Voorts heeft de Nationale ombudsman uit eigen beweging onderzoek gedaan naar de volgende gedraging:



Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 1 december 2006 Rapportnummer: 2006/377

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: 7 juli 2015 Rapportnummer: 2015/109

Een onderzoek naar een onduidelijke intrekkingsbrief van het Openbaar Ministerie.

Rapport. Datum: 2 maart 2004 Rapportnummer: 2004/068

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Rapport over een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: Rapportnummer: 2013/044

Verstoord contact. Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de regionale politie-eenheid Oost-Nederland.

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 6 november 2007 Rapportnummer: 2007/240

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/175

I. Ten aanzien van het afwijzen van verzoekster voor een vaste functie

Rapport. Datum: 28 juni 2007 Rapportnummer: 2007/136

Rapport. Datum: 19 juni 2007 Rapportnummer: 2007/122

Rapport. Datum: 3 december 2010 Rapportnummer: 2010/344

hem niet heeft gehoord, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe;

Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) zond verzoeker hiervoor op 4 november 2006 een beschikking met een sanctiebedrag van 40.

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/279

Beoordeling. h2>klacht

Naar aanleiding van de beslissing van de gemeente van 16 maart 2007 wendde verzoekster zich opnieuw tot de Nationale ombudsman.

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

Rapport. Datum: 30 juni 2003 Rapportnummer: 2003/200

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/083

Rapport. Datum: 15 juni 2004 Rapportnummer: 2004/222

Rapport. Datum: 28 juni 2006 Rapportnummer: 2006/232

Verzoekster klaagt erover dat de Informatie Beheer Groep (IB-Groep):

Rapport. Datum: 15 december 2008 Rapportnummer: 2008/297

Rapport. Datum: 15 mei 1998 Rapportnummer: 1998/177

Rapport. Datum: 8 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/162

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

de eigen bijdrage 2006 alsmede de naheffing over 2006 onvoldoende duidelijk

Rapport. Datum: 29 november 2001 Rapportnummer: 2001/374

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/321

Rapport. Rapport over een klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg).

2. Verzoekster werd vervolgd voor stalking. Op 18 oktober 2007 sprak de rechter haar vrij.

Rapport. Datum: 29 december 1998 Rapportnummer: 1998/585

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de Huurcommissie te Den Haag. Datum: 20 februari Rapportnummer: 2013/012

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Datum: 12 februari 2004 Rapportnummer: 2004/048

Rapport. Datum: 31 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/255

De politie stuurde deze registratieset toe aan de Stichting Processen-Verbaal.

Rapport. Datum: 4 december 1998 Rapportnummer: 1998/540

RAPPORT 2005/320, NATIONALE OMBUDSMAN, 21 OKTOBER 2005

Rapport. Datum: 3 juni 1998 Rapportnummer: 1998/207

5. Verzoeker kon zich niet vinden in de reactie van W. en wendde zich bij brief van 26 januari 2009 tot de Nationale ombudsman.

Rapport. Datum: 27 februari 2007 Rapportnummer: 2007/041

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/174

Rapport. Datum: 19 september 2005 Rapportnummer: 2005/275

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Centraal Administratie Kantoor uit Den Haag. Datum: 04 augustus Rapportnummer: 2011/229

Rapport. Datum: 1 september 2003 Rapportnummer: 2003/290

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van de CVOM stelselmatig niet op zijn correspondentie reageert.

