunnen beperken tot legale activiteiten, dan valt daartegen in te brengen dat nog niet zo lang geleden staken en demonstreren ook illegaal waren en dat midden jaren zestig een provo werd opgepakt vanwege het uitdelen van krenten op straat. We zien dan hier nog af van fundamenteler vragen over de verschillen in appreciatie van ons maatschappijtype en ons politiek stelsel en over opvattingen wat betreft de verhouding tussen politieke doelen en middelen. Vanuit de optiek van bijvoorbeeld radicale dierenrechtenactivisten, radicaal-fundamentalistische christenen, jihadisten, anarchisten of anti-staatslibertairen van het type Timothy McVeigh of de Unabomber, is respectievelijk onze voor dieren onvoorstelbaar wrede, gedegenereerde, heidense en werkelijke vrijheid beknottende liberale parlementaire democratie toe aan een steviger soort politieke participatie dan die met een lobby, een demonstratie of een boycot. Om kort te gaan: ook het begrip politieke participatie ontkomt uiteindelijk niet aan politisering en dan dekt dus het brave neo-republikeins burgerschap maar een deel daarvan. Hoewel het verschijnsel politieke participatie natuurlijk zo oud is als groepen mensen samenleven en onderworpen zijn aan collectieve besluiten is het begrip politieke participatie, via de politicologie, pas in gebruik geraakt midden jaren zestig van de vorige eeuw. Toen drong algemeen in westerse democratieën door dat individuele burgers politiek gesproken meer zijn dan alleen kiezers of niet-loyale contestanten. Politieke participatie verwijst naar politiek gedrag van individuele, solistisch of in tijdelijke groepen opererende burgers, inclusief hun al dan niet deelnemen aan grotere politieke collectieven. De activiteiten van die grote belangen- en pressiegroepen zélf (zoals de vakbeweging, ondernemersorganisaties, stands- of categorale organisaties) om overheidsbeleid te beïnvloeden, rekenen we hier niet onder politieke participatie. De introductie van het begrip politieke participatie in de jaren zestig markeert dus een stap in de richting van de politieke emancipatie van de individuele burger. 2. De pacificatiedemocratie Politieke participatie tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en de jaren rond 1970 vond grotendeels plaats in het kader van de verzuiling. Sinds de laatste decennia van de negentiende eeuw hadden zich geleidelijk vier bevolkingsgroepen georganiseerd in netwerken zuilen - van politieke, maatschappelijke en culturele organisaties, media en instellingen: de christelijk-gereformeerde, de katholieke, de sociaal-democratische en de algemene, in feite liberale, zuil. Bij de drie eerst genoemde zuilen ging het natuurlijk om emancipatiebewegingen: de gereformeerde kleine luiden, de al eeuwen achtergestelde katholieken en de sociaal-democratische arbeidersbeweging. 3

Voor het functioneren van het democratisch politiek stelsel in deze zo sterk verdeelde maatschappij, muntten politicologen de term pacificatie-democratie. Daarmee gaven ze aan dat ondanks die verdeeldheid vreedzaam en duurzaam geregeerd kon worden als de politieke elites van die zuilen maar bereid waren met elkaar samen te werken en te regeren op basis van een aantal stilzwijgend gevolgde spelregels. Een van die regels was dat de achterbannen van die zuilen hun leiders volgden. In de woorden van de politicoloog Daalder: zich lijdzaam toonden, loyaal aan de eigen leiders en slechts politiek actief voorzover het steun betrof aan de eigen partij, de eigen vakorganisaties, het eigen onderwijsstelsel en de eigen media. Politieke participatie werd dus in hoge mate bepaald door een sterk gevoelde sociale identiteit als gereformeerde, katholiek of sociaal-democraat en had primair tot doel om de eigen zuil te versterken. De staat is in deze periode, vanuit de participatieoptiek, vooral een arena waarin via hun zuil drie bevolkingsgroepen hun plaats in het politieke stelsel en hun specifieke maatschappelijke belangen bevechten: voor gereformeerden en katholieken de gelijkstellig van openbaar en bijzonder onderwijs, voor