Veehouderij en volksgezondheid

Vergelijkbare documenten
Veehouderij en volksgezondheid

Aanvraag om vergunning 1

Inhoud. Te behandelen onderwerpen: 1. Onlosmakelijke samenhang

Pagina 1 van 50 Registratienummer: Z / D

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Pagina 1 van 49 Registratienummer: Z / D

Ontwerp besluit UV

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Ontwerp omgevingsvergunning UV

Beleidsregel omgekeerde werking: woon- en leefklimaat

Seminar Veehouderij en volksgezondheid

Weigering omgevingsvergunning

(ONTWERP) OMGEVINGSVERGUNNING

Omgevingsvergunning OV

Omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning wordt verleend overeenkomstig de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte documenten.

Uitspraak /1/A4

Pagina 1 van 14 Registratienummer: Z / D

Beschikking Wet milieubeheer

ECLI:NL:RVS:2012:BV9444

Omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning wordt verleend onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken en bijlagen deel uitmaken van de vergunning.

ABRvS 24 december 2013, nr /1/A4 (Nijmegen) (ECLI:NL:RVS:2013:2610) Milieu/natuur/water

weigeren verklaring van geen bedenkingen ten behoeve van aanvraag omgevingsvergunning Meirweg 1a in Lage Mierde

VERZONDEN 12 OEC. 2013

Beste beschikbare technieken. Cathine Knijff. 29 maart 2012

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Ontwerp Omgevingsvergunning

ONTWERP OMGEVINGSVERGUNNING

'Beleidsregel omgekeerde werking: woon- en leefklimaat, tweede herziening'

Pagina 1 van 51 Registratienummer: Z / D

ONTWERP. OMGEVINGSVERGUNNING Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp

BESCHIKKING. Omgevingsvergunning (milieu) datum: 1 maart 2018 Gemeente Bronckhorst nr

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

ECLI:NL:RVS:2014:3368

1-lekkel m. 2. Relevante jurisprudentie in de situatie dat de provinciale ruimtelijke verordening een geurnorm bevat

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

ECLI:NL:RVS:2013:283. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie

Toelichting Beleidsnotie voor bedrijvigheid aan huis Pekela 2013

[ONTWERP] Omgevingsvergunning UV 31844

Uitspraak /1/R1

Voorschriften en overwegingen

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

Agrarische inrichtingen en het Activiteitenbesluit. Paul Bodden Hekkelman Advocaten

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

DEFINITIEVE BESCHIKKING WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT CONSIDERANS

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Agrarische inrichtingen en het Activiteitenbesluit. Paul Bodden Hekkelman Advocaten N.V.


Gelet op hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn wij bevoegd om op deze aanvraag te beslissen.

2. Beoordeling. 2.4 Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo)

ADVIES OMGEVINGSVERGUNNING, ONDERDEEL MILIEU

ONTWERP OMGEVINGSVERGUNNING (UITGEBREID)

DEFINITIEVE VERGUNNING. EEW Energy from Waste Delfzijl BV

veranderen van milieu-inrichting Steenbergen, 31 januari 2014

OMGEVINGSVERGUNNING. aanleg waterstofleiding. milieuneutraal veranderen van een inrichting. Oosterhorn 4 te Farmsum. vth-nummer: Z

'Beleidsregel omgekeerde werking: woon- en leefklimaat, eerste herziening'

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

OMGEVINGSVERGUNNING OV

OMGEVINGSVERGUNNING. voor het flexibel kunnen opslaan van de hoeveelheid bodemasgranulaat. milieuneutraal veranderen van een inrichting

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen Eerste aanleg - meervoudig

*2015U06289* 2015U Ontwerp-beschikking Weigering Omgevingsvergunning (uitgebreide procedure) Dossiernummer

OMGEVINGSVERGUNNING. verleend aan. Nedmag industries. tb.v. het plaatsen van een koeltoren. locatie: Billitonweg 1 te Veendam

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

OMGEVINGSVERGUNNING VOORBLAD

Aanmeldnotitie Besluit Mer

tômgevingsd/msŕ jc Midden- ca Wts-t-Brabaat

Omgevingsvergunning UV/

BESCHIKKING WIJZIGING OMGEVINGSVERGUNNING. Afvalverwerking Stainkoeln B.V.

Omgevingsvergunning OV

Vormvrije m.e.r. versie 30 november 2016

Kadastrale ligging: Mestbassins: Gem. Coevorden, Dalen Sectie H nr. 485

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. voor de activiteit milieuneutraal veranderen. Rockwool B.V.

Registratienummer: Besluit omgevingsvergunning Elswoutshoek

Volksgezondheid en veehouderij

ONTWERP OMGEVINGSVERGUNNING LET OP! Dit is nog geen omgevingsvergunning. Hiermee kunt u nog niet starten met de werkzaamheden.

OIVIGEVINGSVERGUNNING. Gasunie Transport Services (GTS)

Inspraaknota ontwerp 'Beleidsregel omgekeerde werking woon- en leefklimaat'.

* * * *

OMGEVINGSVERGUNNING Datum: 6 augustus 2015

Beschikking OMGEVINGSVERGUNNING. verleend aan. Suiker Unie Vierverlaten. ten behoeve van de activiteit bouwen en mliieuneutraal veranderen

OMGEVINGSVERGUNNING. : het wijzigen van de grens van een inrichting bedoeld voor de zuivering van rioolwater

VMR Actualiteitendag 2018 Wabo en omgevingsvergunning voor milieu

VMR Actualiteitendag Veehouderij en volksgezondheid

Noot van de commissie: Ook hier blijkt weer dat externe veiligheid ook een kwestie van overwogen ruimtelijke ordening is

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Ontwerpbesluit inzake de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

OMGEVINGSVERGUNNING Datum: 11 november 2014

(ONTWERP) AMBTSHALVE WIJZIGING VERGUNNING WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT

OMGEVINGSVERGUNNING. BioMCN

Risico s beperken, leefbaarheid vergroten.

