Nieuwsbrief PTT december 2014



Vergelijkbare documenten
Broedvogelinventarisatie Noorlaarderbos 2012 M.Wijnhold

Overzicht broedperiode 1) en voorkeur broedgebied (bos)vogels.

Resultaten. Toelichting abundatiekaart en aantalsschatting Zwarte Specht Veluwe. Henk Sierdsema, Sovon Vogelonderzoek Nederland.

OPKOMST VAN DE HALSBANDPARKIET IN NEDERLAND EN UTRECHT André van Kleunen

Broedvogelinventarisatierapport. Heseveld, Nijmegen. Marc de Bont Nijmegen, september 2010

9.1 Meerkoet (Fulica atra)

Veldverslag zeegrasmitigatielocaties: begin augustus Wouter Suykerbuyk en Laura Govers

9.2 Spreeuw (Sturnus vulgaris)

Omgevingscheck De Del te Rozendaal. categorie 5 nesten: koolmees, pimpelmees, grauwe vliegenvanger, boomklever, boomkruiper en grote bonte specht

Gouwebos. midmaandwintertellingen van vogels trends samengesteld door Cok Scheewe. Foto (Huig Bouter)

Broedvogels van de begraafplaats Soerenseweg in Apeldoorn 2015

Flora van naaldbossen,

Dodaars (Tachybaptus ruficollis) (A004) 1. Status: 2. Kenschets. 3. Bijdrage van gebieden

Figuur 1: Ontwikkeling aantal leerlingen Figuur 2: Prognose aantal leerlingen (index: 2011 = 100) (index: 2016 = 100)

Figuur 1: Ontwikkeling aantal leerlingen Figuur 2: Ontwikkeling aantal leerlingen (index: 2009 = 100) (index: 2014 = 100)

Nieuwsbrief PTT, December 2011

BROEDVOGELS VAN HET LEERSUMSE VELD EN GINKELDUIN IN André van Kleunen

Op Europees niveau is de soort in de periode met 52% afgenomen, en ten opzichte van 1990 met 6%.

13.3 Meerkoet (Fulica atra)

Het provinciaal weidevogelmeetnet in 2007 Uit het Jaarboek Weidevogels 2007

Landelijke klapekstertelling winter 2008/2009 Eindresultaten

RESULTATEN BROEDVOGELINVENTARISATIE GAGELPOLDER 2013

Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages

VOGELRINGSTATION OUD NAARDEN 4 e KWARTAAL OVERZICHT 2012

NESTKASTENVERSLAG 2016 NATUUR- EN VOGELWERKGROEP DE GRUTTO

Broedvogels op de Zuidoost-Veluwe

Emmer Erfscheidenveen Meetnet 2015

(nestkastenproject) Golfbaan Welschap

Broedvogelinventarisatierapport. Heseveld, Nijmegen. Marc de Bont Nijmegen, juli 2012

Door Matthias Koster, Sovon districtscoördinator D13, Grote Rivieren

Bossen saai? Hoezo saai. 150 jaar geleden: zand en droogte

Vrijwilligers voor flora en fauna inventarisaties: een gouden combinatie

Grote gemeenten goed voor driekwart van bevolkingsgroei tot 2025

Broedvogelinventarisatierapport. Heseveld, Nijmegen. Marc de Bont Nijmegen, juli 2013

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt tot 1 juli 2003.

Basiskwaliteit. meten? kwaliteit? benchmarken? relatieve trends en absolute referenten? Robert Kwak / 25 jan 2016

Broedvogels van Park Rosendael

Monitoren van klein zeegras, Oosterschelde, september 2008

Opdrachtgever: Datum: 27 februari 2018 Gemeente Horst aan de Maas t.a.v. de heer T. Cox Postbus AA HORST

Joost Meijer, Amsterdam, 2015

Monitoring van Steenuilen in : een succes!

Ontwikkeling leerlingaantallen

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt tot 1 juli 2004.

7.2 Kauw (Corvus monedula)

Analyse resultaten CVO 2014

Stand van zaken huisvesting kinderopvang in Nederland 2011

Broedvogels van de begraafplaats Soerenseweg in Apeldoorn 2018

Aantal gevonden legsels in 2008

Crisismonitor Drechtsteden

Broedvogels van de begraafplaats Soerenseweg in Apeldoorn 2017

Vogeltrekstation. wetenschappelijke vragen maar heeft ook maatschappelijk nut, jaarcyclus, als overwinterings-gebied

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt tot 1 januari 2004.

