Amsterdamse Armoedemonitor 2013



Vergelijkbare documenten
Armoedemonitor : Lage inkomens in Amsterdam

[Geef tekst op] Onderzoek, Informatie en Statistiek

Amsterdamse Armoedemonitor 2012

Oudere minima in Amsterdam en het gebruik van de AIO

Amsterdamse Armoedemonitor 2011

Kerncijfers armoede in Amsterdam

Amsterdamse Armoedemonitor Onderzoek, Informatie en Statistiek

Amsterdamse Armoedemonitor 2009

[Geef tekst op] Onderzoek, Informatie en Statistiek

Amsterdamse armoedemonitor

Informatie 10 januari 2015

11. Stijgende inkomens

Armoedemonitor Den Haag 2008

In Amsterdam wonen veel mensen met een minimuminkomen én veel mensen met een relatief hoog inkomen. In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Verdere daling langdurige minima. Aandeel langdurige minima gedaald

Werkloosheid 50-plussers

Amsterdamse Armoedemonitor

Persbericht. Aantal huishoudens met kans op armoede in 2008 toegenomen. Centraal Bureau voor de Statistiek

12. Vaak een uitkering

Jeugdwerkloosheid Amsterdam

Bijlage III Het risico op financiële armoede

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2016

Informatie 17 december 2015

Monitor Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2015

PERSBERICHT. Armoedesignalement 2013: Sterke groei armoede in 2012, maar afzwakking verwacht ONDER EMBARGO TOT DINSDAG 3 DECEMBER 2013, 00:01 UUR

Armoede in de Stad. Armoedemonitor Groningen 2015

EVALUATIE MINIMABELEID GEMEENTE OLST-WIJHE

Persbericht. Armoede gedaald in 2006 en 2007, maar in 2008 vrijwel stabiel

Sociaal-economisch wijkprofiel: De Wierden en gebied 1354

PERSBERICHT. Armoedesignalement 2014: Armoede in 2013 toegenomen, maar piek lijkt bereikt. Den Haag, 18 december 2014

Bijlage 4: Werkenden met een laag inkomen

Armoedemonitor Deel : het Amsterdamse armoedebeleid

Armoedemonitor 2014 gemeente Zoetermeer

Amsterdamse Armoedemonitor

ARMOEDEMONITOR GEMEENTE RIDDERKERK 2015

Afhankelijk van een uitkering in Nederland

Armoedemonitor gemeente Menterwolde 2014

Armoedemonitor Zoetermeer 2010

De leden van de gemeenteraad van Haarlemmermeer Postbus 250

Gemengd Amsterdam * in cijfers*

10. Veel ouderen in de bijstand

Armoedesignalement 2012: Armoede in 2011 sterk toegenomen

Verdieping Amsterdamse Armoedemonitor

Fact sheet. Dienst Wonen, Zorg en Samenleven. Eigen woningbezit 1e en 2e generatie allochtonen. Aandeel stijgt, maar afstand blijft

Gebruik en bereik van de AIO in Amsterdam. Onderzoek, Informatie en Statistiek

Migrantenouderen in cijfers

Armoede in Utrecht Factsheet

Armoedemonitor Leidschendam-Voorburg 2012

Arbeidsmarktontwikkelingen 2016

Fact sheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam 2013

ARMOEDE NIET IN BEELD Overzicht op basis van CBS-data

2. De niet-westerse derde generatie

Amsterdamse Armoedemonitor

Fact sheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam. nummer 5 maart 2013

Armoedemonitor Ridderkerk 2009

Jeugdwerkloosheid Amsterdam over 2017

Armoede in 2010 niet verminderd, toename verwacht in 2011 en 2012

Factsheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam Werkloosheid stijgt naar 24% Definities. Nummer 6 juni 2014

Jeugdwerkloosheid. achtergronddocument

Notitie draagkracht naar 120 %

Participatie in welvaart

Inkomenstatistiek 2008 Westfriesland

Niet-westerse allochtonen behoren minder vaak tot de werkzame beroepsbevolking 1) Arbeidsdeelname niet-westerse allochtonen gedaald

Evaluatie armoederegelingen 2017 Ridderkerk

De Staat van de Stad Amsterdam V. Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie

Minimaregelingen en schoolloopbanen Onderzoek, Informatie en Statistiek

Bijstand in Amsterdam: weinig concentraties, relatief grote spreiding

Armoede in 2005 licht gestegen, maar daling verwacht voor

Inkomenstatistiek Westfriesland

Minimuminkomens in Leiden

Inkomens in Helmond RIO 2013

Cohortvruchtbaarheid van niet-westers allochtone vrouwen

Bereik minimaregelingen onder Leidse huishoudens

Armoedemonitor Wassenaar 2012

INKOMENS EFFECT RAPPORTAGE GEMEENTE HATTEM

Pensioenaanspraken in beeld

Steeds meer niet-westerse allochtonen in het voltijd hoger onderwijs

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs

ARMOEDEMONITOR 2016 GEMEENTE DEN HAAG

8. Werken en werkloos zijn

Gebruikers gemeentelijke media Onderzoek, Informatie en Statistiek

Feitenkaart Inkomensgegevens Rotterdam en regio 2005

Koopkracht van 65-plussers met aanvullend pensioen in 2009

Personen met een uitkering naar huishoudsituatie

Monitor jeugdwerkloosheid over. Achtergrondrapportage bij de factsheet Jeugdwerkloosheid. Onderzoek, Informatie en Statistiek

Factsheet Demografische ontwikkelingen

Fact sheet Jeugdcriminaliteit en risicofactoren

Sterke toename alleenstaande moeders onder allochtonen

Zijn autochtonen en allochtonen tevreden met hun buurtbewoners?

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Werkloosheid niet-westerse allochtonen in 2008 licht gedaald

Armoede en gezondheid

Hoofdstuk 20. Financiële dienstverlening

Basisstatistiek Westfriesland

Armoedemonitor Voorschoten 2012

ARMOEDE-INDEX GEMEENTE KRIMPENERWAARD

Inkomenstatistiek Westfriesland

Sociale index: Gebiedsteam Sneek Noord 1 oktober 2014

INVENTARISATIE DOELGROEP ARMOEDEBELEID AMELAND

Armoedemonitor Leeuwarden

FORUM Monitor Allochtonen op de arbeidsmarkt: effecten van de economische crisis 2 e kwartaal 2009

Transcriptie:

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 Foto: Parkeergebouw Europarking aan de Stadhouderskade, fotograaf Edwin van Eis, 15 mei 2002 In opdracht van: Dienst Werk en Inkomen Projectnummer: 14010 Merijn Heijnen Laure Michon Clemens Wenneker Jeroen Slot Nienke Nottelman Bezoekadres: Oudezijds Voorburgwal 300 Telefoon 020 251 0402 Postbus 658, 1000 AR Amsterdam www.os.amsterdam.nl l.michon@os.amsterdam.nl Amsterdam, september 2014

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Inhoud Samenvatting en discussie 4 Inleiding 8 1 Kerncijfers minima Amsterdam 9 1.1 Inkomensgrens minimapopulatie 9 1.2 Armoede in 2013 geraamd tussen 21,4% en 22,1% 9 1.3 Stijging aandeel minimahuishoudens 10 1.4 Aandeel personen in minimahuishoudens stijgt ook 10 2 Amsterdamse armoede in perspectief 11 2.1 Armoede in Nederland en de vier grootste steden in 2011 11 2.2 Ontwikkeling van armoede tussen 2005 en 2011 11 2.2.1 Minimahuishoudens en personen in Nederland en in de G4 11 2.2.2 Minimajongeren in Nederland en in de G4 12 2.3 Armoedegrenzen 13 2.4 Geraamde armoede in Nederland en in Amsterdam 15 3 Beschrijving minimapopulatie 17 3.1 Huishoudens 17 3.1.1 Bron van inkomen 17 3.1.2 Huishoudsamenstelling 19 3.1.3 Hoogte van het inkomen 20 3.1.4 Verdeling over de stad 22 3.1.5 Woonsituatie (koop- of huurwoning) 23 3.2 Personen 25 3.2.1 Bron van inkomen 25 3.2.2 Herkomstgroep 26 3.2.3 Geslacht 27 3.2.4 Leeftijd 28 3.2.5 Minimajongeren 29 4 Brede aanpak en stapeling regelingen 31 4.1 Armoede in het kader van de brede aanpak 31 4.2 Stapeling van regelingen 32 4.2.1 Gebruik van regelingen 32 4.2.2 Kenmerken van huishoudens die veel regelingen gebruiken 33 4.2.3 Stapeling van regelingen per stadsdeel 34 5 Voorzieningen: gebruik en bereik 36 5.1 Langdurigheidstoeslag 37 5.2 Plusvoorziening 39 5.2.1 Verstrekkingen Plusvoorziening 39 2