VMR Actualiteitendag Veehouderij en volksgezondheid. Paul Bodden Utrecht 22 maart 2018

Ontwerp Omgevingsvergunning

OMGEVINGSVERGUNNING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

* * * *

Beoordeling omgevingsvergunning beperkte milieutoets

OMGEVINGSVERGUNNING (Ontwerp)

OMGEVINGSVERGUNNING (definitief besluit) Nummer: W12/003358

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

OMGEVINGSVERGUNNING. intrekking terreindeel Salt. gedeeltelijke intrekking omgevingsvergunning. Oosterhorn 4 te Farmsum

Transcriptie:

Veehouderij en volksgezondheid Mogelijkheden om volksgezondheidaspecten mee te wegen bij vergunningverlening Inhoudsopgave 1 Inleiding... 2 2 Milieu... 3 2.1 beoordelen van vergunningenaanvragen... 3 2.1.1 algemeen... 3 2.1.2 onderbouwing aanvullende voorschriften... 4 2.2 meldingen... 9 2.3 omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)... 11 2.4 actualisatie van vergunningen... 11 2.5 best beschikbare technieken... 13 3. Ruimtelijke ordening... 15 4. Overige... 18 4.1 Wet publieke gezondheid... 18 4.2 Rechten van de mens... 19 4.3 Toekomstige ontwikkelingen... 20 4.3.1 Concept wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid... 20 4.3.2 Wetsvoorstel Omgevingswet... 21 5. Eindconclusies... 22 den Bosch, juni 2014 MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 1

1 Inleiding Volksgezondheid in relatie tot veehouderij staat de laatste jaren volop in de belangstelling. In besluitvormingsprocedures in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waarbij veehouderijen zijn betrokken, is er een groeiende consensus dat mogelijke effecten van de veehouderij op volksgezondheid volwaardig meegewogen moeten worden. Niettemin lopen gemeenten keer op keer tegen het probleem aan dat niet helder is op welke wijze volksgezondheid in de procedures meegenomen kan cq moet worden. Vanuit de MOLO-werkgroep veehouderij en milieu 1 en de GGD Brabant/Zeeland heeft dit geleid tot de volgende onderzoeksvragen: - welke mogelijkheden en beperkingen kent de wetgeving voor het opnemen van voorschriften ter bescherming van de volksgezondheid in de omgevingsvergunning (kort algemeen kader)? - kan volksgezondheid ook reden zijn om een vergunning niet te verlenen, of niet mee te werken aan de wijziging van een bestemmingsplan? Welke motivering kan daarvoor gebruikt worden? Het gaat dus niet alleen om het opnemen van voorschriften, dan is immers al besloten om vergunning te verlenen of het bestemmingsplan te wijzigen. - in hoeverre gebruikmaking van de Best Beschikbare Technieken (BBT) in redelijkheid nog verder kan worden afgedwongen bij de verlening van omgevingsvergunningen milieu met gebruikmaking van de Wet publieke gezondheid(wpg)? Met daarbij aandacht voor de strijdigheid met andere wetgeving bij deze aanpak. - de mogelijkheid tot toepassing van de Wpg bij ambtshalve actualisatie van omgevingsvergunningen milieu (dus beleidsmatig en niet op verzoek van aanvrager)? Dit eveneens met het oog op verdere terugdringing van volksgezondheidsrisico s. - de mogelijkheden waaronder het bevoegd gezag regelmatig zelfstandig kan besluiten tot actualisatie van vergunningen? - in hoeverre in redelijkheid nadere eisen aan meldingplichtige bedrijven kunnen worden gesteld ter bevordering van de transitie naar een duurzame veehouderij en terugdringing van volksgezondheidsrisico s, mede met een beroep op de Wet publieke gezondheid? Vanuit de MOLO-werkgroep is aan een team van juristen van de Brabantse omgevingsdiensten en provincie 2 opdracht gegeven voorgaande vragen nader uit te werken. Het resultaat is weergegeven in dit rapport. LEESWIJZER In het rapport is het aspect volksgezondheid voor de verschillende sectoren apart bekeken. In hoofdstuk 2 wordt het milieuspoor onder de loep genomen. Na een algemene introductie over het begrip milieu wordt de jurisprudentie voor de verschillende rechtsfiguren doorgelopen. Aan de orde komen de vergunning, de melding, de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, de actualisatie van vergunningen en de toepassing van best beschikbare technieken. Hoofdstuk 3 gaat in op het aspect volksgezondheid in het ruimtelijke spoor. Tot slot wordt in hoofdstuk 4 nog ingegaan op de Wet publieke gezondheid en de rechten van de mens, die ook regelmatig worden aangehaald in beroepszaken. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met enkele conclusies voor het betreffende onderdeel. Het rapport eindigt met in hoofdstuk 5 een overall conclusie ten aanzien van het thema veehouderij en volksgezondheid. 1 In het Milieu Overleg Lokale Overheden (MOLO) wisselen bestuurders en beleidsmedewerkers van gemeenten kennis uit over alle aspecten die samenhangen met het milieu. Er zijn diverse werkgroepen, die zich met specifieke thema s bezighouden. 2 Jacques Bertens (Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant) Marie-Louise van Bommel (provincie Noord-Brabant) Toon Bosmans (Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant) Paul Wintjes (Omgevingsdienst Brabant Noord) MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 2