Crisismonitor Drechtsteden

Aantal huisartsen en aantal FTE van huisartsen vanaf 2007 tot en met 2016

Vegetatie van loof- en gemengde bossen,

Grote Zilverreigers en hun slaapplaatsen

Blauwe Reiger. Purperreiger

Kengetallen Mobiliteitsbranche

Extra stippen in het BMP: meer info, meer mogelijkheden

12.1 Ekster (Pica pica)

5 Kansen en knelpunten voor de houtsector en boseigenaren

De weg eist zijn tol: 10 jaar verkeersslachtoffers op de Nijmeegsebaan in Groesbeek

Het Nederlandse bos in cijfers

Kort verslag kleurringen van Nijlganzen en Grote Canadese Ganzen

Analyse ontwikkeling leerlingaantallen

Bevolkingsprognose Deventer 2015

Gebiedsbeschrijving. Werkwijze BROEDVOGELS VAN WOONWIJK `HET LAAKSE VELD` IN door Henk Jan Hof

KENGETALLEN MOBILITEITSBRANCHE

Draaihals, verdwenen als broedvogel op de Meinweg

Wat feitjes rond de duizendste Eempoldertelling

Nieuwsbrief PTT December 2013

Bijlage 9 - Toetsing typische soorten in Natura 2000 gebieden zonder vogeldoelen

Zoogdieren in het Bos

Bescherming Weidevogels Zuid-Holland Versterken, ondersteunen en stimuleren van vrijwilligerswerk in het groen

1.2 landschap, natuur en recreatie. Landschap

Beantwoording schriftelijke vragen van de Statenfractie PvdD over het provinciale ganzenbeleid

Op wegen en paden De openstelling van natuur in Nederland

Vogelwacht Akkerwoude e.o.

Broedvogelinventarisatie Ugchelsche bos

Kengetallen mobiliteitsbranche

6.1 Houtduif (Columba palumbus)

Ontwikkelingen op de agrarische grondmarkt tot 1 januari 2005.

(nestkastproject) Koningshof

MIRA 2012 Milieu & natuur

Opvallend in deze figuur is het grote aantal bedrijven met een vergunning voor exact 340 stuks melkvee (200 melkkoeien en 140 stuks jongvee).

Allochtonen op de arbeidsmarkt

Koopsom per maand, Nederland

Vogelrichtlijn Bijlage I (inwerkingtreding 1981). Voor Natura 2000 relevant als broedvogel én als niet-broedvogel.

Landelijke klapekstertelling winter 2011/2012

Grote vos Nymphalis polychloros

Libellenmonitoring in Nederland ervaringen na 16 jaar tellen

Werken in startende bedrijven

Het Nederlandse bos in cijfers

Overzicht uitgeschreven huisartsen NIVEL Lud van der Velden Daniël van Hassel Ronald Batenburg

Broedvogels van de Boswachterij Ruurlo in 2006.

Bijlage 9 - Toetsing typische soorten in Natura 2000 gebieden zonder vogeldoelen

FORUM Monitor Allochtonen op de arbeidsmarkt: effecten van de economische crisis 2 e kwartaal 2009

1. Status. Groenknolorchis (Liparis loeselii) H Kenschets. 3. Ecologische vereisten. 4. Huidig voorkomen

CBS: Meer werkende vrouwen op de arbeidsmarkt

Verslag libellenmonitoring 2017 Leersumse Veld

Transcriptie:

Aantal tellingen Nieuwsbrief PTT december 214 Beste tellers, We dachten aanvankelijk nog dat het atlaswerk het aantal getelde PTT-routes negatief zou beïnvloeden, maar dat lijkt dik mee te vallen. Tot dusver zijn over 213 van 446 routes gegevens binnengekomen. Veel dank en hulde dus aan jullie! 5 45 4 35 3 25 2 15 5 1978 1983 1988 1993 1998 23 28 213 Aantal getelde PTT-routes per jaar. Naast de tellers wil ik Erik van Winden en Jeroen Nienhuis van Sovon bedanken voor bewaking van de database en on-line invoer. Dank verder aan Adriaan Gmelig Meyling van het CBS, die de indexen berekende. De rest van deze nieuwsbrief gaat over kleine bosbewoners, die nogal wisselende trends laten zien en zich lang niet altijd houden aan de verwachtingen die we van ze hadden. Willem van Manen 1