V. stelde verzoeker van deze overdracht bij brief van dezelfde datum op de hoogte.

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Rapport over een klacht over het regionale politiekorps Utrecht. Datum: 16 april Rapportnummer: 2012/062

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/085

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

Rapport. Datum: 22 september 2003 Rapportnummer: 2003/329

Rapport. Datum: 23 februari 1999 Rapportnummer: 1999/065

Rapport. Datum: 31 juli 2006 Rapportnummer: 2006/260

Rapport. Datum: 23 juni 2005 Rapportnummer: 2005/179

Rapport. Datum: 24 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/348

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/334

Rapport. Datum: 13 januari 2006 Rapportnummer: 2006/005

Rapport. Datum: 28 juni 2006 Rapportnummer: 2006/234

Beoordeling. h2>klacht

Verzoekster klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV):

Rapport. Rapport inzake een klacht over een gedraging van de Huurcommissie uit Den Haag. Datum: 29 maart Rapportnummer: 2011/103

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/388

Rapport. Datum: 6 juni Rapportnummer: 2013/064

Rapport. Datum: 21 juli 2005 Rapportnummer: 2005/209

Rapport. Datum: 16 juli Rapportnummer: 2010/207

Rapport. Datum: 21 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/320

Rapport. Rapport over een klacht over de Belastingdienst/Toeslagen uit Utrecht. Datum: 22 november Rapportnummer: 2011/346

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 6 april 2006 Rapportnummer: 2006/136

Rapport. Datum: 26 september 2005 Rapportnummer: 2005/293

Rapport. Oordeel. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het Openbaar Ministerie gegrond.

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/261

Zij klaagt er voorts over dat de SVB de schade en kosten die het gevolg waren van de werkwijze van de SVB niet aan haar wil vergoeden.

Rapport. Datum: 14 april 1999 Rapportnummer: 1999/164

Rapport. Datum: 10 oktober 2006 Rapportnummer: 2006/347

Een onderzoek naar de manier waarop de burgemeester van Valkenswaard is omgegaan met de klachten van een belanghebbende over een besluit.

Rapport. Datum: 28 december 2010 Rapportnummer: 2010/370

Rapport. Datum: 5 april 2006 Rapportnummer: 2006/128

Rapport. Datum: 18 mei 2004 Rapportnummer: 2004/180

3. Op 26 juni 2007 diende verzoekster een klacht in omdat zij tot op dat moment het verschuldigde bedrag nog niet had ontvangen.

Rapport. Datum: 15 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/247

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 7 december 2004 Rapportnummer: 2004/470

Voorts klaagt verzoeker erover dat deze ambtenaren zijn kamer hebben doorzocht om zijn legitimatiebewijs te vinden.

Transcriptie:

Rapport

2 h2>klacht Verzoekster klaagt erover dat een officier van justitie te Almelo heeft verzuimd met naam genoemde stukken, die door haar advocaat aan de officier zijn gezonden, aan het strafdossier van haar ex-echtgenoot toe te voegen, zodat de politierechter geen kennis heeft kunnen nemen van deze stukken. Voorts heeft de Nationale ombudsman uit eigen beweging onderzoek gedaan naar de volgende gedraging: Het op grond van artikel 9:8, lid 1, sub e van de Algemene wet bestuursrecht niet behandelen van de klacht van verzoekster door de hoofdofficier van justitie te Almelo. Beoordeling Algemeen 1. Op 25 februari 2005 deed verzoekster bij het regionale politiekorps Twente aangifte van mishandeling, belaging en belediging en/of smaad, gepleegd door haar ex-echtgenoot T. Verzoekster had in augustus 2003 ook aangifte van mishandeling tegen haar ex-echtgenoot gedaan. Ter ondersteuning van haar aangiften legde verzoekster stukken aan de politie over. De politie koppelde vervolgens de twee aangiften van verzoekster, en stuurde het proces-verbaal in naar het Openbaar Ministerie te Almelo. Het door de politie samengestelde proces-verbaal kwam op 10 maart 2005 bij het Openbaar Ministerie te Almelo binnen. 2. Het Openbaar Ministerie besloot T. te vervolgen en dagvaardde hem vervolgens voor een zitting bij de politierechter op 27 maart 2006. Voor deze zittingsdatum stuurde de advocaat van verzoekster nog diverse stukken naar de officier van justitie, met het verzoek deze stukken aan het strafdossier toe te voegen. Verzoekster nam op 22 maart 2006 via haar advocaat kennis van het strafdossier. Zij constateerde dat niet alle stukken die haar advocaat naar de officier van justitie had gestuurd niet in het strafdossier waren gevoegd. Op 27 maart 2006 behandelde de politierechter de strafzaak tegen T. en sprak hem vrij van de tenlastegelegde feiten. 3. Verzoekster kon zich niet vinden in deze gang van zaken en diende, door tussenkomst van de Nationale ombudsman, een klacht in bij de hoofdofficier van justitie te Almelo. Verzoekster klaagde erover dat de officier van justitie de door haar advocaat toegestuurde stukken niet in het strafdossier had gevoegd, zodat de politierechter hier geen kennis van had kunnen nemen. De hoofdofficier van justitie liet bij brief van 3 mei 2007 weten de klacht van verzoekster niet in behandeling te nemen, nu de zaak onder de rechter was geweest. Volgens de hoofdofficier van justitie volgde dit uit artikel 9:8, lid 1, sub e van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (zie Achtergrond, onder I.). De hoofdofficier van