2 Milieu 2.1 beoordelen van vergunningenaanvragen 2.1.1 algemeen Het toetsingskader voor een vergunningaanvraag, milieu, is opgenomen in artikel 2.14, lid 1 Wabo. Het gaat daarbij in het algemeen om de gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. De toenemende aandacht voor het aspect gezondheid weerspiegelt zich in uitspraken van de Raad van State. Nog in 2011 wordt in de uitspraken mbt het aspect van gezondheid slechts gesproken over een aanvullende toets mbt gezondheid in kader van de Wet milieubeheer: Voor zover [appellant] stelt te vrezen voor de verspreiding van infectieziekten overweegt de Afdeling dat gevaar voor de volksgezondheid in verband met de mogelijke verspreiding van besmettelijke ziekten een aspect betreft dat primair zijn regeling vindt in andere wetgeving. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. 3 Sinds kort wordt echter zonder meer gesteld dat eventuele risico s voor de volksgezondheid in de beoordeling betrokken moeten worden. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. 4 Wet milieubeheer Artikel 1.1, lid 2: In deze wet en de daarop berustende bepalingen: a. worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 2.14, lid 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e: a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: 1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken; 2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; Een enkele maal is door partijen expliciet naar voren gebracht dat gezondheid geen onderdeel uit maakt van het wettelijk toetsingskader. Dit wordt door de rechter nadrukkelijk afgewezen: 4.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu niet kan worden getoetst op het aspect volksgezondheid omdat dit geen onderdeel zou uitmaken van het wettelijk toetsingskader. Ter zitting heeft verweerder subsidiair gesteld dat het advies van de Gezondheidsraad dateert van na de verlening van de omgevingsvergunning en niet kon worden betrokken bij de besluitvorming. 4.3 Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet 3 Zie o.a. uitspraak Raad van State nr. 201101354 dd. 22 juni 2011 4 Zie o.a. uitspraken Raad van State nr. 201202452 dd. 3 juli 2013, 201207838 dd. 18 december 2013 en nr. 201306433 dd. 12 maart 2014 MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 3

milieubeheer in samenhang met artikel 1.1 tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid onder a2, van de Wabo als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. 4.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omgevingsvergunning ten onrechte veronderstelt dat de volksgezondheid geen onderdeel uitmaakt van het wettelijk toetsingskader. Dit is namelijk wel degelijk het geval, zoals blijkt uit het wettelijke kader in de bovenstaande rechtsoverweging. De rechtbank gaat voorbij aan verweerders opmerking ter zitting dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning wel aandacht is besteed aan het aspect volksgezondheid. Dit komt immers niet tot uitdrukking in de omgevingsvergunning zelf. 5 In overweging 4.4 geeft de rechter bovendien aan dat ook uit de omgevingsvergunning duidelijk naar voren moet komen dat aandacht is besteed aan het aspect volksgezondheid. Nu gezondheid wordt gezien als onderdeel van het begrip milieu betekent dit dat gezondheid ook een reden kan zijn om een vergunning aanvraag te weigeren dan wel aan een vergunning voorschriften te verbinden met het oog op de bescherming van de volksgezondheid. Dit is in verschillende uitspraken van de Raad van State ook expliciet aangeven: 6.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in gevoelige functies is de mogelijke besmetting met dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt primair regeling in andere wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. 6 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 2.14, lid 3 Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Artikel 2.22, lid 2 Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd. Besluit omgevingsrecht Artikel 5.5, lid 1 De voorschriften die aan een omgevingsvergunning worden verbonden, geven de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze. 2.1.2 onderbouwing aanvullende voorschriften Het weigeren van een vergunning of het opnemen van voorschriften in een vergunning dient echter altijd zorgvuldig gemotiveerd te worden. In die gevallen moet gemotiveerd aangegeven worden dat de vergunde inrichting een zeker risico inhoudt voor de volksgezondheid van omwonenden en dat deze risico s kunnen worden ondervangen door het opnemen van voorschriften dan wel dat de vergunning geweigerd moet worden. De onderbouwing van deze risico s is op dit moment echter lastig. Uit de jurisprudentie komt naar voren dat de rechter hiervoor algemeen aanvaarde 5 Zie uitspraak Rechtbank Oost-Brabant, dd. 02-10-2013 (AWB-13_102), gemeente Gemert Bakel omgevingsvergunning voor verandering varkenshouderij 6 Zie uitspraak Raad van State dd. 28 augustus 2013, gemeente Hellevoetsluis inzake bestemmingsplan discotheek Dammenweg MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 4