Oppervlakte % Kleine bosbewoners, mezen, klevers en kruipers Rond 175 was het areaal bos in Nederland gedaald tot circa 5. ha, een absoluut dieptepunt. Daarna werd om uiteenlopende redenen het bosoppervlak uitgebreid, met snelle groei tijdens het vastleggen van de stuifzanden tussen 185 en 19, vervanging van schapenmest door kunstmest en daarmee overbodig raken van heide vanaf 192 en beplanting van IJsselmeerpolders vanaf circa 195 (Figuur 1). 4 35 3 25 Opp x ha Kiemjaar (cumulatief %) Ongemengd naaldhout (%) 12 8 2 15 5 6 4 2 17 175 18 185 19 195 2 25 Figuur 1. Groei van oppervlakte bos in Nederland (Bron: CBS, Wikipedia voor 175 en 185), leeftijdssamenstelling, peiljaar 25 en voorkomen van ongemengd naaldhout (Bron: Vijfde Nederlandse Bosstatistiek). Van het in 175-185 aanwezige bos is nu vrijwel niets meer over, maar ongeveer 3% van het Nederlandse bos is momenteel jaar of ouder. In de loop van de tijd zijn de bossen door natuurlijke processen, selectieve kap en verandering in aanplant meer gemengd geraakt. Gevolg is dat het aandeel ongemengd naaldhout in de afgelopen 2 jaar in snel tempo is gekelderd van bijna 5% in 198-83 tot iets meer dan 2% in 25 en deze ontwikkeling heeft zich na 25 ongetwijfeld voortgezet. De ontwikkelingen in het Nederlandse bos moeten enorme gevolgen hebben gehad voor haar bewoners. Met behulp van de inmiddels 36 jarige PTT-reeks, is in deze nieuwsbrief gekeken naar aantalsveranderingen bij mezen, Boomklever en Boomkruiper, soorten waarvan een groot deel van de populaties het hele jaar door in de bossen verblijft. Van de PTT-reeksen zijn gegevens gebruikt vanaf 1983, omdat vanaf dat moment jaarlijks een stabiel aantal van 3 of meer routes is geteld met een goede dekking over het hele land. Gebruik is gemaakt van de door het CBS met TRIM berekende indexen. Ter vergelijking is de broedvogeltrend gegeven vanaf 1984, eveneens een met TRIM berekende index De besproken soorten zijn voornamelijk standvogel in Nederland, van met name Zwarte Mees en in mindere mate Kool- en Pimpelmees komen jaren met najaarsinfluxen voor, maar deze waren in het algemeen geluwd wanneer de PTT-tellingen van start gaan. Hoewel Glanskop en Boomkruiper 2

