Woordenlijst: Thema 3 Les 1 De angst Bedroefd De bangerik Opgewekt Oneerlijk Jaloers Eigenwijs Geduldig Nerveus Nors Ontevreden Dwars = als je angst voelt, ben je bang. = een ander woord voor verdrietig. = iemand die snel ergens bang van wordt. = blij en vrolijk zijn. = als je leugens vertelt, je bent dan niet eerlijk = als een ander iets heeft wat jij ook wilt hebben. = blijven doen wat je zelf goed vindt, ook al zegt een ander iets anders. = goed en rustig kunnen wachten. = zenuwachtig zijn. = niet vriendelijk. = niet blij zijn met hoe iets is. = iets doen wat net niet de bedoeling is.
Les 2 Dromen De gedachte Herinneren De nachtmerrie Geloven Spijt Fantaseren Bijzonder Muisstil = dingen die je meemaakt in je slaap. Soms lijken het een soort filmpjes in je slaap. = iets wat je denkt. = iets dat je nog weet over vroeger. = een droom waarin nare dingen gebeuren. = denken dat er iets is, zoals in een god geloven. = het gevoel dat je iets beter niet had kunnen doen. = iets verzinnen of bedenken. = een ander woord voor speciaal. = heel erg stil. Een wens vervullen = zorgen dat een wens van iemand uitkomt. De belevenis = iets wat je meemaakt. De teleurstelling = als iets niet gaat.
Les 3 Bewegen Bloeden Het hart De spuit De operatie De patiënt De behandeling De ziekte = met je lijf bewegingen maken. = als er bloed uit je lijf komt. = een spier in je borstkast die ervoor zorgt dat het bloed rondgepompt wordt in je lijf. = een voorwerp met een buisje en een naald. Hiermee kan een dokter iets in je lichaam spuiten. = tijdens een operatie maakt een dokter een snee in een lichaam. De dokter kan het lichaam dan weer gezond maken. = iemand die ziek is en naar een dokter gaat. = als een dokter je probeert beter te maken, bijvoorbeeld door medicijnen te geven of te opereren. = als je niet gezond bent. Er is iets met je lichaam aan de hand. Ergens last van hebben = als je iets vervelend vindt. Levend De zorg = iets dat leeft. = mensen die voor je zorgen als je ziekt bent, bijvoorbeeld een verpleegster of een dokter.
Het lichaamsdeel = een stukje van je lijf, bijvoorbeeld een been of een arm. Les 4 De vriendschap De ruzie = als je vrienden met elkaar bent. = boos op elkaar zijn en nare dingen tegen elkaar zeggen. Een handje helpen = hulp geven aan een ander. Bijleggen Samenwerken Snikken Haten Gelijk hebben Het redden Elkaar = een einde maken aan een ruzie. = samen met iemand anders aan hetzelfde werken. = zachtjes huilen. = als je iets of iemand helemaal niet leuk vindt. = iets goed hebben. = als het je gaat lukken. = een ander woord voor samen. Een hekel hebben aan = iets of iemand niet leuk vinden. Iemand in de gaten houden = op iemand letten.
Les 5 De koekenpan De trek Het voedsel Eten Het aanrecht De oven De dorst De smaak Gebruiken Bakken Koken Afdrogen = een soort platte pan met een lange steel eraan. = als je zin hebt om iets te eten. = een ander woord voor alles wat je kunt eten. = het kauwen en doorslikken van voedsel. = een blad, bijvoorbeeld van steen, bovenop de kastjes in de keuken. = een apparaat waar je in kunt bakken, bijvoorbeeld een taart. = als je een droge smaak in je mond hebt en iets wilt drinken. = dat wat je proeft. De smaak van suiker is bijvoorbeeld zoet. = met spullen werken, bijvoorbeeld het gasfornuis gebruiken als je gaat koken. = eten in een oven of pan gaar laten worden. = het klaarmaken van warm eten. = met een theedoek servies droog maken.
Les 6 De kleuter De zus De grootouder Het gezelschap De oom De tante De nicht Het familielid De stamboom Iedereen Bestaan De halfbroer = een kind tussen vier en zes jaar oud. = de dochter van je vader en moeder. Jij bent de broer of zus. = de opa of oma. = een groep mensen bij elkaar. = de broer van je vader of moeder. = de zus van je vader of moeder. = de dochter van je tante of oom. = iemand van je familie. = een soort tekening of tabel waarin staat hoe de familie eruit ziet. = alle mensen bij elkaar. = een ander woord voor zijn, bijvoorbeeld er bestaan vijf families. = een broer die een andere vader of moeder heeft dan jij.