wetenschappelijke inzichten vereist, waarmee het gevaar voor de volksgezondheid vanuit de veehouderij is aangetoond: 23.1. Het college dient de vergunningaanvraag te beoordelen aan de hand van de ten tijde van het nemen van het besluit meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. [appellanten] hebben niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, op grond waarvan kon worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Van dergelijke algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is overigens ook niet gebleken. 7 Tot op heden zijn er nog slechts enkele wetenschappelijke onderzoeken uitgevoerd, waarin de relatie tussen veehouderijen en gezondheid is onderzocht. Deze onderzoeken worden aangehaald in diverse beroepszaken tegen verlening van een omgevingsvergunning voor een veehouderij. De Raad van State heeft zich ten aanzien van een aantal specifieke rapporten als volgt uitgesproken: Prof.dr.ir. D.J.J. Heederik & Dr. C.J. IJzermans mogelijke effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden,, dd. 7 juni 2011: 21.2 De niet onderbouwde verwijzing van [appellant] naar het rapport van het RIVM en anderen leidt niet tot een ander oordeel, omdat naar aanleiding van de conclusies in dit rapport niet kan worden geoordeeld dat de hier aan de orde zijnde veehouderij voor de gezondheid van omwonenden onaanvaardbare risico s oplevert. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften of beperkingen. 8 Gezondheidsraad gezondheidsrisico s rondom veehouderijen, dd. 30 november 2012: 8.3 Uit het rapport van 30 november 2012 kan geen conclusie over de gezondheidsrisico s in dit specifieke geval worden getrokken. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de stand van de wetenschap tekortschiet om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico s van wonen in de buurt van veehouderijen te kunnen doen. Ook voor het overige is door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de beoordeling van het college over de gezondheidsrisico s geen stand kan houden. 9 GGD Nederland "Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011", dd. oktober 2011: 3.1 Uit het Informatieblad waarnaar appellant verwijst kan geen conclusie over de gezondheidsrisico s in dit specifieke geval getrokken worden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften of beperkingen. 10 7 Uitspraak Raad van State nr. 201203981/1/A4, dd. 2 oktober 2013, gemeente Weert inzake revisievergunning voor een varkenshouderij 8 Uitspraak Raad van State nr. 2012064061/T1/A4, dd. 26-06-2013, gemeente ten Boer inzake vergunning voor veranderen van een inrichting door het oprichten van een pluimveehouderij bij een bestaande melkrundveehouderij 9 Zie uitspraak Raad van State nr. 201201163/1/A4, dd. 19-06-2013, gemeente Hof van Twente inzake revisievergunning voor een fokzeugenbedrijf 10 Zie uitspraak Raad van State nr. 201306433/1/A4, dd. 12-03-2014, gemeente Oss inzake revisievergunning voor een mestlammerenbedrijf MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 5

Opvallend is dat in de uitspraken steeds wordt gesteld dat op basis van het betreffende rapport in het specifieke geval geen conclusies over gezondheidsrisico s getrokken kan worden. Daaruit zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat een concreet GGD-advies, waarin op basis van deze de algemene rapporten ingegaan wordt op specifieke omstandigheden, wel de vereiste onderbouwing van voorschriften kan plaatsvinden. Uitgaande van een GGD-advies, waarbij over een specifieke veehouderij) een onderbouwde conclusie wordt getrokken dat er sprake is van ontoelaatbare volksgezondheidseffecten, kan het bevoegd gezag zich vervolgens in redelijkheid op het standpunt stellen dat er nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden. Immers als er een indicatie bestaat dat er gezondheidseffecten kunnen optreden (uit bv. een GGD-advies), moet het bevoegd gezag onderzoeken of er aanleiding bestaat aan de vergunning nadere voorschriften te verbinden ter voorkoming van gezondheidsrisico s. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)-maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid. In een (tussen)uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2013 wordt hierop nader ingegaan. 6.6 In het GGD-advies wordt aangegeven, dat er meer zelfgerapporteerde gezondheidsklachten voorkomen bij omwonenden van intensieve veehouderijen. Verder is aangegeven dat, als pluimveehouderijen en intensieve veehouderijen met andere diersoorten op korte afstand van elkaar actief zijn, er een verhoogde kans is op vermenging van zoönosen. Daarnaast is in het milieueffectrapport gewezen op een grotere kans op uitbraak van veewetziekten als vogelgriep. Weliswaar heeft eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanig ernstige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning had moeten worden geweigerd, in het GGD-advies ziet de rechtbank wel een indicatie dat de vergunde activiteiten risico s voor de volkgezondheid zouden kunnen hebben. 11 In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant wordt daarbij wel een onderscheid gemaakt naar emissies, die van invloed zijn op de volksgezondheid, waarvoor wel of niet een wettelijk kader geldt: 6.4 De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico s voor de volksgezondheid te voorkomen. Ten aanzien van eisers vrees voor de volksgezondheid als gevolg van de emissie van geur en stof, overweegt de rechtbank dat op beide gebieden sprake is van een wettelijk toetsingskader. Eiser is er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico s voor de volksgezondheid te voorkomen. Eisers verwijzing naar het advies van de GGD is hiervoor onvoldoende. De opmerking in dit advies dat de effecten van biologische componenten voor de gezondheid van omwonenden nog wordt onderzocht, duidt erop dat algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op dit punt nog ontbreken. 6.5 Voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) is echter nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader ontwikkeld. Er is geen sprake van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de (ernst van) 11 Zie uitspraak rechtbank Oost-Brabant nr, SHE12/3065 dd. 12-7-2013/31-12-2013 MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 6