Index 1984= gevoelig lijken te zijn voor winterkou (correlatie IJnsen vorstgetal en index voor Glanskop F=7,55, P=,1 en bij Boomkruiper F=18,25, P<,1), kan dit niet of nauwelijks invloed hebben op de langjarige trend, omdat de winters in 1983-214 niet warmer of kouder zijn geworden (F=,23, P=,63). Op de verspreidingskaarten is het maximum weergegeven dat op een route werd geteld binnen de aangegeven periode. Daarbij is gekozen voor de periode 1983-9 en 26-13 als uitersten van de periode waarin gegevens van vergelijkbare kwantiteit voorhanden zijn. Glanskop Vanaf het begin van de reeks, in 1983, zijn de bossen vooral ouder geworden en meer gemengd. Hoewel we eigenlijk heel weinig weten over optimale condities voor Glanskoppen, denken we in het algemeen dat Glanskoppen hun optimum treffen in oudere, structuurrijke loof- of gemengde bossen. Op basis van deze habitateisen zou de soort gedurende de onderzoeksperiode moeten zijn toegenomen en zou het verspreidingsareaal moeten zijn uitgebreid. In Figuur 2 is te zien dat afgezien van enkele pieken en dalen de stand van de Glanskop stabiel is. Het areaal (Figuur 3) echter is ontegenzeggelijk gekrompen. Hoewel dit voor een deel te wijten kan zijn aan foute determinaties in 1983-9, zijn er zowel in Noord-Brabant als Drenthe locaties waar kleine en vaak enigszins geïsoleerde populaties sindsdien zijn verdwenen (Assen en Rolde in Drenthe, Landgoed De Utrecht in Noord-Brabant). Deze krimp komt niet overeen met de verwachting. Kennelijk zijn er voor Glanskoppen meer (of geheel andere) factoren belangrijk dan alleen leeftijd en structuur van het bos. De wintertrend van de soort vertoont over de lange termijn veel overeenkomst met de broedvogeltrend (BMP), zoals mag worden verwacht bij een superstandvogel. 25 2 IJnsen Glanskop Winter NL Glanskop NL broedvogels 15 5 198 199 2 21 Figuur 2. Pieken in het vorstgetal van IJnsen (koude winters) vallen samen met dalen in het aantalsverloop van de Glanskop in de winter. Het aantal Glanskoppen bleef stabiel over de onderzoeksperiode, wat overeenkomt met de broedvogeltrend (BMP). 3

Figuur 3. Verspreiding van de Glanskop in de periode 1983-9 en in 26-13. Grijze stippen zijn getelde routes waar de soort niet werd waargenomen in genoemde periode. Matkop Matkoppen bezetten vooral jonge stadia van bos en hebben daarbij nauwelijks een voorkeur voor naald-of loofhout. Hoewel de soort soms een voorkeur lijkt te hebben voor nattere omstandigheden, komen ze van oudsher ook op de meest droge plekken van Veluwe voor. Matkoppen hakken meestal hun eigen nestholte uit in vermolmd hout. Ze zijn daarbij niet echt afhankelijk van zachthoutsoorten als wilg en berk, zoals wel eens wordt gedacht, maar hakken ook vaak holtes uit in jong gestorven naaldbomen die nog geen kernhout hebben gevormd. Het makkelijk verteerbare spinthout is in dergelijke gevallen vermolmd en de schors is als een beschermende koker aanwezig. Vanwege hun voorkeur voor jongere bossen zou je verwachten dat Matkoppen in Nederland in aantal afnemen, en het beter zouden doen in laag Nederland dan in de oudere bossen in Hoog Nederland. Matkoppen zijn inderdaad sterk in aantal afgenomen in de afgelopen 3 jaar. De afname was echter niet minder sterk in laag- dan in hoog Nederland. In alle provincies (dus ook Flevoland met zijn relatief jonge bossen) gaat de Matkop sterk in aantal achteruit. De verspreiding binnen Nederland bleef min of meer gelijk, zodat kan worden uitgesloten dat de afname samenhangt met een areaalkrimp (Figuur 5). De afname in de PTT-trend komt sterk overeen met die in de broedvogeltrend (BMP), zoals te verwachten bij een soort die standvogel is over tenminste het Europese deel van zijn verspreidingsgebied. Matkoppen zijn nog behoorlijk talrijk in de oudere lariksbossen in Drenthe, waar zich een dichte, inmiddels meer dan 1 m hoge 2 e boomlaag heeft gevormd als gevolg van natuurlijke verjonging (met lariks). Dit pleit voor de veronderstelling dat de afname van deze mees van doen heeft met verandering in de bosstructuur. 4