de arbeidersbeweging bescherming van de arbeid tegenover het ongebreideld kapitaal, voor zowel progressieve liberalen als sociaal-democraten en de linkervleugels van de confessionele zuilen de opbouw van een verzorgingsstaat en voor confessionelen en sociaal-democraten opbouw en handhaving van corporatistische instituties (Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, SER, Stichting van de Arbeid). Dat is overigens niet het hele participatieverhaal van die periode. Zowel vóór als tijdens het tijdperk van de verzuiling was er meer politieke vernieuwing en buitenparlementaire actie dan vaak wordt aangenomen. Dat komt niet pas op in de jaren zestig. Als we ons beperken tot de parlementair-democratische tijd in Nederland zijn er altijd buitenparlementaire acties geweest. Daarvan is een paginalange lijst te maken maar hier enkele bekende: de Aprilbeweging in 1853, de anti-schoolwet-acties in de jaren 70 van de 19 e eeuw, het Palingoproer in 1885/86, de grote spoorwegstakingen van 1903, de strijd voor het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht tussen 1880 en 1917, vredes- en protestacties gedurende W.O. I, de anti-vlootcampagne van 1923, acties en tegenacties van fascistische en antifascistische bewegingen in de jaren dertig, het Jordaanoproer, de acties tegen de oorlog in Indonesië in 1946/47. Zelfs in de vaak als braaf en saai getypeerde jaren 50/ begin 60 is er meer politieke (en zeker culturele) beweging dan de cliché s over die tijd spruitjeslucht suggereren. In 1954 verschijnt het Mandement van de Bisschoppen, waarin zij de katholieken tot eenheid manen en ontraden om kennis te nemen van wat de media van andere zuilen te bieden hebben. Dat publiceerden de bisschoppen niet omdat de kudde zo mak was: de machtige Katholieke Volkspartij had een afsplitsing naar rechts moeten incasseren en een kleine maar spraakmakende groep katholieken had zich na de oorlog bij de PvdA aangesloten. In 1957 wordt de PSP opgericht en in 60 vindt de eerste anti-kernwapendemonstratie plaats. Vrije boeren voeren actie tegen het landbouwschap. In 1958 richten opstandige landbouwers de Boerenpartij op en in 1963 vinden ernstig rellen plaats als boeren weigeren belasting aan het landbouwschap te betalen. (de Liagre Böhl, 1999.) Maar inderdaad komt deze pacificatie-democratie in de loop van de jaren zestig onder druk te staan en verdwijnt dan schoksgewijs. Om een indruk daarvan te geven, begin jaren zestig hadden de typische verzuilingspartijen, de Katholieke Volkspartij (KVP) nog rond de 380.000 leden, de gereformeerde Anti-Revolutionaire Partij (ARP) rond de 100.000, de voornamelijk hervormde Christelijk Historische Unie (CHU) ongeveer 44.000. Het CDA, waarin deze drie partijen in 1980 opgingen, had in dat jaar 148.000 leden en begin 2008 nog zo n 70.000. De sociaal-democratische PvdA had begin jaren zestig 140.000 leden, eind jaren zeventig rond de 100.000 en begin dit jaar nog bijna 60.000. (Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, zie: www.dnpp.nl) Van alle katholieken stemden eind jaren 50 zo n 85% op de KVP, begin jaren 70 was dat nog maar zo n 35%. De gereformeerden bleven iets trouwer ARP stemmen: van ruim 80% midden jaren zestig tot 56% begin jaren 70. (Van den Berg & Molleman, 1974) 4

Nu is de betekenis van partijlidmaatschap en stemgedrag natuurlijk veranderd. Van een op groepsidentiteit gebaseerde keus ( Ik ben katholiek dus ben ik ben lid van de KVP en dat stem ik ook ) is het een specifiek politieke of op de persoon gerichte keuze geworden ( Ik vind politiek belangrijk en het programma van het CDA spreekt mij aan dus ben ik lid van die partij. Of ik op die partij stem hangt af van de politieke situatie op dat moment en/of van mijn vertrouwen in de lijstrekker ). Welvaart, opleiding, media Over de oorzaken van het snelle proces van ontkerkelijking, ontzuiling en het ontstaan van democratiseringsbewegingen vanaf het midden jaren van de jaren zestig, is veel geschreven. Drie factoren komen daarin telkens krachtig naar voren. Die hebben