gezondheidseffecten van een intensieve veehouderij op omwonenden. Dit komt mede naar voren uit het onderzoek van de Gezondheidsraad van 30 november 2012. Uit deze uitspraken blijkt dat voor geur en fijn stof in principe uitgegaan moet worden van het wettelijke kader voor deze onderdelen. Slechts indien op grond van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt kan worden dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om aanvaardbare risico s voor de volksgezondheid te voorkomen, kunnen aanvullend eisen opgenomen worden. Voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) is echter nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader vastgesteld. Hiervoor heeft het bevoegd gezag dus meer ruimte voor aanvullende voorschriften, mits goed gemotiveerd. In een concrete situatie met een pluimveehouderij, vindt de rechtbank Oost-Brabant in het advies van de gezondheidsraad ook voldoende aanwijzingen dat de activiteit een risico is voor de gezondheid. 12 11.4 In het advies van de gezondheidsraad ziet de rechtbank voldoende indicatie dat de activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben. Het had op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten zoals omschreven in de voorgaande rechtsoverweging en zo nodig nadere voorschriften aan het bestreden besluit te verbinden. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd. De vraag doet zich vervolgens voor welke voorschriften mbt zoönosen in een vergunning opgenomen kunnen worden. In de casus die ten grondslag ligt aan de tussenuitspraak van 12 juli 2013 werd verwezen naar de uitgebreide hygiënische maatregelen die door het bedrijf (een pluimveehouderij) getroffen waren. Het bevoegd gezag achtte deze maatregelen voldoende om verspreiding van ziektekiemen te voorkomen. De rechtbank concludeert hierover: 5. De rechtbank is van oordeel dat in de reactie, anders dan in het bestreden besluit, een voldoende beschrijving is gegeven van de hygiënemaatregelen bij vergunninghoudster. Tevens heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, als deze beschreven maatregelen in acht worden genomen, geen sprake is van een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser niet heeft betwist dat deze maatregelen ontoereikend zijn. 13 Ter borging van deze maatregelen stelt de rechtbank verder: 8. Gelet op de doelstelling van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren(gwwd) wordt verweerder niet ontslagen van de op hem rustende verplichting ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm). De Gwwd is primair gericht op het welzijn voor dieren en de veiligheid van de mensen die met de dieren omgaan. De dieren en de werkzaamheden met dieren vinden plaats in de inrichting. De verplichting ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de Wm heeft betrekking op de milieugevolgen van de inrichting voor de omgeving daarbuiten. Vanwege dit verschil heeft verweerder een eigen verantwoordelijkheid om te waarborgen dat volksgezondheidsrisico s vanwege de verspreiding van ziektekiemen niet zullen optreden buiten de inrichting en kan verweerder niet volstaan met verwijzing naar de Gwwd. Zijn verantwoordelijkheid kan verweerder nemen door toereikende voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning, de naleving van deze voorschriften te controleren en, zo nodig, deze voorschriften te handhaven. De omstandigheid dat de Minister bevoegd is tot handhaving van het Besluit respectievelijk de Gwwd, maakt dit niet anders. 12 Zie uitspraak rechtbank Oost-Brabant, nr. SHE 13/519 en SHE 13/525 dd. 6 juni 2014, gemeente Asten inzake revisievergunning pluimveehouderij 13 Zie uitspraak rechtbank Oost-Brabant, nr. SHE-12/3065 dd. 31 december 2013, gemeente Boxmeer inzake verlening vergunning legkippenhouderij MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 7

In de hierboven aangehaalde uitspraak van de rechtbank oost-brabant d.d. 6 juni 2014 verbindt zelf voorschriften aan de omgevingsvergunning ter voorkoming van de verspreiding van zoönosen: 1.1.10 Teneinde zoönosen te weren en om ziektedruk en de uitbraak van ziekten te voorkomen, dienen de volgende maatregelen in ieder geval te worden getroffen: Strikte hygiëne tijdens de ronde, wat betekent: afgesloten terrein, geen toegang voor bezoekers in de stallen, bedrijfseigen kleding en schoeisel, wasgelegenheid om daarmee ziekte insleep te voorkomen; Zorg voor goede klimatologische omstandigheden tijdens de ronde, Grondige reiniging en ontsmetting van de stallen na de ronde; Uitvoeren van verplichte entingen tegen pluimveeziekten waarbij een maal per ronde de dierenarts een bloedonderzoek ter controle zal verrichten Het jaarlijks maken van hygienogrammen en jaarlijks een IKB (integrale ketenbewaking) controle door een gecertificeerde instantie waarbij het gehele productieproces wordt gecontroleerd; Elke ronde Salmonellaonderzoek en tweemaal per jaar Campylobacteronderzoek; Jaarlijks onderzoek naar de waterkwaliteit bij gebruik eigen bronwater Ongediertebestrijding waaronder Tempexkeverbestrijding Een goede onderbouwing is dus essentieel voor aanvullende voorschriften. Daarbij doet zich ook de vraag voor wie informatie moet aanleveren. Het bevoegd gezag verzamelt alle informatie die ze voor een goede beoordeling noodzakelijk acht. Aan de andere kant geldt dat op grond van artikel 4.2, lid 2 Awb de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Op basis daarvan kan de aanvrager gevraagd worden aan te geven welke maatregelen hij getroffen heeft om risico s voor de volksgezondheid te verminderen. Tussenconclusie Op basis van jurisprudentie kunnen de volgende conclusies ten aanzien van gezondheidsaspecten bij milieuvergunningen worden getrokken: volksgezondheid is een aspect is dat betrokken dient te worden bij de beoordeling van vergunning op grond van de Wabo. Dit dient ook duidelijk uit de vergunning te blijken, door bv. in de aanhef te verwijzen naar artikel 1.1 Wm en dat bij het begrip milieu ook is uitgegaan van de volksgezondheid ; aangezien volksgezondheid een mee te wegen aspect is, kan volksgezondheid een reden zijn dat: - een milieuvergunning geweigerd wordt, - voorschriften aan de vergunning worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken, - de vergunning(voorschriften) geactualiseerd worden; de stand van de wetenschap schiet nu echter nog tekort om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico s van wonen in de buurt van veehouderijen te kunnen doen Jurisprudentie mbt de huidige rapporten van Gezondheidsraad en RIVM geeft aan dat deze vaak onvoldoende inzicht geven dat een specifieke veehouderij onaanvaardbare risico s voor de gezondheid van omwonenden oplevert, zodat een weigering van een vergunning of het opnemen van aanvullende voorschriften op gebied van gezondheid vaak onvoldoende onderbouwd kan worden, een advies van de GGD, waarin wordt ingegaan op de omstandigheden van het geval (de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 8

verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid.) kan het bevoegd gezag handvaten geven voor het opstellen voor een nadere onderbouwing. De rechtbank Oost-Brabant ziet meer ruimte voor het stellen van voorschriften om zoönosen tegen te gaan dan voor voorschriften mbt geur en fijnstof. Voor deze laatste twee aspecten vormen de betreffende wettelijke regelingen het exclusieve beoordelingskader. De gemeentelijk geurverordening valt ook onder het wettelijk kader zodat gemeenten via aanscherping van hun geurverordening geuroverlast terug kunnen dringen. 2.2 meldingen Sinds 1 januari 2013 valt een groot deel van de agrarische bedrijven onder het Activiteitenbesluit. Dit betekent dat het merendeel van de agrarische bedrijven moet voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van het Activiteitenbesluit en dat het bevoegd gezag maar zeer beperkt aanvullende voorschriften kan stellen voor agrarische activiteitenactiviteit. Een belangrijke grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften is de zorgplicht, die is vastgelegd in artikel 2.1 Activiteitenbesluit. Op grond daarvan dient de drijver van een inrichting alle maatregelen te treffen waarvan hij weet of redelijk kan vermoeden dat ze de nadelige gevolgen van een inrichting op het milieu voorkomen. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu valt het voorkomen van risico s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan. In combinatie met de heersende opvatting dat onder milieu ook gezondheid valt, betekent het dat op grond van de zorgplicht ook aan meldingplichtige bedrijven maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. In een specifieke zaak inzake de tijgermug, die een gevaar voor de gezondheid kan opleveren wordt hierbij zelfs verwezen naar de algemene zorgplicht in het Activiteitenbesluit: Onder de zorgplicht ingevolge artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder l, van het Abm, behoort ook de verplichting om de risico's verbonden aan de opslag van banden afkomstig uit landen waar de tijgermug leeft, te voorkomen en te beperken. Indien, als gevolg van het niet naleven van deze zorgplicht, het risico ontstaat dat tijgermuggen zich buiten de inrichting kunnen verspreiden of zich definitief kunnen vestigen, is sprake van een overtreding van deze zorgplicht. 14 14 Zie uitspraak Oost-Brabant nr. SHE 12/1934 dd. 26 juni 2013, provincie Noord-Brabant inzake verzoek tot handhaving zorgplicht MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 9

Wet milieubeheer Artikel 8.42, lid 1 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan. 3. Het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, kan voorschriften stellen die afwijken van de regels, gesteld bij of krachtens de maatregel, bedoeld in dat lid, indien dat bij of krachtens die maatregel is bepaald. Bij of krachtens de maatregel kan worden bepaald in welke mate de voorschriften kunnen afwijken en kan worden bepaald dat slechts kan worden afgeweken in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. 4. Het bestuursorgaan kan de voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken indien dat nodig is ter bescherming van het milieu. Activiteitenbesluit Artikel 2.1 1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. 4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste en derde lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door degene die de inrichting drijft dan wel degene die loost, te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting dan wel het lozen, bedoeld in het derde lid, nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. De mogelijkheid wordt echter sterk ingeperkt doordat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld (artikel 2.1, lid 4 Activiteitenbesluit). Voor het houden van landbouwdieren in dierverblijven bevat paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit ten aanzien van geur en ammoniak al een uitputtende regeling, zodat geen aanvullende maatwerkvoorschiften kunnen worden gesteld. Dit is wel mogelijk voor het huisvestingssysteem en emissies naar de lucht. De eisen van artikel 3.123 tot en met 3.126 borgen de goede werking en het beperken van emissies van huisvestingssystemen in het algemeen en luchtwassers in het bijzonder. Uit de formulering van artikel 3.123 en artikel 3.124 ("ten minste") volgt echter dat dit thema niet uitputtend is geregeld. Gelet hierop is het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen op grond van artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit. Uiteraard geldt hierbij ook dat het opnemen van voorschriften goed onderbouwd moet worden, zie hiervoor de opmerkingen in paragraaf 2.1. De provincie Noord-Brabant heeft in het kader van de Crises- en Herstelwet bij het ministerie van IenM een pilot ingediend, waarbij het stellen van maatwerkvoorschriften in urgentiegebieden wordt verruimd. De beperkende voorwaarde dat het aspect niet al uitputtend is geregeld wordt dan op zij gezet. Het college van burgemeester en wethouders voor urgentiegebieden, kunnen dan in aanvulling op paragraaf 3.5.8 en artikel 6.24s van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, bij beschikking aanvullende eisen stellen met betrekking tot de emissie van fijnstof of van geur vanuit dierenverblijven, waarin landbouwhuisdieren worden gehouden. Tussenconclusie Voor meldingsplichtige bedrijven kunnen op basis van het zorgplicht maatwerkvoorschriften worden gegeven. Dit kan echter uitsluitend voor zover het onderwerp nog niet uitputtend is geregeld; MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 10