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 5.2.2 Bereik Plusvoorziening 40 5.2.3 Bereik van de Plusvoorziening in 2011 naar buurten 42 5.3 Scholierenvergoeding 43 5.3.1 Verstrekkingen Scholierenvergoeding 43 5.3.2 Bereik Scholierenvergoeding 44 5.3.3 Bereik van de Scholierenvergoeding in 2011 naar buurten 45 5.4 PC-voorziening 46 5.5 Kwijtscheldingen 48 5.6 Individuele bijzondere bijstand 49 5.6.1 Verstrekkingen Individuele bijzondere bijstand 49 5.6.2 Bereik Individuele bijzondere bijstand onder minimahuishoudens 50 5.6.3 Bereik onder minimahuishoudens in 2011 naar buurten 51 5.7 Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Atcg) 52 5.7.1 Gebruik van Atcg in 2013 52 5.7.2 Bereik Atcg onder minima 53 5.8 Stadspas 55 5.8.1 Stadspas-bezit onder alle Amsterdammers 55 5.8.2 Bereik van de Stadspas onder minimahuishoudens 56 5.8.3 Bereik Stadspas onder minimahuishoudens in 2011 naar buurten 58 5.9 Ziektekostenverzekering voor minima 59 5.10 Gratis OV voor oudere minima 61 5.11 Rentesubsidie 62 5.12 Jeugdsportfonds 62 5.13 Samenvatting bereik voorzieningen 62 6 Maatschappelijke participatie 64 6.1 De relatie tussen armoede en sociale participatie 64 6.2 Sociaal isolement 65 6.3 Actief lid van een vereniging 67 6.4 Vrijwilligerswerk 68 6.5 Informele hulp 69 7 Maatschappelijke initiatieven 71 7.1 Voedselbank Amsterdam 71 7.2 Loopgroep Noorderpark in beweging 73 7.3 Amsterdammer Helpt Amsterdammer 73 7.4 Koken voor Weinig 74 7.5 Vonk Maatjesproject 74 7.6 Stichting Amsterdam Verbindt 75 Bijlage 1 Verantwoording data 76 Bijlage 2 Verantwoording raming 78 3

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Samenvatting en discussie De Amsterdamse Armoedemonitor is voor het eerst gebaseerd op CBS-gegevens. Daaruit blijkt dat 19,6% van de Amsterdamse huishoudens in 2011 een inkomen tot 110% van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM) hadden, en daarmee tot de minima behoorden. Het ging om 72.702 huishoudens, en in totaal 120.012 Amsterdammers. Dat is meer dan in de jaren daarvoor. Bovendien gaat de raming voor 2013 uit van een verdere stijging van de armoede in de stad: tussen de 21,4% en 22,1% van de Amsterdamse huishoudens zou tot de minima behoren. De aanname is dat deze groei vooral plaatsvond tussen 2011 en 2012. Aantal en aandeel minimahuishoudens in Amsterdam 2011 en raming voor 2012 en 2013 minima bovenminima totaal abs. % abs. % abs. % 2011 72.702 19,6 298.897 80,4 371.599 100 raming 2012 raming 2013 ondergrens 78.583 20,9 297.852 79,1 376.435 100 bovengrens 80.470 21,4 295.965 78,6 376.435 100 ondergrens 81.641 21,4 299.729 78,6 381.370 100 bovengrens 84.349 22,1 297.021 77,9 381.370 100 bron: CBS (RIO)/CPB/DWI; bewerking O+S De groeiende armoede in de stad brengt belangrijke risico s met zich mee. Het betekent dat meer mensen moeite hebben om rond te komen en belemmeringen ervaren om te participeren. Aangezien de economie nog niet sterk aantrekt is het vinden van werk of extra inkomen niet altijd even makkelijk. Voor de gemeente legt meer armoede ook een extra druk op het beleid en de uitvoering ervan. Zo zullen waarschijnlijk meer Amsterdammers en onder hen nieuwe groepen aankloppen voor hulp. Toch valt de stijging in Amsterdam ook enigszins mee vergeleken met de landelijke trend: de armoede groeit in Amsterdam minder snel dan in Nederland als geheel. Dat heeft te maken met de definities van de armoede en het gebruik van verschillende armoedegrenzen (zie hoofdstuk 2), maar specifieke ontwikkelingen in Amsterdam spelen ook een rol. Zo wordt Amsterdam minder geraakt door de crisis dan heel Nederland vanwege de gediversifieerde, minder recessiegevoelige economie van Amsterdam. 1 Een andere verklaring is een demografische: Amsterdam is een relatief jonge stad. De armoedekans is onder 18 tot 45 jaar lager dan onder andere leeftijdsgroepen, en die wonen juist veel in Amsterdam vergeleken met het landelijk gemiddelde. De minimapopulatie in Amsterdam bestaat voor een groot deel uit huishoudens die een uitkering of de AOW ontvangen. Ze zijn voor het merendeel alleenstaand, het gaat vaker om vrouwen dan om mannen en de meerderheid van de minima is van buitenlandse 1 O+S (2013), De Staat van de Stad VII, Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie, Amsterdam: Bureau Onderzoek en Statistiek. 4

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 herkomst. Het beeld verschuift echter enigszins als we kijken naar het aandeel minima onder bepaalde groepen (de armoedekans) in plaats van de samenstelling van de groep minima. In tabel 8.1 wordt dat onderscheid duidelijk gemaakt. Groepen met de grootste armoedekans zijn huishoudens met de bijstand als belangrijkste bron van inkomen en eenoudergezinnen. Bijstandsgerechtigden behoren per definitie tot de minima, maar ontvangen niet altijd een heel jaar bijstand. De armoedekans onder eenoudergezinnen is van een andere orde, en zegt iets over de kwetsbaarheid van deze huishoudens. De armoedekans onder deze groep is bovendien gestegen sinds 2008. Verder geldt dat de armoedekans veel groter is onder Amsterdammers van overig niet-westerse herkomst (30%) en Turkse en Marokkaanse herkomst (26%) dan onder personen van Nederlandse herkomst (11%). Onder Somalische Amsterdammers is het aandeel minima met 61% nog hoger, maar op het totaal aantal minima gaat het om een kleine groep. Opvallend is daarnaast de hoge armoedekans onder jongeren van overig niet-westerse herkomst, en onder kinderen van 10 t/m 14 jaar. Huishoudens en personen met hoogste armoedekans, 2011 huishoudens aandeel onder minima aandeel minima onder de groep bijstand als belangrijkste bron van inkomen 34 88 eenoudergezinnen 16 32 gemiddeld 19,6 personen 0-17 jaar en van overig niet-westerse herkomst 23 34 alle personen van overig niet-westerse herkomst 18 30 10-14 jaar 7 24 vrouw 53 17 gemiddeld 17,7 bron: CBS/ bewerking O+S Een andere belangrijke graadmeter om na te gaan waar risico s liggen is als het aandeel van een bepaalde groep onder de minima toeneemt. Zo neemt het aandeel personen met een inkomen uit een eigen bedrijf toe tussen 2007 en 2011 onder de minima. Ook opvallend is, als we kijken naar de hoogte van het inkomen van minimahuishoudens, dat het aandeel met minder dan 100% van het WSM is gestegen tussen 2007 en 2011. Dat zijn huishoudens met de laagste inkomens. Verder moet worden gesignaleerd dat het aandeel alleenstaanden stijgt onder de minimahuishoudens. Alleenstaanden vormen in 2011 twee derde van de groep minimahuishoudens, meer dan in jaren daarvoor. Bovendien stijgt de armoedekans onder deze groep. In de relatie tot beleid is leeftijd een belangrijke variabele. In hoofdstuk 3 is te lezen dat de armoedekans eerst afneemt met de leeftijd (tot 35 jaar), om daarna weer te stijgen. De hoge armoedekans onder jongeren is voor de gemeente aanleiding om minimajongeren als doelgroep van het beleid aan te merken. Meerdere voorzieningen zijn er op gericht deze groep (en hun ouders) te ondersteunen, deels door financiële maatregelen, deels door hulp in natura. De gemeente gaat er terecht van uit dat kinderen in hun ontwikkeling zo min mogelijk schade moeten ondervinden van het lage inkomen van hun ouders. Ook in het kader van de brede aanpak van de gemeente is ruime aandacht voor minimajongeren. 5