3 justitie merkte nog wel inhoudelijk op dat in het algemeen de officier van justitie het dossier samenstelt en bepaalt welke stukken redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Daarna komt dit oordeel toe aan de zittingsrechter, aldus de hoofdofficier van justitie. 4. Verzoekster kon zich niet vinden in de beslissing van de hoofdofficier van justitie en wendde zich bij brief van 26 mei 2007 tot de Nationale ombudsman. Verzoekster verzocht de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen. I. Ten aanzien van de stukken in het strafdossier Bevindingen 1. Verzoekster klaagt erover dat een officier van justitie te Almelo heeft verzuimd met naam genoemde stukken, die door haar advocaat aan de officier zijn gezonden, aan het strafdossier van haar ex-echtgenoot toe te voegen, zodat de politierechter geen kennis heeft kunnen nemen van deze stukken. 2. Verzoekster bracht in dit verband naar voren dat haar advocaat voor de zittingsdatum van 27 maart 2006 diverse stukken naar de officier van justitie stuurde, zodat de officier van justitie deze stukken aan het strafdossier kon toevoegen. Toen verzoekster enkele dagen voor de zitting het strafdossier inkeek, ontdekte zij dat er verschillende stukken die zij had overgelegd niet aan het strafdossier waren toegevoegd. Verzoekster stelde zich op het standpunt dat deze stukken van belang waren voor het bewijs in de zaak tegen T. Nu de stukken ontbraken was het strafdossier onvolledig, waardoor de politierechter de strafzaak tegen haar ex-echtgenoot niet objectief had kunnen behandelen, aldus verzoekster. 3. Verzoekster gaf aan dat de volgende door haar advocaat overgelegde stukken niet in het strafdossier waren gevoegd: verslag van contacten tussen verzoekster en mevrouw R, werkzaam bij bureau slachtofferhulp, in de periode van 7 augustus 2003 tot en met 16 september 2004, opgesteld door mevrouw R. op 16 september 2006; getuigenverklaring van de broer van verzoekster Br., opgesteld op 26 september 2004. Getuige Br. verklaart dat zij in de maanden augustus, september, oktober en november 2003, en in het voorjaar van 2004 herhaaldelijk door T. is gebeld en (telefonisch) lastig gevallen met allerlei vragen over verzoekster. T. was hierbij zeer opdringerig. Ook heeft zij een sms-bericht gelezen op de telefoon van verzoekster afkomstig van T. De inhoud van het bericht luidde dat verzoekster bij T. terug moest komen anders zou haar reputatie zeer worden beschadigd;