allemaal, direct of indirect met enorme verhoging van het gemiddelde opleidingsniveau te maken en dus, mogen we aannemen, met een versnelling in de ontwikkeling van een kennissamenleving in Nederland. De eerste factor is de snelle groei van welvaart vanaf het einde van de jaren 50 na een periode van soberheid (geleidde loonpolitiek). Forse loonstijgingen maakten een consumptiepatroon mogelijk dat op verschillende manieren de blik verruimde. Een daarvan was de enorme toename van mobiliteit. Reizen, vakanties, verhuizingen, geografische (en sociale) spreiding van familie- en vriendennetwerken leidden er onder meer toe dat de eigen opvattingen sneller werden gerelativeerd en traditionele verbanden minder knelden. De welvaart en de uitbouw van de verzorgingsstaat verkleinden de materiële afhankelijkheid van familie, kerk en caritas en was de basis voor deconfessionalisering. De tweede factor hangt daarmee samen: de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau. Kinderen uit de lagere middenklasse, zelfs uit de arbeidersklasse en bovendien steeds meer meisjes, gingen studeren. Een gunstige fiscale - en studiebeursregeling hielp daarbij. Grote groepen studenten kregen via hun beurs, de kamernood, de niet op die enorme toeloop berekende universiteiten gemeenschappelijke belangen en de studentenbeweging in 1963 werd de Studenten Vakbond (SVB) opgericht - werd een motor voor politieke veranderingen, actie en democratisering. De derde factor was de invloed van media, vooral van televisie, op beelden die mensen van maatschappij en politiek ontwikkelden, op opinievorming en op wat drie decennia later de mediatisering van politiek ging heten. In de beginperiode van de televisie tot begin jaren zestig was er maar één Nederlandse zender en mensen keken televisie, ongeacht of de VARA, de KRO, de AVRO of de NCRV uitzond. Dat heeft een belangrijke invloed gehad op ontzuiling. Zo kwaad bleken die socialisten, katholieken, protestanten eigenlijk helemaal niet te zijn. Iets later speelde televisie met beelden uit de oorlog in Vietnam een grote rol bij het ontstaan van verzet tegen het Amerikaanse optreden in die oorlog. De televisie vergrootte de impact van (quasi-) politieke acties, van ludieke Provo-happenings tot grote studentendemonstraties, van anti-amerikaanse Vietnamdemonstraties tot acties van de vrouwenbeweging voor de liberalisering van abortus. Geen politieke acties meer zonder een scherp oog voor de manier waarop de media erop reageerden. Als het Medium al niet de hele Message was, dan toch een goed stuk ervan. 3. De participatiedemocratie Zo wisselde in een relatief korte tijd, grofweg tussen 1965 en 1975, het paradigma in de Nederlandse politiek, van lijdelijkheid naar activisme, van een pacificatiedemocratie naar een participatiedemocratie. Het vrolijke anarchisme van Provo tussen 65 en 67 was er vooral op gericht autoriteiten te ontmaskeren en kleinburgerlijkheid (het klootjesvolk ) belachelijk te maken. De daaruit voortkomende Kabouterbeweging wilde met onorthodoxe, creatieve ideeën problemen oplossen: het witte fietsenplan als bekendste voorbeeld. Soms was directe democratie de inzet: de one man one vote -leuze van bezettingen van de Tilburgse Universiteit en het Amsterdamse Maagdenhuis in 1969. Soms ging het om meer inspraak, bijvoorbeeld in acties van de vakbeweging voor meer bevoegdheden voor de Ondernemingsraad en soms om meer rechten bijvoorbeeld voor dienstplichtigen door de Vakbond van Dienstplichtig Militairen. 5