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Voor de groep tussen 18 en 40 jaar is het beleid primair gericht op toeleiding naar werk. Dat is gelet op de lage armoedekans onder deze groep en de relatief goede perspectieven op (meer) werk en inkomen een logische benadering. Toch moet er blijvend aandacht zijn voor personen die om diverse redenen in die leeftijd toch in armoede leven. Zeker alleenstaanden zitten in een lastige situatie, met alleen één inkomen. En in hoofdstuk 6 zien we hoe bij een laag inkomen de kans op sociaal isolement sterk toeneemt. Voor de groep tussen 40 en 60 jaar geldt dat de armoedekans toeneemt, het perspectief op werk vermindert met de leeftijd en tekorten in maatschappelijke participatie steeds vaker kunnen optreden. Het inzetten op werk blijft ook voor deze groep de prioriteit, maar vooralsnog kan het inzetten op een zinvolle dagbesteding in de praktijk ook een belangrijke doelstelling zijn. Boven de 60 jaar is meer werk en meer inkomen nauwelijks nog realistisch voor minima. Dan is het voorkomen van sociaal isolement van het grootste belang. De gemeente wil dat met een nieuwe regeling het gratis OV voor 65-plussers bestrijden. De gemeente heeft een brede kijk op armoede en hanteert daarom een brede aanpak. Daar is alle aanleiding toe. Mensen hebben vaak meer problemen dan het gebrek aan geld. Dat is duidelijk als we kijken naar de stapeling van gebruikte regelingen. Kijken we specifiek naar de armoedevoorzieningen van de gemeente, dan valt op dat er schommelingen zijn geweest in het aantal verstrekkingen. Voor de meeste voorzieningen is het aantal vertrekkingen gestegen, maar bij de Ziektekostenverzekering, de Scholierenvergoeding, de PC-vergoeding en de Plusvoorziening zien we het omgekeerde. Verstrekte voorzieningen in het kader van de armoedebestrijding, 2012-2013 voorziening eenheid 2012 2013 verschil 2013-2012 (abs.) verschil 2013-2012 (%) Stadspas personen 141.279 144.732 3.453 2 Ziektekostenverzekering polishouders 64.339 59.083-5.256-8 Kwijtscheldingsregeling personen 53.921 58.784 4.863 9 Langdurigheidstoeslag huishoudens 25.956 27.588 1.632 6 Scholierenvergoeding huishoudens 12.271 11.245-1.026-8 Plusvoorziening 65+ huishoudens 13.189 10.674-2.515-19 Chronisch ziek/gehandicapt huishoudens 7.277 8.204 927 13 Individuele bijzondere bijstand huishoudens * 7.068 * * Gratis OV voor oudere minima personen nvt 7.330 nvt nvt PC-voorziening (toegekend) huishoudens 1.944 1.468-476 -24 * nog niet beschikbaar nvt: niet van toepassing bron: Agis, DBGA, DWI/ bewerking O+S Het aantal verstrekkingen is over het algemeen gestegen, maar minder hard dan het geraamde aantal minimahuishoudens in de stad. Om die reden blijkt uit de schattingen voor 2013 dat het bereik van voorzieningen over het algemeen naar verwachting is gedaald. Deze cijfers moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd omdat het schattingen zijn op basis van de geraamde omvang van de doelgroep. 6

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 Bereik van voorzieningen onder minimahuishoudens in 2010, 2011 en schatting van het schatting van het bereik in 2013 (procenten) bereik bereik schatting 2010 2011 bereik 2013* Plusvoorziening 59 63 54 +/- Scholierenvergoeding 55 59 47 +/- Individuele Bijzondere bijstand 6 5 5 +/- Atcg 6 6 7 +/- Stadspas 52 50 44 +/- Collectieve ziektekostenverzekering nnb nnb 48 +/- Gratis OV 65+ nvt nvt 37 +/- nvt: niet van toepassing (het Gratis OV voor 65+ bestond nog niet). nnb: nog niet bekend De berekening van het bereik van voorzieningen in 2010 en 2011 kon voor het eerst worden gedaan op basis van de totale populatie minima, dankzij een koppeling met het RIO-bestand van het CBS. Uit deze berekeningen blijkt dat het bereik van de Plusvoorziening en van de Scholierenvergoeding onder minima tussen 2010 en 2011 is gestegen. Op basis van de raming van de armoede en de daling van het aantal toekenningen tussen 2011 en 2013 valt het bereik van beide voorzieningen naar schatting echter lager uit in 2013. Voor de Stadspas ziet het er naar uit dat de daling van het bereik tussen 2010 en 2011 doorzet in 2013. Naar schatting groeit de doelgroep van deze voorziening harder dan het aantal verstrekkingen. Het bereik van de Individuele bijzondere bijstand en van de Atcg blijft daarentegen stabiel. Als we naar de kenmerken van ontvangers van de regelingen kijken, dan zien we dat gemiddelde bereikberekeningen grote verschillen verhullen. Het bereik is vooral hoog onder groepen die goed bekend zijn bij DWI: bijstandsgerechtigden en doelgroepen van het beleid. Met name werkende minima maken relatief weinig gebruik van voorzieningen. De vraag is of zij voorzieningen niet aanvragen omdat zij er niet mee bekend zijn, of omdat zij bewust de keuze maken om die niet aan te vragen. Als het inkomen wisselt, en het huishouden op het ene moment wel maar een paar maanden later niet meer in aanmerking komt voor een voorziening, is het aanvragen misschien niet altijd zinvol. Aangezien het doel van het beleid is om het bereik van voorzieningen te vergroten, is het nuttig om te achterhalen waarom sommige groepen voorzieningen niet aanvragen als zij er wel recht op hebben. In deze monitor is verder benadrukt dat niet alleen de gemeente initiatieven ontplooit om minima te ondersteunen. Ook tal van maatschappelijke organisaties helpen minima om hun financiële zorgen aan te pakken en hun maatschappelijke participatie te ondersteunen. In hoofdstuk 7 beschrijven wij daar slechts een paar van. 7

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Inleiding In de Amsterdamse Armoedemonitor wordt de minimapopulatie in de hoofdstad beschreven. Voor het eerst doen we dat met nieuwe gegevens, afkomstig van het CBS. Hiermee beschikken we over betrouwbare informatie over het inkomen van alle Amsterdammers en kunnen we alle minima in beeld krijgen. Ook zijn daarmee nieuwe analyses mogelijk, zoals het vergelijken met andere steden. Daarnaast heeft deze Armoedemonitor een nieuwe vorm omdat er breder wordt gekeken naar armoede. Naast gegevens over de omvang en de kenmerken van de minimapopulatie (samengevat in hoofdstuk 1, en uitgebreid beschreven in hoofdstuk 3) wordt de positie van Amsterdam vergeleken met het landelijk beeld en dat van de andere drie grootste steden (in hoofdstuk 2), is er aandacht voor de brede aanpak van het Amsterdamse armoedebeleid (hoofdstuk 4) en voor het gebruik van armoedevoorzieningen van de gemeente (hoofdstuk 5). Aanvullend kijken we naar de maatschappelijke participatie van personen met een laag inkomen (hoofdstuk 6) en maatschappelijke initiatieven voor het bestrijden van armoede en het ondersteunen van minima (hoofdstuk 7). Al met al wordt het fenomeen van armoede vanuit diverse invalshoeken benaderd, en daarmee ontstaat een complex beeld. Het doel van deze benadering is om aan te geven waar kansen en risico s voor het beleid liggen. 8