In kader van de Crisis- en herstelwet wordt een pilot gestart waarbij door het college van Burgemeester en wethouders in urgentiegebieden toch maatwerkvoorschriften mbt de emissie van fijnstof en geur gesteld worden. 2.3 omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) Voor een groot aantal agrarische bedrijven is ook een vergunning vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Er geldt een OBM voor fijn stof en voor milieueffectrapportage. Een OBM kan slechts verleend of geweigerd worden, er mogen aan een OBM geen voorschriften worden verbonden. Bij een weigering dient alsnog een normale omgevingsvergunning aangevraagd te worden. Bij de OBM-mer dient voor een betreffende inrichting beoordeeld te worden of de milieugevolgen van de inrichting zodanig zijn dat alsnog een MER opgesteld dient te worden. In bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten' staan drie hoofdcriteria centraal, waaraan getoetst moet worden: de kenmerken van het project; de plaats van het project; de kenmerken van de potentiële effecten. Indien op basis van deze criteria nadelige milieugevolgen niet kunnen worden uitgesloten dient er alsnog een m.e.r.-procedure doorlopen worden. Op dit moment wordt in de meeste gevallen geconcludeerd dat een MER niet nodig is, waarbij echter vooral op natuuraspecten wordt beoordeeld. In deze toets kunnen, gelet op de reikwijdte van het begrip milieu, echter ook gezondheidsaspecten betrokken worden. Indien niet op voorhand duidelijk is dat er geen gevaar is voor de gezondheid kan de OBM worden geweigerd. Bij het opstellen van de MER dient vervolgens uitgebreid ingegaan te worden op het aspect volksgezondheid. Tussenconclusie Bij de OBM-mer dient het aspect volksgezondheid uitdrukkelijk betrokken te worden in de beoordeling of een MER al dan niet opgesteld moet worden. 2.4 actualisatie van vergunningen De huidige regelgeving kent een brede actualisatieplicht voor het bevoegd gezag van een omgevingsvergunning milieu, indien gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, de nadelige gevolgen voor het milieu (de volksgezondheid) verder moeten worden beperkt. De vraag blijft echter wanneer het bevoegd gezag vanwege gevaren voor de volksgezondheid deze (BBT)-maatregelen via actualisatie van de vergunningvoorschriften kan voorschrijven. In artikel 2.31, lid 1, onder b, Wabo wordt verwezen naar de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu. Dit zou een reden zijn om de vergunning te actualiseren om de nadelige gevolgen verder te beperken. De ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu (cq gezondheid) kan dus aanleiding zijn om verdergaande voorschriften op te nemen. Aandachtspunt hierbij is dat gemotiveerd moet worden waarom door de inrichting waarvoor de vergunning wordt geactualiseerd, de kwaliteit van het milieu is achteruitgegaan. De kwaliteit van het milieu is immers veelal de resultante van alle bedrijven in een gebied. Door meer gebiedsgericht te werk te gaan kan dit mogelijk ondervangen worden. Als er een concentratie van (grootschalige) MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 11

veehouderijen is (lokale omstandigheden) met steeds grotere nadelige gevolgen voor het milieu (de volksgezondheid), moeten deze gevolgen door het wijzigen van de vergunningvoorschriften verder worden beperkt. In een beleidsnotitie dient dan de (verslechtering van) kwaliteit van het milieu nader beschreven te worden waarbij specifieke doelstellingen worden vastgesteld afhankelijk van de milieusituatie van het gebied. Alle veehouderijen in een bepaald gebied moeten dan bijdragen aan het bereiken van de doelstelling met betrekking tot het milieu (cq de volksgezondheid). Deze aanpak zou in kader van de urgentiegebieden nader uitgezocht kunnen worden. Tussenconclusie Het ambtshalve actualiseren van vergunningen mbv artikel 2.31 Wabo kan een oplossing zijn om overbelaste situaties tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Voorwaarde daarbij is dat gebieden als zodanig zijn onderkend. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Artikel 2.30 1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Artikel 2.31 1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning: b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt. Artikel 2.31a 1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verbindt het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt; 2. Indien het bevoegd gezag voornemens is toepassing te geven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verschaft de vergunninghouder desgevraagd aan het bevoegd gezag de gegeven die voor die toepassing noodzakelijk zijn. Besluit omgevingsrecht Artikel 5.1 1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies; a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien, b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften. 2. Het bevoegd gezag geeft voorts in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet indien: a. de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden; b. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies mogelijk maken; c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist: d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2, van de wet moet worden voldaan. MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 12

2.5 best beschikbare technieken Een grond om een omgevingsvergunning te weigeren is als een veehouderij niet de Beste Beschikbare Technieken (BBT) in zijn inrichting heeft toegepast ongeacht of het een IPPC-inrichting betreft of niet. Dit volgt uit artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voor type C-bedrijven, die een omgevingsvergunning milieu nodig hebben, gaat de BBT-afweging via de omgevingsvergunning milieu, voor zover het geen activiteiten betreffen waarvoor in het Activiteitenbesluit regels zijn gesteld. Bij type B-bedrijven is het uitgangspunt dat het voldoen aan BBT geregeld is via het Activiteitenbesluit. Dit geldt ook indien de inrichting vergunningsplichtig is op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (OBM). Wat BBT is in diverse documenten vastgelegd, zoals bv. Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. Ook in jurisprudentie is vastgelegd wanneer er bij veehouderijen sprake is van BBT: 2.3.3. In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels. Het brengt verder mee dat een individuele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken, niet meer plaats vindt in zoverre het gaat om het gebruik van huisvestingssystemen waarvoor in bijlage 1 bij Besluit huisvesting maximale emissiewaarden zijn gesteld. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, van het Besluit huisvesting dan reeds besloten in het Besluit huisvesting. 2.3.4. Het vorenstaande laat onverlet dat op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer getoetst dient te worden of wat betreft geuremissie het desbetreffende huisvestingsysteem voldoet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. In dit verband acht de Afdeling van belang dat uit de toelichting bij het Besluit huisvesting (Stb. 2005, 657, blz. 15 en 16) blijkt dat de in bijlage 1 gestelde maximale emissiewaarden zijn gebaseerd op een uitgebreide beoordeling van de vraag welke van de in de bedrijfstak gangbare en toepasbare huisvestingsystemen kunnen worden beschouwd als een beste beschikbare techniek. Wanneer aan de maximale emissiewaarde wordt voldaan, moet daarom het huisvestingsysteem worden geacht te behoren tot de bij het opstellen van het Besluit huisvesting als beste beschikbare techniek geïdentificeerde huisvestingsystemen. Dit brengt mee dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken. 15 Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat indien een veehouderij een huisvestingssysteem toepast dat in het Besluit huisvesting is opgenomen en aan de daarvoor vastgestelde maximale emissiewaarde wordt voldaan, er sprake is van BBT. Artikel 5.4, lid 2 Bor geeft echter ook aan dat dat indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke effecten van de activiteit behandelen, het bevoegd gezag met in achtneming van artikel 9.3 Mor de beste beschikbare technieken vast. Hierin zit ruimte om als bevoegd gezag dit zelf aan te vullen. 15 uitspraak Raad van State nr. 200804185/1 dd. 1 juli 2009, gemeente Eerselinzal verlening miluevergunning mbt rund- en pluimvee MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 13