De tweede emancipatiegolf met acties van ManVrouwMaatschappij, streefde naar gelijke behandeling en Dolle Mina naar liberalisering van abortus. De Vietnambeweging was slechts één van een reeks groepen die zich met de Derde Wereld bezighielden. Er waren organisaties die apartheid in Zuid-Afrika bestreden en de koloniale oorlogen van de Portugezen in Afrika, verschillende Maoïstische partijen die het regime in China volgden, comités die Cuba steunden of de Palestijnen. Er werd actie gevoerd tegen het Griekse kolonelsregime, de NAVO, het militair-industrieel complex en voor een kritische wetenschapsbeoefening, voor meer seksuele vrijheid, voor invoeren van nieuwe inzichten en vrijheden in de geestelijke gezondheidszorg (Dennendal). Het ideaal van neo-republikeins burgerschap leek in deze periode in ieder geval voor een relatief klein en overwegend jong deel van de bevolking nogal dichtbij, al moesten daarvoor de grenzen van de pacificatiedemocratie stevig worden opgerekt. Ook het politieke partijlandschap verandert grondig. D 66 wordt opgericht uit onvrede met het Nederlandse staatsbestel en zoekt de oplossing in een veramerikanisering ervan: invoeren van een Angelsaksisch kiesstelsel, referenda, rechtstreeks gekozen minister-president, rechtstreeks gekozen burgemeesters. De Politieke Partij Radikalen (PPR) splitst zich aan de linkerkant af van de KVP en de ARP; Nieuw Links in de PvdA wil die partij naar links trekken, waarop DS 70 zich van de PvdA ter rechterzijde afsplitst. Politieke educatie De snelle politieke veranderingen vanaf midden jaren zestig en dan vooral de teloorgang van de zuilorganisaties voor politieke socialisatie en binding, bracht delen van de politieke en culturele elite ertoe initiatieven te nemen om al die politieke energie niet helemaal aan radicale bewegingen over te laten. In die perioden werden bijvoorbeeld de Stichting Burgerschapskunde en het Nederlands Centrum voor Democratische Burgerschapsvorming opgericht. Hun doelstellingen waren om inzicht en kennis van democratische besluitvorming bij brede groepen te verhogen en zo al werd dat niet altijd expliciet vermeld een bijdrage te leveren aan de legitimiteit van de Nederlandse parlementaire democratie. (Boonstra, 1980) Het vak Maatschappijleer kreeg rond 1970 door deze ontwikkelingen ook een nieuwe impuls. In het kader van Cals mammoetwet was het in de loop van de jaren zestig halfhartig in het voortgezet onderwijs ingevoerd, zonder curriculum of zelfs maar een vakinhoudelijke bepaling en zonder serieuze bevoegdheidseisen voor docenten. In januari 1971 dienden drie kamerleden van de conservatieve CHU een initiatief wetsvoorstel in over Staatsburgerlijke en maatschappelijke vorming van de jeugd in het voortgezet onderwijs. Een gerichte opzet van die vorming achtten zij niet alleen nodig om toekomstige kiezers politiek wegwijs te maken en te informeren over de waarde en functie van onze democratische instellingen, maar ook om hen voor te bereiden op hun rechten en plichten in een democratische maatschappij en om het wegblijven bij verkiezingen van de jongste kiezers tegen te gaan. (Vis, 2007) In de jaren 70 en 80 doen daarnaast vooral de politieke partijen, de vakbeweging en de grote, deels nog verzuilde, vrouwenorganisaties veel aan politieke educatie. In de jaren 90 gaat die politieke socialisatierol bijna helemaal teloor, deels door teruglopende ledentallen en de daarop volgende bezuinigingen,deels doordat de educatieve vraag in dit type organisaties verschuift van kennis en inzicht in politiek en maatschappij naar direct praktische vaardigheden voor arbeidsmarkt en carrière. Ook op de subsidies voor specifieke politiek educatieve instellingen wordt in deze jaren stevig bezuinigd. Van een enigszins systematische politieke educatie, zoals die bijvoorbeeld wel in Duitsland bestaat, is in Nederland zeker na 90 geen sprake meer. Activisme professionaliseert Hoe buitengewoon succesvol die democratiseringsbewegingen waren, bleek in de loop van de jaren zeventig toen tal van wettelijke regelingen voorzagen in medezeggenschapsorganen: de WUB voor universiteiten, een nieuwe Wet OR, 6