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 1 Kerncijfers minima Amsterdam In dit hoofdstuk wordt de armoede in de stad in het kort beschreven op basis van CBSgegevens over het inkomen van de Amsterdamse huishoudens. Ook presenteren we de raming van armoede voor 2012 en 2013, die is gebaseerd op koopkrachtontwikkelingen, demografische ontwikkelingen en de meest recente gegevens over de bijstand. 1.1 Inkomensgrens minimapopulatie Om vast te stellen wie tot de minima behoort gebruikt de gemeente Amsterdam een absolute inkomensgrens, te weten 110% van het wettelijk sociaal minimum (WSM). 2 De normbedragen die samenhangen met deze grens verschillen per type huishouden. Tabel 1.1 Bruto maandinkomen tot 110% van het wettelijk sociaal minimum voor personen tussen 21 en 65 jaar, inclusief vakantietoeslag en maximale gemeentelijke toeslag, per 1 januari 2013 huishouden bruto ( ) netto ( ) alleenstaande zonder kind(eren) 1.422,67 1.017,91 alleenstaande met kind(eren) 1.792,40 1.308,74 (echt)paar (met of zonder kinderen) 1.852,80 1.454,16 bron: Stichting Adviesgroep Bestuursrecht, bewerking O+S 1.2 Armoede in 2013 geraamd tussen 21,4% en 22,1% De meeste recente harde cijfers over armoede betreffen 2011. Met een raming is berekend dat de armoede in Amsterdam sterk is gestegen in de daaropvolgende jaren. Tabel 1.2 Aantal en aandeel minimahuishoudens in Amsterdam 2011 en raming voor 2012 en 2013 minima bovenminima totaal abs. % abs. % abs. % 2011 72.702 19,6 298.897 80,4 371.599 100 raming 2012 raming 2013 ondergrens 78.583 20,9 297.852 79,1 376.435 100 bovengrens 80.470 21,4 295.965 78,6 376.435 100 ondergrens 81.641 21,4 299.729 78,6 381.370 100 bovengrens 84.349 22,1 297.021 77,9 381.370 100 bron: CBS (RIO)/CPB/DWI; bewerking O+S Deze raming is geïnspireerd door de jaarlijkse landelijke raming van het SCP, aangepast aan de Amsterdamse context. 3 In 2013 verwachten wij dat tussen 21,4% en 22,1% van de 2 Er bestaan andere inkomensgrenzen voor andere doeleinden: zie hoofdstuk 2. 3 Zie SCP/CBS (2013) Armoedesignalement 2013, Den Haag: SCP en ook bijlage 2 voor een verantwoording. De betrouwbaarheid van de raming kan bij deze eerste keer niet worden vastgesteld. In de toekomst zullen wij op basis van het verschil tussen raming en realisatie voorspelfouten kunnen berekenen. 9

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Amsterdamse huishoudens tot de minima behoren. De stijging van het aandeel minimahuishoudens in Amsterdam vond vooral tussen 2011 en 2012 plaats, en wat minder tussen 2012 en 2013. 1.3 Stijging aandeel minimahuishoudens In 2011 behoorde 19,6% van de Amsterdamse huishoudens tot de minima. Dat is het hoogste niveau sinds 2005, zoals blijkt uit onderstaande tabel. Tabel 1.3 Aantal en aandeel minimahuishoudens in Amsterdam, 2005-2011 minima bovenminima totaal aantal huishoudens abs. % abs. % abs. % 2005 65.084 18,9 279.780 81,1 344.863 100 2006 68.102 19,3 284.721 80,7 352.823 100 2007 65.500 18,5 288.633 81,5 354.133 100 2008 63.886 17,9 293.652 82,1 357.537 100 2009* 68.932 19,0 294.475 81,0 363.408 100 2010 69.937 19,0 297.371 81,0 367.308 100 2011 72.702 19,6 298.897 80,4 371.599 100 * t/m 2009 o.b.v. steekproef, vanaf 2010 hele populatie bron: CBS (RIO) Kijken we naar de ontwikkeling sinds 2005, dan zien we een lichte stijging tussen 2005 en 2006, gevolgd door een daling tot in 2008. Vanaf 2008 is het aandeel minimahuishoudens gestegen. 1.4 Aandeel personen in minimahuishoudens stijgt ook Dezelfde ontwikkeling zien we als het gaat om personen binnen minimahuishoudens: daling tussen 2006 en 2008, stijging sindsdien. Met 17% in 2011 is het aandeel minima in Amsterdam net zo hoog als in 2005, maar lager dan in 2006. Tabel 1.4 Aantal en aandeel minima (personen) in Amsterdam, 2005-2011* minima bovenminima totaal aantal personen abs. % abs. % abs. % 2005 110.577 17,0 541.493 83,0 652.071 100 2006 116.039 17,4 549.384 82,6 665.423 100 2007 111.508 16,6 559.156 83,4 670.664 100 2008 107.023 15,8 571.250 84,2 678.273 100 2009* 115.371 16,7 575.506 83,3 690.876 100 2010 115.727 16,6 581.521 83,4 697.248 100 2011 120.012 17,0 586.366 83,0 706.378 100 * t/m 2009 o.b.v. steekproef, vanaf 2010 hele populatie bron: CBS (RIO) 10

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 2 Amsterdamse armoede in perspectief In dit hoofdstuk zetten we de Amsterdamse armoede in een breder kader. We vergelijken de Amsterdamse gegevens met die van Nederland, en van de andere drie grootste steden. Aantal en aandeel minima, ontwikkelingen tussen 2005 en 2011, verschillen tussen armoedegrenzen en ramingen komen hierbij aan de orde. Deze vergelijkingen maken de specificiteit van Amsterdam duidelijker, en geven daarmee aan waar kansen en risico s liggen. 2.1 Armoede in Nederland en de vier grootste steden in 2011 In 2011 had 11,3% van de Nederlandse huishoudens een inkomen tot 110% van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM), in Amsterdam was dit aandeel 19,6%. Amsterdam heeft met andere woorden vanuit landelijk perspectief een hoog aandeel minimahuishoudens. Alleen in Rotterdam is het aandeel minima hoger, zowel onder huishoudens als onder personen. Tabel 2.1 Aantal en aandeel minimahuishoudens en minima met ten minste één jaar een inkomen tot 110% van het WSM in Nederland en de vier grootste steden, 2011 Nederland Den Haag Utrecht Rotterdam Amsterdam aantal minimahuishoudens 794.800 39.200 16.500 56.200 72.700 aandeel minimahuishoudens 11,3 17,8 12,6 20,3 19,6 aantal minima* 1.384.300 69.000 28.100 98.200 120.000 aandeel minima 8,7 15,1 10,3 17,5 17,0 * minima: personen in minimahuishoudens bron: CBS/ bewerking O+S 2.2 Ontwikkeling van armoede tussen 2005 en 2011 2.2.1 Minimahuishoudens en personen in Nederland en in de G4 Het aandeel minimahuishoudens is licht gedaald tussen 2005 en 2008, om vervolgens te stijgen tot boven het niveau van 2005. Deze ontwikkeling zien we in alle steden van de G4 terug, net zoals landelijk. De verhoudingen tussen de vier grootste gemeenten onderling en met het landelijk gemiddelde zijn stabiel: in Utrecht zijn er iets meer minima dan gemiddeld in Nederland, in Rotterdam en Amsterdam veel meer. Den Haag neemt een tussenpositie in. 11