4 proces-verbaal van aangifte van de zoon van verzoekster L. tegen T. wegens belediging/smaad, opgemaakt op 21 juni 2005; tijdens de echtscheidingsprocedure tussen verzoekster en T. staat in de pleitnotitie van T. dat L. T. zou hem hebben bedreigd te vermoorden; toelichting op medische verklaring door verzoekster, opgemaakt op 2 juli 2005; brief met advies van Belgische advocaat over de mogelijkheden die verzoekster heeft om op te treden tegen mogelijke onregelmatigheden die tijdens de verkoop/aankoop van onroerende goederen zouden zijn gepleegd door T., opgemaakt op 25 januari 2005; getuigenverklaring van zoon van verzoekster L., opgemaakt op 30 september 2004. L. verklaart dat T. zowel hem als verzoekster erg heeft lastiggevallen. Dit lastig vallen bestond uit 20 tot 30 keer bellen per dag en het sturen van bedreigende sms'jes; getuigenverklaring van zoon van verzoekster RL., opgemaakt op 16 oktober 2004; RL. verklaart dat T. hem omstreeks augustus 2003 voortdurend heeft opgebeld om informatie over verzoekster in te winnen; mutatie opgemaakt door politieambtenaar M. op 15 februari 2006. In de mutatie staat vermeld dat op 4 en 15 februari 2006 enkele brieven van verzoekster zijn ontvangen ten behoeve van het dossier tegen T. Het betreffen brieven en e-mailberichten gestuurd door T. Verzoekster wil opnieuw aangifte doen van stalking. De stukken zullen worden gevoegd in het lopende strafproces. Er is een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt met de bijgevoegde brieven en bijlagen. Het proces-verbaal is verzonden naar de parketsecretaris die de zaak tegen T. behandelt; drie brieven van T. inzake de verkoop van onroerend goed, gedateerd 2 december 2005, 4 juli 2005 en 17 juni 2005. 4. De minister van Justitie liet in zijn reactie weten dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. Voorts liet de minister weten dat hij de klacht van verzoekster ongegrond achtte. In zijn reactie deelde de minister onder meer het volgende mee. Allereerst liet de minister in zijn algemeenheid weten dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor het samenstellen van een strafdossier. Indien de officier van justitie besluit om een verdachte te dagvaarden, dient hij ervoor zorg te dragen dat de rechter op grond van de inhoud van het dossier de vragen die voortvloeien uit de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder II.) kan beantwoorden. De minister gaf aan dat het strafdossier in het kader van de beantwoording van deze vragen, in ieder geval bestaat uit een proces-verbaal van de politie met betrekking tot het onderzoek naar het strafbare feit, en de dagvaarding en betekening daarvan. De minister voegde hier aan toe dat de wet in de artikelen 338 en 339 van het

5 Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder III.) limitatief bewijsmiddelen opsomd. In het algemeen zijn de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van politie of van de rechter-commissaris de cruciale bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen vallen onder schriftelijke bescheiden (zie Achtergrond, onder III.), aldus de minister. 4a. Ten aanzien van de klacht van verzoekster gaf de minister aan dat het strafdossier dat aan de rechter was voorgelegd, het proces-verbaal van de politie en diverse stukken die door verzoekster waren nagezonden bevatte. Specifiek bevatte het strafdossier de volgende stukken, aldus de minister. " Het proces-verbaal van politie bestaat uit de volgende stukken: de aangifte van mevrouw B. van 12 augustus 2003 en 10 februari 2005; de verklaring van de verdachte; correspondentie van de advocaat van mevrouw B., te weten de heer C. van 13 juli 2005 inzake nieuwe feiten; slachtoffergegevens ten behoeve van de voegingsprocedure; aanvullend proces-verbaal inzake een aangifte van de heer L., zoon van verzoekster; de klacht van mevrouw B. van 6 maart 2005 over het optreden van mevrouw W. de pleitnotitie van mevrouw W.; de brief van mevrouw B. aan de heer M. (politieambtenaar) van 4 februari 2006 inzake overlast en stalkingsactiviteiten van de heer T.; aanvullende bijlage bij brief van 4 februari 2006 gericht aan de heer M. Tevens bevat het proces-verbaal een brief van 18 januari 2005 van de advocaat van mevrouw B., met het verzoek de aangifte alsnog in behandeling te nemen. De volgende bijlagen zijn toegevoegd: de aangifte van mevrouw B. van 12 augustus 2003; de klachtbrief van mevrouw B. van 16 augustus 2004; een brief van de heer C. aan het Openbaar Ministerie van 16 juni 2004 en een reactie hierop van het Openbaar Ministerie van 31 augustus 2004; verklaring van de huisarts van mevrouw B.; een commentaar van de behandelende psycholoog van mevrouw B.;