Index 1984= 14 12 8 6 4 2 Matkop Winter NL hoog Matkop Winter NL laag Matkop NL broedvogels 198 199 2 21 Figuur 4. Afname van de Matkop in hoog- en laag Nederland. Beide trends tonen sterke overeenkomst met de broedvogeltrend (BMP). Figuur 5. Verspreiding van de Matkop (PTT) in 1983-9 en 26-13. Grijze stippen zijn in de betreffende periode getelde routes waar de soort niet werd waargenomen. Kuifmees Kuifmezen zijn naaldbosbewoners. Mogelijk hebben ze een voorkeur voor jongere percelen, net als Matkoppen, waarmee ze s winters vaak gezamenlijk worden aangetroffen. Net als Matkoppen kunnen Kuifmezen zelf een nestholte uithakken en zijn ook daardoor niet afhankelijk van oudere bossen, die ze overigens niet echt mijden. Op basis van hun voorkeur voor naaldhout zou bij de Kuifmees een geringe afname kunnen worden verwacht. Binnen het PTT vertoont de Kuifmees een nogal onregelmatige trend, waarbij er pas de laatste 15 jaar sprake lijkt van dalende aantallen (Figuur 6). Vanwege de sterke schommelingen is het echter nog maar de vraag hoe structureel de afname is. De recente aantalsvermindering deed zich in alle provincies voor, met uitzondering van Limburg. Bij broedvogelkarteringen in de ontginningsbossen van oostelijk Noord-Brabant, viel me trouwens telkens op hoe talrijk Kuifmezen daar zijn in vergelijking met de Veluwe en Drenthe. De aantalsvermindering is wel zichtbaar in de verspreiding, die nu veel ijler is dan 3 jaar terug (Figuur 6). Het areaal van de Kuifmees is niet zichtbaar kleiner geworden, al ligt verdwijning uit de duinstreek op de loer. De winterontwikkeling in het PTT vertoont 5

Index 1984= veel overeenkomst met de broedvogeltrend (BMP), zoals verwacht kan worden van een soort die over zijn hele verspreidingsgebied standvogel is. 18 16 14 12 8 6 4 Kuifmees Winter NL 2 Kuifmees NL broedvogels 198 199 2 21 Figuur 6. Aantalsverloop van de Kuifmees in Nederland in de winter (PTT) en bij broedvogels (BMP). Figuur 7. Verspreiding van de Kuifmees in 1983-9 en 26-13. Grijze stippen zijn getelde routes waar in betreffende periode geen Kuifmezen zijn waargenomen. Zwarte Mees Evenals de Kuifmees komen Zwarte Mezen uitsluitend voor op plekken met naaldhout. Wel lijkt de soort minder afhankelijk van grotere aaneengesloten oppervlaktes naaldbos en heeft de Zwarte Mees waarschijnlijk een ruimere dispersie, waarbij invasies vanuit het oosten en/of noorden Nederland bereiken. Daardoor heeft de soort een iets grotere verspreiding waarbij ze voorkomt op de Waddeneilanden en op meer plekken in Flevoland. Zwarte Mezen hebben mogelijk een lichte voorkeur voor ouder bos en staan in het algemeen toleranter ten opzichte van loofhout dan Kuifmezen. Op basis van deze habitatvereisten zou je bij de Zwarte Mees mogelijk wat afname veronderstellen, maar minder dan bij Kuifmees. 6

Index 1984= De werkelijkheid blijkt anders: Zwarte Mezen vertonen een afname die veel sterker is dan bij Kuifmees, vergelijkbaar met Matkop (Figuur 8). De afname vond plaats in alle provincies en openbaart zich in een ijlere verspreiding in Figuur 9, maar sprake van een werkelijke areaalafname is er niet, mogelijk met uitzondering van Friesland. De wintervogeltrend komt in hoofdlijnen overeen met de broedvogeltrend (BMP), wat aannemelijk maakt dat bij ons overwinterende individuen tenminste voor een aanzienlijk deel broedvogels betreft. 2 18 Zwarte Mees Winter NL 16 Zwarte mees NL broedvogels 14 12 8 6 4 2 198 199 2 21 Figuur 8. Aantalsverloop van de Zwarte Mees in Nederland in de winter (PTT) en in de broedtijd (BMP). Figuur 9. Verspreiding Zwarte Mees in Nederland in 1983-9 en 26-13. Grijze stippen zijn getelde routes in betreffende periode zonder Zwarte Mezen. Pimpelmees Pimpelmezen zijn bosbewoners met een sterke voorkeur voor ouder loofbos. Habitatfragmentatie, zoals in dorpen en steden of houtwallandschappen is daarbij geen bezwaar. Vanwege het ouder worden van het bos, zowel in bebouwde kommen als daarbuiten en het toenemend aandeel loofhout in de bossen, ligt een toename van Pimpelmezen voor de hand. In de praktijk blijkt dit op te gaan voor laag Nederland, maar niet voor hoog Nederland (Figuur 1). In de verspreiding (geen kaart) is weinig veranderd. Zowel in 1983-9 als 26-14 kwamen 7