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Figuur 2.2 Aandeel minimahuishoudens in Nederland en de vier grootste steden, 2005-2011 (procenten)* 25,0 % Rotterdam 20,0 Amsterdam Den Haag 15,0 Utrecht 10,0 Nederland 5,0 0,0 * huishoudens men ten minste één jaar een inkomen tot 110% van het WSM. Tot 2009 met steekproef, sinds 2010 integrale waarneming bron: CBS/ bewerking O+S Dezelfde ontwikkeling en verhoudingen zien we als we kijken naar het aandeel personen in minimahuishoudens over de periode 2005-2011 (zie onderstaande tabel). Wel valt op dat in Amsterdam het aandeel minima minder hard is gegroeid tussen 2008 en 2011 dan landelijk en in Rotterdam en Den Haag. Daar ligt het aandeel minima in 2011 boven het niveau van 2005. In Amsterdam is het aandeel personen in minimahuishoudens in 2011 gelijk aan het aandeel in 2005; in Utrecht is het lager. Tabel 2.3 Aandeel personen in minimahuishoudens in Nederland en in de G4, 2005-2011 procenten) Nederland Den Haag Utrecht Rotterdam Amsterdam 2005 8,4 14,2 10,5 16,8 17,0 2006 8,5 14,6 10,6 17,8 17,4 2007 8,0 14,1 9,9 16,7 16,6 2008 7,5 13,3 8,8 15,8 15,8 2009~ 8,2 13,9 9,2 16,9 16,7 2010 8,4 14,5 9,8 17,1 16,6 2011 8,7 15,1 10,3 17,5 17,0 ~ tot 2009 met steekproef, sinds 2010 integrale waarneming bron: CBS/ bewerking O+S 2.2.2 Minimajongeren in Nederland en in de G4 In Nederland groeide in 2011 een op de tien kinderen op in een minimahuishouden. In Amsterdam is het aandeel minimajongeren twee keer zo groot (21%). In Rotterdam is het nog hoger: 23%. 12

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 Over de periode 2005-2011 is het aandeel minimajongeren landelijk eerst licht afgenomen tussen 2006 en 2008, om vervolgens te stijgen tot boven het niveau van 2005. In Amsterdam is het aandeel minimajongeren minder hard gestegen tussen 2008 en 2011. Het aandeel minimajongeren in 2011 (21%) in Amsterdam ligt net onder het niveau van 2005 (22%). In Rotterdam en Den Haag groeit het aandeel minimajongeren sinds 2008 harder dan in Amsterdam. Figuur 2.4 Aandeel minimajongeren (0-17 jaar) in Nederland en de G4, 2005-2011 (procenten)* 25,0 % Rotterdam 20,0 Amsterdam 15,0 Den Haag Utrecht 10,0 Nederland 5,0 0,0 *Tot 2009 met steekproef, sinds 2010 integrale waarneming bron: CBS/ bewerking O+S Verder valt op dat het verschil tussen de G4 en het landelijk gemiddelde veel groter is als het gaat om het aandeel minimajongeren dan als we kijken naar alle minima (zie figuur 2.2). Dat heeft te maken met sterke verschillen als het gaat om de samenstelling van huishoudens en de herkomst van jongeren. In de G4 zijn veel jongeren met een buitenlandse herkomst en onder die groep is het risico op armoede groter dan onder personen van Nederlandse herkomst. 2.3 Armoedegrenzen Het vaststellen of huishoudens of personen als arm worden gekenmerkt wordt in de meeste gevallen gerelateerd aan een inkomensgrens. Deze grens kan op verschillende manieren worden vastgesteld en daarbij is van belang welk doel wordt nagestreefd. In Nederlandse gemeenten is er consensus over het feit dat beleidsmatig de armoedegrens is gerelateerd aan het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM). Het WSM wordt jaarlijks vastgesteld door de Tweede Kamer en de hoogte van bijstandsuitkering en de AOW worden daar aan gekoppeld. Dat betekent dat huishoudens die bijstand of uitsluitend AOW ontvangen automatisch tot de minima behoren. 13

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Wanneer het doel is om de ontwikkeling van omvang van armoede in de tijd te analyseren wordt in Nederland de lage-inkomensgrens gebruikt. De lage inkomensgrens wordt gevormd door een vast bedrag aan koopkracht, gelijk aan de koopkracht van een alleenstaande in de bijstand in 1979. 4 Als gevolg van deze definitieverschillen en uiteenlopende ontwikkelingen verschilt het niveau van armoede in Amsterdam nogal naar gelang de gehanteerde grens. Met de inkomensgrens van 110% WSM valt het aandeel minimahuishoudens in de stad hoger uit (19,6% in 2011) dan met de lage-inkomensgrens (15,4% in hetzelfde jaar). Ook de ontwikkeling over de periode 2005-2011 verschilt volgens de verschillende definities: het aandeel minimahuishoudens met een inkomen tot 110% WSM daalt tussen 2005 en 2008, om daarna te stijgen tot net boven het niveau van 2005. De trend van de lage inkomensgrens verloopt anders: sterke daling tussen 2005 en 2007, stabilisering tot en met 2010 en lichte stijging in 2011. Figuur 2.5 Aandeel huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens en een inkomen tot 110% WSM in Nederland en in Amsterdam, 2005-2011 (procenten) 25 % 20 110% sociaal minimum (A'dam) 15 lage-inkomensgrens (A'dam) 110% sociaal minimum (NL) 10 lage inkomengrens (NL) 5 0 bron: CBS/ bewerking O+S De ontwikkelingen in Amsterdam zijn scherper dan landelijk. Hierbij is van belang dat de armoede zich in Amsterdam anders ontwikkelt dan in Nederland als geheel. Dit is bijvoorbeeld te zien aan een vergelijking van het aandeel huishoudens onder de lage inkomensgrens in Amsterdam en Nederland in de periode 2008-2011. In deze drie jaar nam landelijk de armoede toe van 7,3 naar 8,3% en in de hoofdstad van 14,4 naar 15,4%. Met andere woorden: procentueel gezien nam de armoede landelijk daarmee sterker toe dan in Amsterdam. We gaan in de volgende paragraaf in op mogelijke verklaringen hiervoor. 4 CBS/SCP (2013), Armoedesignalement 2013, Den Haag: SCP. 14

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 Een andere armoedegrens die landelijk wordt gebruikt is de niet-veel-maar-toereikendgrens. Deze wordt vastgesteld op basis van de koopkracht van personen: SCP en Nibud stellen elk jaar vast wat het budget is waarmee noodzakelijke uitgaven (wonen en voedsel vooral) kunnen worden betaald, met een aanvulling voor sociale participatie. Landelijk vielen 7,8% van de huishoudens op of onder deze grens. 5 Voor Amsterdam zijn geen cijfers beschikbaar voor alle jaren. In 2009 viel 11,8% van de huishoudens onder deze grens in Amsterdam; in 2011 ging het om 12,6% van de huishoudens. 2.4 Geraamde armoede in Nederland en in Amsterdam De landelijk raming wordt door het SCP gedaan voor de lage inkomensgrens en voor de inkomensgrens van niet-veel-maar-toereikend. Daarentegen is de Amsterdamse raming gedaan voor de inkomensgrens van 110% van het WSM. Die verschillende inkomensgrenzen hebben consequenties voor de ontwikkeling van armoede. Zo is, zoals eerder beschreven, de budgetgrens gevoeliger voor koopkrachtontwikkelingen dan de grens van 110% WSM, omdat die is gekoppeld aan de hoogte van de bijstand en de AOW. Dat heeft consequenties voor de raming. Op basis van de landelijke ontwikkeling van de lage inkomensgrens kan een (grove) bandbreedte worden voorspeld voor Amsterdam. Projecteren we de landelijke raming van de lage inkomensgrens op het aandeel huishoudens tot 110% WSM in Amsterdam, dan loopt het aandeel minimahuishoudens in 2013 op tot 23,7%. Daarbij wordt er van uit gegaan dat de verhouding tussen de landelijke lage inkomensgrens en de Amsterdamse 110%-WSM-grens gelijk blijft aan die in 2011. De verhouding tussen beide inkomensgrenzen wisselde echter tussen de jaren. Als we daar rekening mee houden, dan loopt de armoede in Amsterdam op tot 20,6 à 24,1% in 2012 en tot 21,7 à 25,4% in 2013. Duidelijk is in ieder geval dat de armoede volgens alle berekeningen sterk is gegroeid tussen 2011 en 2013. Dat blijkt uit het overzicht in tabel 2.6 waarin verschillende ramingen voor Nederland en voor Amsterdam naast elkaar worden gelegd. Het lijkt er wel op dat de armoede in Amsterdam volgens de grens van 110% WSM minder hard groeit dan volgens de schattingen op basis van de landelijke stijging van de lage inkomensgrens. Dat heeft te maken met de definitie van de armoedegrens, vanwege de koppeling tussen uitkeringen en de AOW met de grens van 110% WSM. Het heeft echter ook te maken met specifieke ontwikkelingen in Amsterdam. Ander onderzoek laat zien dat Amsterdam minder geraakt lijkt te worden door de crisis dan heel Nederland, vanwege de gediversifieerde, weinig recessiegevoelige economie van Amsterdam. 6 5 CBS/SCP (2013), Armoedesignalement 2013, Den Haag: SCP. 6 O+S (2013), De Staat van de Stad VII, Ontwikkelingen in participatie en leefsituatie, Amsterdam: Bureau Onderzoek en Statistiek. 15