6 een verzoek van de heer C. om telefoongegevens te achterhalen; brief van mevrouw M, getuige van de stalkingsactiviteiten door de heer T.; losse briefjes van de heer T. in de bus van mevrouw B.; verslagen van de deurwaarder van sms- verslagen door de heer T.; een relaas van de echtscheidingsadvocaat van mevrouw B. van 9 september 2004; verklaring van de jongste zoon van mevrouw B. over het lastigvallen door de heer T.; proces-verbaal van constatering door de deurwaarder H. van 27 december 2004. Voor de zittingsdatum zijn nog diverse aanvullende stukken naar het arrondissementsparket verzonden en aan het dossier toegevoegd, waaronder de aangifte van de zoon van verzoekster, de heer L. Naast het proces-verbaal en de stukken die verzoekster voor de zittingsdatum heeft verstuurd aan het arrondissementsparket is aan het dossier toegevoegd de schadestaat inclusief bijlagen van verzoekster van 17 maart 2006. ( ) Tevens stuurde de advocaat van mevrouw T. op 20 maart 2006 ter aanvulling op bovenstaande een slachtofferverklaring van mevrouw T. Ook dit document is aan het dossier toegevoegd " 4b. De minister stelde vervolgens in zijn reactie dat de negen stukken die volgens verzoekster ontbraken in het strafdossier, zich inderdaad niet in het strafdossier bevonden. Uit het feit dat deze stukken niet in het dossier zaten leidde de minister af dat de officier van justitie bij samenstelling van het strafdossier deze schriftelijke bescheiden niet van belang vond voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering en evenmin voor de behandeling van de beoordeling van de civiele vordering. Daarnaast kon de reden voor het niet voegen van de stukken in het strafdossier zijn dat de betreffende stukken geen betrekking hadden op de strafzaak. Ook kon de reden zijn dat de inhoud van de stukken niet werd ondersteund door andere bewijsmiddelen of dat de stukken op zichzelf niets toevoegden aan het dossier, omdat de informatie al was opgenomen in een ambtsedig proces-verbaal. De minister concludeerde dat de officier van justitie in de aard of de inhoud van de stukken geen aanleiding had gezien deze aan het dossier toe te voegen. Beoordeling 5. Het vereiste van professionaliteit houdt in dat ambtenaren met een bijzondere training of opleiding jegens burgers overeenkomstig de standaarden van hun beroepsgroep handelen. Dit betekent onder meer dat een officier van justitie zijn taken op een deskundige wijze dient uit te voeren. Eén van de taken van een officier van justitie is het