Index 1984= Pimpelmezen bijna landdekkend voor. De afname in hoog Nederland is moeilijk te verklaren en wijkt bovendien af van de landelijke broedvogeltrend (BMP), die zelfs sterker positief is dan de wintertrend in laag Nederland. Zou hier sprake zijn van veranderde migratie, waarbij tegenwoordig minder vogels uit het noorden en oosten bij ons komen overwinteren? 2 18 16 14 12 8 6 4 2 Pimpelmees Winter NL hoog Pimpelmees Winter NL laag Pimpelmees NL broedvogels 198 199 2 21 Figuur 1. Aantalsontwikkeling van de Pimpelmees in hoog- en laag Nederland in de winter, alsmede de broedvogeltrend (BMP). Koolmees Van alle mezensoorten bewonen Koolmezen in Nederland de grootste diversiteit aan habitats. Het betreft alle types bos, inclusief zeer jonge stadia, cultuurland, steden, dorpen, mits er maar een zeker aantal bomen of struiken voorhanden is om in te foerageren en een holte (in boom, struik, gebouw of in de grond) om in te broeden. Met het beslotener worden van het landschap moet het leefgebied van de Koolmees in Nederland zijn uitgebreid, wat zou leiden tot een toename in aantallen. Uit de PTT-cijfers komt dit niet naar voren (Figuur 11). De stand in laag Nederland is in grote lijnen stabiel, terwijl in hoog Nederland, evenals bij Pimpelmees, sprake is van een afname. Volgens het BMP nam het aantal broedvogels in dezelfde periode toe. Hoewel Nederlandse vogels grotendeels standvogel zijn, is het best mogelijk dat deze populatie s winters wordt aangevuld met vogels van elders. In dat geval zit het er dik in dat Nederland in de loop van de onderzoeksperiode minder populair is geworden als overwinteringsgebied voor buitenlandse Koolmezen. Op een andere manier is het verschil tussen broedvogel- en wintertrend niet te verklaren. 8

Index 1984= 14 12 8 6 4 2 Koolmees Winter NL hoog Koolmees Winter NL laag Koolmees NL broedvogels 198 199 2 21 Figuur 11. Aantalsverloop van de Koolmees in hoog Nederland en laag Nederland in de winter, alsmede de broedvogeltrend (BMP). Boomklever Waarschijnlijk meer dan de mezen is de Boomklever aangewezen op oudere (loof)bossen. De geringe uitbreiding van het bosareaal in de afgelopen 3 jaar zal voor de soort van weinig betekenis zijn geweest, omdat 3-jarig bos nog erg jong is voor Boomklevers. Met name de grote hoeveelheid bos, aangeplant in de eerste helft van de vorige eeuw, waar in de laatste 3 jaar maar weinig eindkap plaatsvond (zeker niet in loofbos) is recentelijk oud genoeg geworden voor Boomklevers om in te kunnen leven. Uitgaande van deze veranderingen in het bos, zou de Boomklever flink kunnen zijn toegenomen. Dat blijkt het geval: Zowel in hoog- als in laag Nederland nam de stand vanaf 1983 met ongeveer een factor drie toe. Dat daarbij hoog Nederland niet achter blijft bij laag Nederland, wijst erop dat het niet alleen ging om een areaaluitbreiding (figuur 13), maar dat ook binnen het reeds in 1984 bezette areaal de dichtheden flink zijn toegenomen. De broedvogeltrend blijft enigszins achter bij de wintertrend. Dit zou er mee te maken kunnen hebben dat ooit disproportioneel veel BMP-proefvlakken in relatief oude bossen zijn gelegd, waar de toename van Boomklever minder sterk zal zijn geweest dan in jongere bossen die in de loop van de onderzoeksperiode geschikt werden. PTT-routes liggen waarschijnlijk beter gestratificeerd over het landschap. De steekproef komt met zekerheid uit dezelfde populatie, want Boomklevers zijn geen trekvogels. 9