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Tabel 2.6 Aandeel minimahuishoudens in Nederland (lage inkomensgrens) en Amsterdam (110% WSM) in 2011 en raming voor 2013 (procenten) armoede 2011 raming armoede 2013 Nederland: niet-veel-maar-toereikend* 7,1 7,9 Nederland: lage inkomensgrens* 8,2 9,9 Amsterdam: lage inkomensgrens* 15,4 18,6 Amsterdam: doortrekken landelijke ontwikkeling voor 110% WSM # 19,6 21,7-25,4 Amsterdamse raming: 110% WSM 19,6 21,4-22,1 * bron: SCP/CBS # schatting waarbij de landelijke ontwikkeling van de lage inkomensgrens wordt toegepast op de inkomensgrens van 110% WSM 16

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 3 Beschrijving minimapopulatie Dit hoofdstuk is gewijd aan de kenmerken van de minimapopulatie. Eerst komen kenmerken van huishoudens aan bod: de belangrijkste bron van inkomen van minimahuishoudens, de samenstelling, de verdeling over de stad en de woonsituatie. Vervolgens verschuift de aandacht naar personen binnen deze huishoudens, waarbij het volgende wordt beschreven: hun bron van inkomen, herkomst, geslacht en leeftijd. Tot slot worden gegevens gepresenteerd over minimajongeren. 3.1 Huishoudens 3.1.1 Bron van inkomen Een derde (34%) van de minimahuishoudens heeft een bijstandsuitkering als belangrijkste bron van inkomen en voor bijna een kwart (23%) betreft dit pensioen. Drie op de tien minimahuishoudens heeft inkomen uit loondienst (15%) of uit een eigen bedrijf (15%) als belangrijkste bron van inkomen en 12% haalt de meeste inkomsten uit een andere uitkering dan de bijstand. In de periode 2007-2011 is vooral het aandeel minimahuishoudens met een eigen bedrijf (waaronder ZZP ers) toegenomen. Figuur 3.1 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar belangrijkste bron van inkomen, 2007-2011* (procenten) 100 21 22 23 23 23 anders 80 13 11 11 12 12 pensioen 60 andere uitkering 40 37 36 34 33 34 bijstand eigen bedrijf 20 12 13 15 14 15 16 18 17 17 15 loondienst 0 2007 2008 2009 2010 2011 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie bron: CBS; bewerking O+S 17

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek In tabel 3.2 analyseren we de groep minimahuishoudens vanuit een ander perspectief: we kijken naar het aandeel minimahuishoudens in elke inkomensgroep. Dit wordt ook wel de armoedekans genoemd. De armoedekans is het hoogst onder huishoudens met bijstand. Zij horen per definitie tot de minimahuishoudens, maar in de statistieken wordt uitgegaan van het inkomen per kalenderjaar en daarom zijn er huishoudens die binnen een jaar bijstand ontvingen, maar toch niet tot de minimahuishoudens worden gerekend. In 2011 betrof dit 12% van de huishoudens met bijstand als belangrijkste bron van inkomen, 88% wordt wel tot de minimahuishoudens gerekend. Van de huishoudens met een andere uitkering behoort 32% tot de minimahuishoudens. Een kwart (26%) van de gepensioneerde huishoudens is minima, 17% van de huishoudens met een eigen bedrijf en 6% van de huishoudens met inkomsten uit loondienst. Tabel 3.2 Aandeel minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen binnen groepen van bron van inkomen, 2005-2011* (procenten) totaal loondienst eigen bedrijf bijstand andere uitkering pensioen Amsterdam 2005 5 19 84 29 23 18,9 2006 6 16 87 32 23 19,3 2007 6 16 85 32 23 18,5 2008 6 15 85 29 23 17,9 2009 6 18 88 29 25 19,0 2010 6 17 87 30 26 19,0 2011 6 17 88 32 26 19,6 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie bron: CBS; bewerking O+S 18

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 3.1.2 Huishoudsamenstelling Het grootste deel van de huishoudens (66%) betreft alleenstaanden, gevolgd door eenoudergezinnen (16%), paren zonder kinderen (9%) en paren met kinderen (8%). Figuur 3.3 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar huishoudtype, 2007-2011* (procenten) 100 18 16 16 16 16 overig 80 60 9 9 9 9 9 8 9 9 9 9 eenoudergezin paar met kinderen 40 63 64 65 66 66 paar zonder kinderen 20 alleenstaande 0 2007 2008 2009 2010 2011 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie bron: CBS; bewerking O+S Vooral eenoudergezinnen behoren relatief vaak tot de minima (32%), gevolgd door alleenstaanden (25%). Ongeveer een op de tien (9%) stellen (met en zonder kinderen) behoort tot de minima. Tabel 3.4 Aandeel minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen per huishoudtype, 2005-2011* (procenten) paar paar totaal alleenstaande zonder kinderen met kinderen eenoudergezin Amsterdam 2005 24 8 10 35 18,9 2006 24 8 11 35 19,3 2007 23 8 10 33 18,5 2008 23 8 9 30 17,9 2009 24 8 10 31 19,0 2010 25 8 9 31 19,0 2011 25 9 9 32 19,6 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie bron: CBS; bewerking O+S Het huishoudtype verschilt per belangrijkste bron van inkomen van het huishouden. Gepensioneerden behoren zoals te verwachten valt relatief weinig tot een van de 19

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek huishoudtypen met kinderen. Het aandeel eenoudergezinnen is relatief hoog onder huishoudens met bijstand als belangrijkste bron van inkomen en het aandeel huishoudens met inkomen uit een eigen bedrijf is relatief hoog onder paren (met en zonder kinderen). Tabel 3.5 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar belangrijkste bron van inkomen en huishoudtype, 2011 loondienst eigen bedrijf bijstand andere uitkering pensioen totaal abs. % abs. % abs. % abs. % abs. % abs. % alleenstaande 7.135 63 6.473 59 15.327 62 5.496 62 13.191 79 47.816 66 paar zonder kinderen 865 8 1.385 13 872 4 650 7 2.730 16 6.571 9 paar met kinderen 1.087 10 1.745 16 1.988 8 1.014 12 305 2 6.161 8 eenoudergezin 2.020 18 1.260 11 6.283 26 1.610 18 483 3 11.701 16 overig 142 1 123 1 69 0 44 0 64 0 453 1 totaal 11.249 100 10.986 100 24.539 100 8.814 100 16.773 100 72.702 100 bron: CBS, bewerking O+S Eenoudergezinnen onder de minimahuishoudens betreffen veel vaker alleenstaande moeders (92%) dan vaders (8%). Bij stellen met en zonder kinderen is vaker een man de meest verdienende persoon (respectievelijk 77 en 71%). Mannen en vrouwen zijn praktisch in evenwicht onder alleenstaande minimahuishoudens. Tabel 3.6 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar belangrijkste bron van inkomen en geslacht van de meest verdienende persoon, 2010, 2011 man vrouw totaal abs. % abs. % abs. % alleenstaande 24.310 51 23.506 49 47.816 100 paar zonder kinderen 4.678 71 1.893 29 6.571 100 paar met kinderen 4.726 77 1.435 23 6.161 100 eenoudergezin 967 8 10.734 92 11.701 100 overig 291 64 162 36 453 100 totaal 34.972 48 37.730 52 72.702 100 bron: CBS, bewerking O+S 3.1.3 Hoogte van het inkomen In de volgende figuur wordt een overzicht gegeven van de verdeling van het netto besteedbaar huishoudinkomen van Amsterdamse huishoudens uitgedrukt in het percentage van het Wettelijk Sociaal Minimum (WSM). Zo is het aandeel minimahuishoudens (tot 110% WSM) 19,6% in 2011. Een op de dertien (7,5%) heeft een inkomen van 110 tot 130%. Bijna een kwart (23,9%) heeft een inkomen van 130 tot 205% WSM, 22,9% een inkomen van 205 tot 300% WSM en een kwart (26,1%) heeft een inkomen van minstens drie maal het WSM. 20