7 samenstellen van een strafdossier, waarbij de waarheidsvinding centraal staat. In het strafdossier dient een officier van justitie stukken te voegen die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. Hierbij geldt het relevantiecriterium, dat betekent dat stukken die van belang kunnen zijn voor de beantwoording van een van de vragen van de artikelen 348 en 350 aan het dossier dienen te worden toegevoegd (zie Achtergrond, onder IV.). Eén van de vragen van artikel 350 is of bewezen kan worden of de verdachte het feit heeft begaan. De officier van justitie komt een ruime beoordelingsvrijheid toe bij de beslissing om stukken al dan niet in het dossier te voegen. Alleen wanneer de officier van justitie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om overgelegde stukken niet aan het strafdossier toe te voegen, kan van een niet-behoorlijke gedraging worden gesproken. 6. Gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen van Br., RL., en L., en de mutatie opgemaakt door politieambtenaar M., is de Nationale ombudsman van oordeel dat deze stukken redelijkerwijze van belang hadden kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het feit belaging kon worden bewezen. Met name de getuigenverklaringen geven steun aan de door verzoekster gedane aangifte van belaging. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de officier van justitie niet in redelijkheid kon beslissen om deze stukken niet toe te voegen aan het strafdossier. Daarmee zegt de Nationale ombudsman overigens niet dat indien de overgelegde stukken wel in het strafdossier zouden hebben gezeten het oordeel van de Politierechter anders zou zijn geweest. De weging van bewijsmiddelen is voorbehouden aan de rechter en de Nationale ombudsman laat zich op dit punt dan ook niet uit. De officier van justitie heeft, door het niet voegen van een aantal van de overgelegde stukken in het strafdossier, in strijd gehandeld met het vereiste van professionaliteit. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de klachtbehandeling Bevindingen 1. De Nationale ombudsman heeft voorts uit eigen beweging onderzoek gedaan naar het niet in behandeling nemen van de klacht van verzoekster door de hoofdofficier van justitie te Almelo op grond van artikel 9:8, lid 1, sub e van de Awb. 2. In de brief van 3 mei 2007 van de hoofdofficier van justitie aan verzoekster, liet de hoofdofficier weten dat uit artikel 9:8, lid 1, sub e van de Awb volgt dat een bestuursorgaan een klacht niet in behandeling hoeft te nemen indien de klacht betrekking heeft op een gedraging die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een administratieve rechter onderworpen is geweest. Volgens de hoofdofficier van justitie was dat in de zaak van verzoekster het geval, nu de politierechter

8 de zaak op 27 maart 2006 behandelde. De hoofdofficier van justitie nam de klacht van verzoekster dan ook niet inhoudelijk in behandeling. 3. De minister liet in zijn reactie weten dat de hoofdofficier van justitie ten onrechte de klacht van verzoekster niet in behandeling had genomen op grond van artikel 9:8, lid 1, sub e van de Awb. Volgens de minister was niet sub e, maar sub f van het desbetreffende artikel van toepassing. Het niet in behandeling nemen van de klacht is niet rechtmatig geweest, aldus de minister. Door het niet in behandeling nemen van de klacht is verzoekster niet gewezen op de mogelijkheid zich te richten tot de Nationale ombudsman. De minister voegde hier echter aan toe dat verzoekster niet in haar belangen was geschaad, nu de hoofdofficier toch inhoudelijk reageerde op haar klacht en verzoekster zelf de weg tot de Nationale ombudsman vond. Beoordeling 4. Het beginsel van fair play houdt voor bestuursorganen in dat zij burgers de mogelijkheid geven hun procedurele kansen te benutten. Dit beginsel brengt met zich mee dat een bestuursorgaan binnengekomen klachten volgens de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb dient te behandelen. 5. In artikel 9:8, eerste lid Awb wordt aangegeven wanneer een bestuursorgaan niet verplicht is de klacht in behandeling te nemen. Op grond van sub e, van dit lid is een bestuursorgaan niet verplicht een klacht te behandelen indien de gedraging door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een administratieve rechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest. De samenloop met een procedure bij de strafrechter valt echter niet onder lid 1, sub e, maar is afzonderlijk geregeld in lid 1, sub f (zie Achtergrond, onder V.). In sub f staat vermeld dat een bestuursorgaan niet verplicht is een klacht te behandelen zolang een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel indien de gedraging deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en ter zake van dat feit een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is. 6. Nu er in geval van verzoekster sprake was van een strafzaak was niet sub e van artikel 9:8, lid 1 van toepassing, maar sub f. Echter, op het moment dat verzoekster de klacht indiende had de rechter de verdachte reeds vrijgesproken, zodat er geen opsporing of vervolging meer gaande was. Op artikel 9:8, lid 1, sub f kon daarom ook geen beroep meer worden gedaan, zodat de hoofdofficier van justitie de klacht van verzoekster in behandeling had moeten nemen. Door dit niet te doen heeft de hoofdofficier gehandeld in strijd met het beginsel van fair play. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