medezeggenschaps- en gebruikersraden in de gezondheidszorg, het welzijnswerk en het onderwijs, in inspraakregelingen, in regels voor bezwaar en beroep daarvan werd zoveel gebruik gemaakt dat AROB-ben, een beroep doen op de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen, een werkwoord werd en in meer transparantie in het openbaar bestuur (WOB). Dit type regeling schiep een nieuwe participatie-dynamiek in de decennia daarna. De mogelijkheden voor het uitoefenen van buitenparlementaire politieke invloed kregen een uitgebreide juridische basis. De vrouwenbeweging boekte succes met liberalisering van abortus, uitbreiding van gelijke rechten op terreinen waar dat nog niet vanzelf sprak en op de politieke agenda krijgen van verkrachting en geweld tegen vrouwen. De Derde wereldbeweging slaagde erin om anti-apartheid, democratie en mensenrechten tot belangrijke onderdelen van buitenlands beleid (Van der Stoel) te maken. De milieubeweging kreeg momentum na het verschijnen van de rapport van de Club van Rome (1972). De vrouwen - en milieubeweging overigens overleefden niet alleen de jaren 80, maar wisten zich te nestelen in het staatsapparaat, ze verstatelijkten voor een goed deel. De vrouwenbeweging kreeg een bruggenhoofd in het ministerie van Sociale Zaken, de milieubeweging ging een symbiotische relatie aan met het ministerie van VROM. Voor een ander deel professionaliseerden deze bewegingen. Ze bouwden sterke organisaties uit die op basis van enorme expertise vaak in nauwe samenwerking met universitaire instituten - krachtig tegenspel konden bieden aan overheden bij beleidsvorming en uitvoering op hun terreinen. (Huberts & van Noort, 1989; Sunnier e.a., 2000.) Het ligt voor de hand in deze professionalisering van nieuwe sociale bewegingen een van de politieke manifestaties van de kennissamenleving te zien in de jaren 80 en 90. De staat verschijnt in deze periode voor politiek actieve groepen vooral als onuitputtelijke suikeroom of als almachtig instituut waaraan je niet genoeg eisen kunt stellen voor een behartiging van jouw belangen, voor meer en hogere uitkeringen, betere voorzieningen op elk terrein, voor een schonere, rechtvaardiger, minder seksistische, vreedzamer en in elk opzicht betere wereld. Politieke partijen, vooral ter linkerzijde, worden doorgeefluik van al die eisen van actiegroepen, belangen- en pressiegroepen en verzaken hun klassieke taak om eisen te selecteren en prioriteiten te stellen. (In de PvdA woedt een felle discussie over die partij als aksiepartij.) Mede daardoor stijgen de overheidsuitgaven in deze periode snel. Tussen 1968 en 1976 verviervoudigt het bedrag aan sociale uitkeringen; de collectieve uitgaven als percentage van het nationaal inkomen lopen tussen 1965 en 1977 op van 44 % tot 62,4 %. Dat leidt tot bezorgde beschouwingen over de overvraging van de verzorgingsstaat die nooit aan al die eisen kan voldoen en daarom zijn legitimiteit zal verliezen, mogelijk met gevaar voor het voortbestaan van de democratie. (Daudt & Van der Wolk, 1978; Van Doorn & Schuyt, 1978.) In ieder geval gaat vanaf begin jaren 80 onder de kabinetten Lubbers het mes stevig in de voorzieningen van de verzorgingsstaat. 4. Enkele patronen sinds begin jaren 70 Het cliché van de kloof tussen burger en politiek is vooral gebaseerd op de terugloop van partijlidmaatschap en opkomst bij verkiezingen. Zoals we hiervoor al zagen zijn lidmaatschapcijfers van veel partijen nog eens extra als dat wordt gerelateerd aan de bevolkingsgroei inderdaad sinds midden jaren zestig stevig teruggelopen. Maar de patronen daarin wisselen sterk per partij. De VVD bijvoorbeeld heeft in de jaren 70 geprofiteerd van de deconfessionalisering en ontzuiling en had nooit meer leden dan begin jaren 80. Zelfs de PvdA had rond 80 meer leden dan rond 1950. De kleine christelijke partijen, vooral de SGP, houden hun aanhang vast en vanwege het relatief hoge geboortecijfer in SGP-kring groeit het ledental van die partij al veertig jaar gestaag. Het succes van de SP als ledenorganisatie is bekend. In 2007 is ze met ruim 50.000 leden in ledental de derde partij, na het CDA en de PvdA. 7