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 Figuur 3.7 Amsterdamse huishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar netto besteedbaar huishoudinkomen als percentage van het Wettelijk Sociaal Minimum, 2007-2011* (procenten) 100 23,9 25,9 26,0 25,8 26,1 300,0-80 205,0-299,9 60 24,4 24,2 23,5 23,2 22,9 130,0-204,9 40 25,5 24,4 23,9 24,3 23,9 110,0-129,9 20 7,7 7,6 7,7 7,7 7,5 18,5 17,9 19,0 19,0 19,6-109,9 0 2007 2008 2009 2010 2011 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie bron: CBS; bewerking O+S De meerderheid van de minimahuishoudens heeft een inkomen van 100 tot 110% WSM (52%). Een vijfde (19%) heeft een inkomen van 90 tot 100% WSM. Drie op de tien minimahuishoudens (30%) heeft een netto besteedbaar inkomen onder de 90% WSM. Figuur 3.8 100 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar netto besteedbaar huishoudinkomen als percentage van het wettelijk sociaal minimum, 2007-2011* (procenten) 16 16 14 14 14 105,0-109,9 80 60 41 39 39 38 38 100,0-104,9 40 16 16 16 18 19 90,0-99,9 20 27 29 30 30 30-89,9 0 2007 2008 2009 2010 2011 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie bron: CBS; bewerking O+S 21

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek 3.1.4 Verdeling over de stad Op stadsdeelniveau springt vooral Zuidoost er uit, met een aandeel van 24% minimahuishoudens. In Stadsdeel Zuid zijn relatief weinig minimahuishoudens (16%). Tabel 3.9 Aandeel minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen per stadsdeel, 2005-2011* (procenten) stadsdeel 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Centrum 19 19 20 17 18 18 19 West** 21 21 19 20 21 21 21 Nieuw-West 17 18 20 17 18 18 19 Zuid 16 16 18 15 17 16 16 Oost 21 20 15 18 19 19 19 Noord 18 19 19 18 19 20 20 Zuidoost 22 24 19 21 23 23 24 Amsterdam 18,9 19,3 18,5 17,9 19,0 19,0 19,6 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie bron: CBS; bewerking O+S ** tot 2010 inclusief Westpoort, 2010 en 2011 exclusief Westpoort Twee buurtcombinaties hebben veel meer minimahuishoudens dan gemiddeld: De Kolenkit (29,2%) in West en Bijlmer-Centrum (28,7%) in Zuidoost. Figuur 3.10 Aandeel minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen t.o.v. het stedelijke gemiddelde (19,6%), 2011 Noot: buurtcombinaties met minder dan 150 huishoudens zijn buiten beschouwing gelaten bron: CBS; bewerking O+S 22

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de 23 buurtcombinaties met (veel) meer minimahuishoudens dan op of rond het gemiddelde. Tabel 3.11 Buurtcombinaties met meer of veel meer minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen dan op of rond het gemiddelde, 2011 buurtcombinatie stadsdeel abs. % De Kolenkit West 884 29,2 Bijlmer Centrum (D, F, H) Zuidoost 2.777 28,7 IJplein/Vogelbuurt Noord 1.105 27,9 Volewijck Noord 1.225 27,6 IndischeOost Oost 1.276 26,9 Bijlmer-Oost (E, G, K) Zuidoost 3.059 26,4 Transvaalbuurt Oost 1.094 26,3 Slotermeer-Noordoost Nieuw-West 1.044 26,3 Van Galenbuurt West 782 26,2 Diamantbuurt Zuid 1.127 26,1 Dapperbuurt Oost 1.078 26,1 Slotermeer-Zuidwest Nieuw-West 1.821 25,3 Betondorp Oost 467 25,1 Van Lennepbuurt West 982 25,0 Indische Buurt West Oost 1.481 24,6 Hoofdweg en omgeving West 1.283 24,2 Spaarndammer- en Zeeheldenbuurt West 1.351 24,2 Holendrecht/Reigersbos Zuidoost 1.953 23,7 Oosterparkbuurt Oost 1.230 23,4 Landlust West 1.976 23,2 Nieuwendam-Noord Noord 1.126 22,9 Geuzenveld Nieuw-West 1.245 22,7 Overtoomse Veld Nieuw-West 886 22,4 bron: CBS; bewerking O+S 3.1.5 Woonsituatie (koop- of huurwoning) Het merendeel van de minimahuishoudens (66%) woont in een huurwoning en ontvangt huurtoeslag, een kwart (25%) woont in een huurwoning en ontvangt geen huurtoeslag en een op de tien (9%) woont in een koopwoning. Het woningbezit ligt een stuk hoger onder bovenminima (37%). 23

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek Figuur 3.12 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar woonsituatie, 2010, 2011 (procenten) 100 26 25 80 52 52 60 huurwoning, zonder huurtoeslag 40 12 66 11 66 huurwoning, met huurtoeslag koopwoning 20 36 37 0 8 9 bovenminima minima bovenminima minima 2010 2011 bron: CBS; bewerking O+S Alleenstaande minimahuishoudens wonen relatief vaak in een huurwoning zonder huurtoeslag. Paren (met en zonder kinderen) wonen relatief vaak in een koopwoning en eenoudergezinnen in een huurwoning met huurtoeslag. Tabel 3.13 Minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar woonsituatie en huishoudtype, 2011 huurwoning huurwoning met zonder koopwoning huurtoeslag huurtoeslag totaal abs. % abs. % abs. % abs. % alleenstaande 3.583 7 30.379 64 13.854 29 47.816 100 paar zonder kinderen 953 15 4.041 61 1.577 24 6.571 100 paar met kinderen 987 16 4.285 70 889 14 6.161 100 eenoudergezin 984 8 9.175 78 1.542 13 11.701 100 overig 97 21 134 30 222 49 453 100 totaal 6.604 9 48.014 66 18.084 25 72.702 100 bron: CBS, bewerking O+S 24

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 3.2 Personen 3.2.1 Bron van inkomen In paragraaf 3.1.1 werd ingegaan op de verdeling van de minimahuishoudens over de belangrijkste bron van inkomen. De verdeling van minima (personen) naar belangrijkste bron van inkomen van het huishouden wijkt hier door verschillen in huishoudgrootte iets van af. Bijna vier op de tien minima (37%) hebben een bijstandsuitkering als belangrijkste bron van inkomen en een op de vijf (18%) heeft pensioen als belangrijkste bron van inkomen. Een derde van de minima heeft inkomen uit een eigen bedrijf (17%) of loondienst (16%) als belangrijkste bron van inkomen en 13% haalt de meeste inkomsten uit een andere uitkering dan de bijstand. Figuur 3.15 Minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar belangrijkste bron van inkomen van het huishouden, 2007-2011* (procenten) 100 16 17 17 18 18 anders 80 13 12 12 13 13 pensioen 60 andere uitkering 40 38 35 36 37 40 bijstand 20 13 14 17 16 17 eigen bedrijf 18 19 18 17 16 loondienst 0 2007 2008 2009 2010 2011 * tot 2010 o.b.v. steekproef, 2010 en 2011 hele populatie bron: CBS; bewerking O+S 25