9 Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Almelo is gegrond ten aanzien van: - het niet voegen van stukken in het strafdossier, wegens schending van het vereiste van professionaliteit. De op grond van artikel 9:26 Awb onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te Almelo is niet behoorlijk wegens schending van het vereiste van fair play. Onderzoek Op 28 juli 2007 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te O., met een klacht over een gedraging van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Almelo. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Tevens werd door de Nationale ombudsman ambtshalve onderzoek naar de klachtbehandeling door de hoofdofficier van justitie gestart. In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de minister van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Informatieoverzicht De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie: Verzoekschrift van verzoekster van 26 mei 2007. Beslissing hoofdofficier van justitie te Almelo op klacht van verzoekster, d.d. 3 mei 2007. Brief van verzoekster van 28 juli 2007, met bijlagen, waaronder: - kopie van het strafdossier in de zaak tegen T. - kopieën van ontbrekende stukken.

10 Standpunt van de minister van Justitie van 19 december 2007. Reactie van verzoekster van 6 februari 2007. Bevindingen Zie onder Beoordeling. Achtergrond I. Algemene wet bestuursrecht Artikel 9:8 " 1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging: ( ) e. die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een administratieve rechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest of, f. zolang ter zake daarvan een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel indien de gedraging deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en ter zake van dat feit een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is." II. Wetboek van Strafvordering Artikel 338 " Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen " Artikel 339, eerste lid " Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend: 1. eigen waarneming van den rechter; 2. verklaringen van den verdachte;

11 3. verklaringen van een getuige; 4. verklaringen van een deskundige; 5. schriftelijke bescheiden " " Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan: 1. beslissingen in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast; 2. processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden; 3. geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, en bestemd om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen; 4. verslagen van deskundigen behelzende hun gevoelen betreffende hetgeen hunne wetenschap hen leert omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is; 5. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen. 2. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar " Artikel 348 " De rechtbank onderzoekt op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid der dagvaarding, hare bevoegdheid tot kennisneming van het telastegelegde feit en de ontvankelijkheid van den officier van justitie en of er redenen zijn voor schorsing der vervolging " Artikel 350 " Indien het onderzoek in artikel 348 bedoeld, niet leidt tot toepassing van artikel 349, eerste lid, beraadslaagt de rechtbank op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door den verdachte is begaan, en, zoo ja, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert; indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, dan beraadslaagt de rechtbank over de strafbaarheid van den verdachte en over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald " IV. Tekst en Commentaar Strafvordering, zevende druk, 2007

12 Wetboek van Strafvordering, aantekening 2, p. 91/92 Toelichting bij Artikel 30 " In het algemeen is het de officier van justitie die het dossier samenstelt en bepaalt welke stukken en gegevens tot de processtukken gaan behoren. Voorts kan de rechter, behoudens de bevoegdheid van de verdediging ook harerzijds stukken in het geding te brengen, ter terechtzitting ambtshalve of op verzoek van het OM of de verdediging resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegen. ( ) b) relevantiecriterium. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. Daarnaast kan de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging, alsnog de toevoeging van bepaalde stukken aan het dossier gelasten. Het oordeel of de stukken redelijkerwijze van belang kunnen zijn, komt dus in eerste instantie aan de officier van justitie, of in het kader van een GVO aan de RC toe " V. Tekst en Commentaar Algemene wet bestuursrecht, vijfde druk, 2007 Toelichting bij Artikel 9:8, lid 1, sub e " e) samenloop met andere rechterlijke procedures (lid 1, sub e) ( ) procedure bij de strafrechter. De samenloop met een procedure bij de strafrechter valt niet onder lid 1, sub e, maar is afzonderlijk geregeld in lid 1, sub f "