Tussenconclusie In de huidige BBT-documenten is het aspect volksgezondheid nog onvoldoende meegenomen, zodat het bevoegd gezag dit zelf kan aanvullen. MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 14

3. Ruimtelijke ordening In afdeling 3.1 Wro wordt bepaald waarin bestemmingsplannen (en vergelijkbare planologische besluiten) moeten voorzien. De notie waaraan alles wordt opgehangen is een goede ruimtelijke ordening. Aan de invulling hiervan is alleen een motiveringsvereiste gekoppeld. Dit maakt dat de gemeenteraad hierbij een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt in het toekennen van bestemmingen. Wel vloeit hier tevens uit voort dat bestemmingen enkel mogen worden toegewezen aan gronden als dit is te motiveren vanuit een goede ruimtelijke ordening. De redenering moet dus altijd vanuit planologie starten en kan dus niet haar rechtvaardiging enkel in andere wetgeving vinden. Wet op de ruimtelijke ordening Artikel 3.1 1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Zoneringen en contouren, welke ook een milieudoel dienen, kunnen dus prima worden verantwoord in een bestemmingsplan. De notie van een goede ruimtelijke ordening, wordt daarmee veel ruimer uitgelegd dan in het verleden. 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 16 Dat bij de opstelling van een bestemmingplan ook aandacht is voor het aspect gezondheid is in de ruimtelijke ordening al langer gebruikelijk. Zo werd in de beroepszaken tegen de vaststelling van de reconstructieplannen het aspect volksgezondheid al aangevoerd tegen de vaststelling van landbouwontwikkelingsgebieden. De rechter heeft daarbij geoordeeld, dat 2.39.8 Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied op zichzelf niet leidt tot een toename van stankhinder, een verslechterende luchtkwaliteit en/of gevaren voor de volksgezondheid. Deze aspecten kunnen zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden concrete ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend. 17 Er is derhalve geen twijfel mogelijk dat volksgezondheid meegewogen dient te worden bij het opstellen van een bestemmingsplan. Bij het vaststellen van bestemming dient een gemeente dan ook rekening te houden met eventuele strijdigheid tussen verschillende bestemmingen. Zo kunnen agrarische bestemmingen op afstand van woonkernen worden gelegd. Daarbij kunnen zonodig afstandsnormen worden overwogen. 16 Zie recent, uitspraak Raad van State nr. 201206940/1/R3 dd. 30 april 2014, gemeente Mill en St.Hubert inzake bestemmingsplan buitengebied 17 Zie uitspraak Raad van State nr. 200506286/1 dd. 16 mei 2007, provincie Noord-Brabant inzake vaststelling reconstructieplan de Peel MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 15

2.4.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in woningbouw is de mogelijke besmetting van dierziekten zoals Q-koorts vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt zijn regeling echter primair in andere wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Ter zitting is door de raad verklaard dat aan de milieuvergunning van de geitenhouderij van [appellant sub 1] dergelijke voorschriften, die onder meer zien op het emissiepunt en de opslag van mest, zijn verbonden. Voor zover [appellant sub 1] en anderen wijzen op afstandsnormen wordt overwogen dat het Rijk noch het provinciebestuur ten tijde van het bestreden besluit een afstandsmaat hebben vastgesteld of aanbevolen die moet of zou kunnen worden aangehouden tussen geitenhouderijen en woningen. Ook uit het bouwverbod voor geitenhouderijen zoals opgenomen in artikel 3.3.7 van de overigens eerst na het bestreden besluit in werking getreden Verordening ruimte kan niet worden afgeleid dat een afstand moet worden aangehouden tussen nieuwbouwwoningen en een geitenhouderij. In een door de raad overgelegde brief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 juni 2010 benadrukt het provinciebestuur dat de bouwstop geen relatie heeft met het ontwikkelen van een woningbouwlocatie. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van Q-koorts voor de volksgezondheid en een mogelijke toename van de infectiedruk vanwege de geitenhouderij van [appellant sub 1], geen aanleiding geven om de voorziene woningbouw op een afstand van 100 meter van dit bedrijf niet toe te staan. 18 In principe dient bij ieder bestemmingsplan een Milieueffectrapportage te worden opgesteld. Onderdeel daarvan kan een gezondheidseffectscreening zijn, waarbij verschillende alternatieven tegen elkaar worden afgewogen. In een GES zijn met name de modules geur en in beperkte mate ook fijn stof relevant. Eventuele risico s van zoonosen of andere biologische componenten kan hiermee niet worden beoordeeld. De uitkomsten van de GES kunnen de basis zijn voor de keuze van een bepaalde bestemming. 21.4. Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat de raad bij het toekennen van de aanduiding "zone landschap, leefomgeving en gezondheid" ten onrechte is uitgegaan van de GES, nu de volksgezondheid ruimtelijk niet relevant is, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder in haar uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907470/1/R3 heeft overwogen, dat de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang is bij de vaststelling van een bestemmingsplan, maar dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en daarnaast aan een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. De raad dient evenwel in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te onderzoeken of een plan niet zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd. In de GES is ook onderzocht wat de invloed is van het plan op onder meer de milieuaspecten fijn stof en geur, nu fijn stof en geur een effect kunnen hebben op de volksgezondheid. Gelet hierop heeft de raad in 18 Zie uitspraak Raad van State nr. 200907470/1/R#, dd. 9 februari 2011 gemeente Werkendam inzake bestemmingsplan "Roode Camer (Hank)" MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 16