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek 3.2.2 Herkomstgroep In de volgende tabel zijn de minima ingedeeld naar herkomstgroep. 7 Het aandeel minima per herkomstgroep wijkt in 2011 nauwelijks af van 2010. In aantal (38.975) zijn minima van Nederlandse herkomst de grootste groep, zij vormen 32% van het totaal aantal minima. Afgezet tegen het totaal aantal Amsterdammers van elke herkomstgroep zijn huishoudens van Nederlandse en overig westerse herkomst echter ondervertegenwoordigd. Tabel 3.19 Minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar herkomstgroep, 2010, 2011 2010 % van 2011 % van herkomst herkomst herkomstgroep Amsterdammers abs. % groep abs. % groep 2011 totaal (abs.) autochtonen 37.750 33 11 38.975 32 11 350.579 Marokkanen 17.215 15 26 17.790 15 26 67.722 Turken 9.801 8 26 10.020 8 26 38.674 Surinamers 13.438 12 21 13.954 12 22 63.382 Antillianen 2.354 2 23 2.456 2 24 10.313 ov. niet-westerse allochtonen 20.556 18 29 21.567 18 30 71.927 westerse allochtonen 14.613 13 15 15.250 13 15 103.781 totaal 115.727 100 16,6 120.012 100 17,0 706.378 bron: CBS, bewerking O+S Van alle herkomstlanden met minimaal 500 Amsterdammers in de doelpopulatie springen de Somalische Amsterdammers er uit: 61% van hen behoort tot de minima. De top tien bestaat verder uit Amsterdammers met als herkomstland Soedan (48%), Irak (48%), de Dominicaanse Republiek (45%), Afghanistan (42%), Ethiopië (41%), Nigeria (40%), Egypte (39%), Bulgarije (39%) en Pakistan (35%). 7 Voor de indeling van personen in herkomstgroepen wordt in deze rapportage de gangbare definitie van het CBS gevolgd. Personen waarvan ten minste één ouder in het buitenland is geboren, worden in deze definitie allochtonen genoemd. De allochtonen worden onderverdeeld in westerse allochtonen en niet-westerse allochtonen. Allochtonen uit Europa, Noord-Amerika, Oceanië, Japan en Indonesië worden tot de westerse allochtonen gerekend. Alle overige allochtonen worden tot de niet-westerse allochtonen gerekend. In deze rapportage verwijzen de termen personen van Nederlandse herkomst naar het begrip autochtoon volgens de definitie van het CBS. Niet-westerse allochtonen worden aangeduid als personen van niet-westerse herkomst en westerse allochtonen als westerse migranten. In de tabellen en figuren hanteren we vanwege de leesbaarheid de beknopte CBS-termen. 26

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 Figuur 3.20 Herkomstlanden* met een bovengemiddeld aandeel minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen, 2011 (procenten) 70 60 50 40 30 20 10 0 Somalië Soedan Irak Dominicaanse Republiek Afghanistan Ethiopië Nigeria Egypte Bulgarije Pakistan Ghana Iran Columbia Algerije Roemenië China Marokko Tunesië Turkije Nederlandse Antillen/Aruba Sovjet Unie (voormalig) Suriname India Guyana Chili Joegoslavië (voormalig) Hongarije Polen Brazilie Peru Hong Kong Israël Tsjechoslowakije (voormalig) Griekenland Argentinië Thailand * met minimaal 500 Amsterdammers in de doelpopulatie bron: CBS; bewerking O+S 3.2.3 Geslacht In de volgende tabel zijn de minima ingedeeld naar geslacht. Vrouwen zijn oververtegenwoordigd onder de minima. Tabel 3.21 Minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar geslacht, 2010, 2011 2010 % van 2011 % van totale totale abs. % groep abs. % groep 2011 totaal (abs.) man 54.402 47 15,8 56.707 47 16,2 349.157 vrouw 61.325 53 17,4 63.305 53 17,7 357.221 totaal 115.727 100 16,6 120.012 100 17,0 706.378 bron: CBS, bewerking O+S 27

Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek 3.2.4 Leeftijd De meerderheid van de Amsterdamse minima is tussen de 18 en 65 jaar oud. Een kwart betreft kinderen en jongeren (0-17 jaar) en 16% is 65 jaar of ouder. Tabel 3.22 Minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar leeftijd, 2005-2011 0-17 18-64 65+ totaal abs. % abs. % abs. % abs. % 2005 28.243 26 66.252 60 16.082 15 110.577 100 2006 30.000 26 68.941 59 17.098 15 116.039 100 2007 28.488 26 66.068 59 16.951 15 111.508 100 2008 26.193 24 64.184 60 16.645 16 107.023 100 2009 27.369 24 70.231 61 17.771 15 115.371 100 2010 28.012 24 69.657 60 18.058 16 115.727 100 2011 28.567 24 72.425 60 19.020 16 120.012 100 bron: CBS, bewerking O+S Het aandeel minima is relatief hoog onder jongeren en ouderen. Van alle 5-9 jarige Amsterdammers is 23% minima en van alle 10-14 jarigen 24%. Het aandeel minima onder 65-plussers is 22%. Figuur 3.23 Aandeel minima (personen) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar leeftijd, 2011 (procenten) 30 25 20 15 gemiddeld (17,0%) 10 5 0 0-4 5-9 10-14 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 65+ bron: CBS; bewerking O+S 28

Amsterdamse Armoedemonitor 2013 3.2.5 Minimajongeren Van de Amsterdamse jongeren tot en met 17 jaar groeide 21% in 2011 op in een minimahuishouden. Dit aandeel is sinds 2007 nauwelijks veranderd. In 2005 en 2006 lag het hoger. Tabel 3.24 Jongeren (0-17 jaar) naar inkomenspositie van het huishoudens waarin zij opgroeien (minstens één kalenderjaar inkomen), 2005-2011 bovenminima minima totaal abs. % abs. % abs. % 2005 102.352 78 28.243 22 130.595 100 2006 102.522 77 30.000 23 132.522 100 2007 104.599 79 28.488 21 133.087 100 2008 107.740 80 26.193 20 133.933 100 2009 108.685 80 27.369 20 136.054 100 2010 108.955 80 28.012 20 136.967 100 2011 109.462 79 28.567 21 138.029 100 bron: CBS, bewerking O+S Van alle Amsterdamse minima is 32% van Nederlandse herkomst (zie paragraaf 3.2.3), maar als we kijken naar minimajongeren dan is 21% van Nederlandse herkomst. Met andere woorden: het aandeel minimajongeren van buitenlandse herkomst is veel groter dan het aandeel volwassen minima van buitenlandse herkomst. Dit is het resultaat van twee effecten: gezinnen van met name niet-westerse herkomst hebben vaak èn meer kinderen èn een grotere armoedekans dan gemiddeld. Tabel 3.25 Jongeren (0-17 jaar) in minimahuishoudens met minstens één kalenderjaar inkomen naar herkomstgroep, 2010-2011 2010 % van 2011 % van herkomst herkomst herkomstgroep abs. % groep abs. % groep 2011 totaal (abs.) autochtonen 5.535 20 11 5.910 21 11 52.565 Marokkanen 6.642 24 28 6.747 24 28 23.878 Turken 3.172 11 28 3.100 11 28 11.009 Surinamers 3.162 11 23 3.180 11 25 12.941 Antillianen 635 2 28 631 2 29 2.180 ov. niet-westerse allochtonen 6.622 24 33 6.710 23 34 19.935 westerse allochtonen 2.244 8 15 2.289 8 15 15.521 totaal 28.012 100 20,5 28.567 100 20,7 138.029 bron: CBS, bewerking O+S De ruimtelijke verdeling van minimajongeren over de stad lijkt in grote lijnen uiteraard op de ruimtelijke verdeling van alle Amsterdamse minima, maar met enkele accentverschillen. Drie buurtcombinaties hebben veel meer minimajongeren dan gemiddeld: de Van Galenbuurt (33,5%) en Kolenkit (32,4%) in West, en Nieuwendam- Noord (33,0%) in Noord. 29