Ook de opkomstcijfers laten sinds begin jaren 70 daarvoor gold een opkomstplicht - een zekere daling zien: sterk bij gemeenteraads- en provinciale verkiezingen sinds begin 90 en bij de laatste twee Europese verkiezingen. Opkomst bij Tweede Kamerverkiezingen blijven zeker in vergelijking met andere Westerse democratieën - op een hoog peil: rond de 80%. Een belangrijke factor bij de relatief lage opkomst bij raads- en statenverkiezingen is dat kiezers geen belangrijke programmatische verschillen zien tussen partijen. Partijen in kleinere en middelgrote gemeenten en in provincies hebben grote moeite om duidelijk te maken op welke issues ze zich wezenlijk van elkaar onderscheiden, zo blijkt bijvoorbeeld keer op keer bij samenstellen van lokale en regionale StemWijzers. Van identiteit naar resultaat Tegenover de teruggelopen partijpolitieke participatie staat een enorme groei van leden/donateurs van ideële organisaties op gebieden als van mensenrechten, armoedebestrijding, milieu en natuur en dierenrechten. Soms wordt dat verschijnsel afgedaan als giro-activisme of chequeboek-participatie, maar dan vergeet men dat het partijlidmaatschap in de jaren van de verzuiling zoals we hiervoor al aangaven - niet veel anders was. (Al werd in die tijd lidmaatschapsgeld opgehaald in plaats van overgemaakt.) Hierin is de verschuiving herkenbaar van identiteitsgerichte naar resultaatgerichte participatie. Politiek actieve burgers richten zich op het behalen van directe beleidsveranderingen op bepaalde beleidsterreinen. Dat draagt bij aan een zekere democratisering van kennis en deskundigheid op die beleidsterreinen. Effectieve beleidsbeïnvloeding vooronderstelt immers een grondige kennis van het beleidsterrein. Die voorwaarde leidt dan weer tot een zekere mate van professionalisering van politieke participatie, het sterkst zoals we zagen in de vrouwen- en milieubeweging. Resultaten hoeven dan niet altijd te bestaan uit beleidswijziging van een overheid, maar kunnen gericht zijn op bewustzijn of gedragsverandering van groepen mensen - verandering van consumptiepatronen bijvoorbeeld - of op gedragsverandering van bedrijven, met als bekende voorbeelden de Brent Spar-acties tegen Shell in 1995 of de acties van dierenrechtengroepen tegen het primatencentrum in Rijswijk. Volgens onze definitie is dat geen politieke participatie, maar de politieke componenten erin zijn duidelijk en het relativeert het belang van politieke participatie in enge zin. Op termijn zal ook met het oog op transnationale politieke bewegingen van anders-globalisten die zich niet alleen richten op nationale overheden maar ook op internationale en transnationale organisaties - de definitie van politieke participatie moeten worden verbreed. Bijna alle vormen van niet-conventionele politieke participatie nemen toe tussen 1970 en 2004: contact opnemen met volksvertegenwoordiger of politiek bestuurder, deelnemen aan collectieve acties (meewerken in een actiegroep, meedoen aan een demonstratie, handtekeningenactie) en actief meedoen in discussies over politiek. Dat iets stijgend activisme en de sterk stijgende (verbaal beleden) geneigdheid tot protestgedrag en tolerantie voor protestgedrag van anderen, blijken geen uiting van algeheel politiek cynisme of systeemkritiek. Het vertrouwen in de democratie in het algemeen en het Nederlandse politieke stelsel in het bijzonder blijft, met wat fluctuaties, in vergelijking met andere Westerse politieke stelsels, hoog. Ook de belangstelling voor politiek stijgt in die periode, zelfs in 2002 met de opkomst en de moord op Fortuyn extra sterk vooral bij jongeren. De in de jaren zeventig nog geconstateerde verschillen in politiek participatiegedrag en politieke belangstelling tussen mannen en vrouwen zijn rond 2000 nagenoeg verdwenen. Dat geldt niet voor de ongelijkheid tussen burgers met een hoog en een laag opleidingsniveau. Als er één constante te ontdekken valt in patronen van politieke participatie, dan is het wel de positieve (in statistische zin) samenhang tussen opleidingsniveau, politieke interesse en politieke activiteiten. (Dekker, 2000; SCP, 2004; Van Holsteyn & De Ridder, 2005; SCP, 2007) Maar volledig is die samenhang niet. Zo heeft bijvoorbeeld de Vlaamse onderzoeker Marc Hooghe studie gemaakt met Europese data van de ongelijkheden in politieke participatie van verschillende bevolkingscategorieën. Hij komt onder meer tot de conclusie dat de toename 8