Index 1984= 45 4 35 3 25 2 15 5 Boomklever Winter NL hoog Boomklever Winter NL laag Boomklever NL broedvogels 198 199 2 21 Figuur 12. Aantalsverloop van de Boomklever in de winter in hoogen laag Nederland, met ter vergelijking de broedvogeltrend (BMP). Figuur 13. Verspreiding van de Boomklever in Nederland in 1983-9 en 26-13. Grijze stippen zijn getelde routes in betreffende periode zonder Boomklevers. Boomkruiper Boomkruipers zijn minder bosvogel dan Boomklevers. Ze komen voor in allerlei landschappen waar bomen staan en de bomen hoeven niet echt oud te zijn. Ze broeden veelal achter een loszittend stuk schors, maar het mag ook achter een plank in een schuurtje zijn. De soort mijdt naaldhout geenszins, maar komt in hogere dichtheden voor in loofhout. Gezien de habitatvoorkeur zou een gestage toename het meest voor de hand liggen. Dat blijkt het geval in laag Nederland. In hoog Nederland is een stabiele situatie te zien, waarbij het aantal niet is gegroeid sinds 1984. Dit duidt erop dat het ouder worden van bestaande, al oudere bossen voor Boomkruipers niet heeft geleid tot hogere dichtheden, maar uitbreiding van bosareaal wel. Boomkruipers zijn standvogels en dat de broedvogeltrend het midden houdt tussen de wintertrend in hoog- en laag Nederland, viel te verwachten. 1

Index 1984= 3 25 Boomkruiper Winter NL hoog Boomkruiper Winter NL laag Boomkruiper NL broedvogels 2 15 5 198 199 2 21 Figuur 14. Aantalsontwikkeling van de Boomkruiper in hoog- en laag Nederland, alsmede de broedvogeltrend (BMP). Figuur 15. Verspreiding van de Boomkruiper in Nederland in 1983-9 en 26-13. Grijze stippen zijn getelde routes in betreffende periode zonder Boomkruipers. Discussie Begin jaren tachtig konden we onszelf nog wijsmaken dat Glanskoppen een beperkte verspreiding binnen Nederland hadden, omdat ze waren gebonden aan ouder loofhout, dat niet of onvoldoende voorkwam in de beboste delen van Noordoost-Drenthe en Noord-Brabant. Nu, 3 jaar later is dat niet meer vol te houden, want de Drentse en Brabantse bossen zijn ouder geworden, maar de verspreiding van Glanskop is eerder wat gekrompen dan dat er sprake is van uitbreiding. Kennelijk zijn er voor ons vooralsnog onzichtbare eigenschappen die Drenthe en Noord-Brabant onaantrekkelijk maken voor Glanskoppen. De afname van Zwarte Mees valt mooi samen met afname van ongemengd naaldhout in de Nederlandse bossen. Maar waarom vertoont die Kuifmees, die mogelijk zelfs sterker is gebonden aan naaldhout dan de Zwarte Mees, dan een veel minder sterke afname? Beide soorten verkeren in Nederland niet aan de rand van hun verspreidingsareaal. Zouden de betere dispersiemogelijkheden 11

van de Zwarte Mees, waardoor de soort makkelijker afgelegen gebieden koloniseert (zoals Waddeneilanden), het de soort ook makkelijker maken om in snel tempo het veld te ruimen doordat jongen zich verder van hun geboorteplek kunnen vestigen? Of zou er een subtiel verschil in niche zijn dat wij niet onderkennen? Van Pimpelmees en Koolmees zou de toenemende verbossing en verparking van Nederland gunstig moeten zijn en dat blijkt ook uit de broedvogeltrend, die van beide soorten positief is. Merkwaardig genoeg is de wintervogeltrend van beide soorten, en met name van Pimpelmees, negatief. Beide soorten staan in Nederland bekend als standvogel, maar verder naar het oosten en noorden zijn populaties beweeglijker. Zouden vogels ten noorden en oosten van ons tegenwoordig mindere geneigd zijn weg te trekken dan voorheen? Eigenlijk alleen Boomklever en Matkop doen een beetje wat we verwachten op basis van habitatvoorkeur en de veranderingen in ons landschap. De eerste nam toe met het ouder worden van het bos en de tweede nam af vanwege dezelfde reden. 12