4. Bestuur (Principes A), de uitkomst van het onderzoek Dit onderdeel van de Principes richt zich op de taak van het bestuur. Belangrijk daarbij is dat het bestuur verantwoordelijk is en blijft voor al hetgeen door of namens het pensioenfonds wordt gedaan of nagelaten. Meer specifiek bevat dit onderdeel van de Principes bepalingen over het Referentiekader Staatsen, transparantie en deskundigheid. 4.1 Het Referentiekader Staatsen (A 4) Centraal hierin staat dat pensioenfondsen hun activiteiten beperken tot het uitvoeren van pensioenregelingen en het verrichten van werkzaamheden die daar rechtstreeks verband mee houden (artikel 116 PW). Van nevenactiviteiten is sprake wanneer het pensioenfonds &f activiteiten verricht die geen verband houden met het uitvoeren van pensioenregelingen en daarmee samenhangende werkzaamheden. Dergelijke, niettoegestane, activiteiten mogen een fonds enkel uitoefenen in een rechtspersoon die juridisch geheel gescheiden is van het pensioenfonds'0. Tabel 4.1 Beperkt het fonds zijn activiteiten tot het uitvoeren van pensioenregelingen? Ja Pensioenfondsen 240 (95%) 63 (94%) 7 (100%) 310 % deelnemers 95 95 1 O0 95 % pensioengerechtigden 93 98 1 O0 97 Nee Pensioenfondsen 13 (5%) 4 (6%) O 17 % deelnemers 5 5 O 5 % pensioengerechtigden 7 2 O 3 Het blijkt dat het overgrote deel van de fondsen zijn activiteiten beperkt tot het uitvoeren van pensioenregelingen. Voor zover zij wel andere activiteiten verrichten, hebben deze vooral betrekking op pensioengerelateerde zaken zoals: vut (7x), prepensioen (2x), stamrechtuitkeringen (2x) en WAO-hiaat (2x). Verder geven bijna alle fondsen aan dat zij uitsluitend werkzaamheden verrichten die rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van pensioenregelingen. Als andere werkzaamheden worden genoemd: het doen van uitkeringen en inhoudingen met betrekking tot ziektekosten(premie) (2x). Tabel 4.2 Oefent het fonds nevenactiviteiten uit? Ja Pensioenfondsen 8 (3%) 7 (6%) l (14%) 16 % deelnemers 8 2 9 2 % pensioengerechtigden 8 1 1 O 2 Nee Pensioenfondsen 245 (98%) 60 (94%) 6 (86%) 311 % deelnemers 92 98 91 98 % pensioengerechtigden 92 99 9 O 98 I0 Deze activiteiten houden daarmee op nevenactiviteit te zijn.
Slechts een beperkt aantal fondsen geeft aan nevenactiviteiten te verrichten. Het gaat om 5 procent van de fondsen en het betreft, gelet op het aandeel deelnemers en pensioengerechtigden, kleine fondsen. Opvallend bij de beantwoording van de (volgende) vragen over de afgescheiden rechtspersoon en over de personele unies is dat steeds circa zes fondsen deze vragen met 'niet van toepassing' beantwoorden. Gelet op de Principes en het Referentiekader zouden de vragen met 'ja' of 'nee' beantwoord moeten worden. Vergelijking van de antwoorden met gegevens uit eerder onderzoek van DNB naar de implementatie van de Principes maakt het waarschijnlijk dat deze fondsen de vraag fout beantwoord hebben. In dat geval zou het aantal fondsen dat antwoord nevenactiviteiten uit te oefenen geen 16 maar 10 bedragen en daarmee geen 5 maar 3 procent van het totaal aantal fondsen. Van de fondsen die aangeven nevenactiviteiten uit te voeren, is bij acht fondsen (4 opf, 3 bpf en 1 bríj sprake van een afgescheiden rechtspersoon en is er dus geen sprake van (verboden) nevenactiviteiten in de zin van de Pensioenwet. Zes fondsen beantwoorden de vraag met 'niet van toepassing'. Twee fondsen (1 bpf en 1 opíj geven aan nevenactiviteiten te verrichten waarbij deze niet zijn ondergebracht in een geheel afgescheiden rechtspersoon. Deze twee fondsen voldoen dus niet aan dit onderdeel van het Referentiekader. Daarnaast doen de Principes uitspraken over personele unies tussen het fonds en de afgescheiden rechtspersonen. Personele unies op directieniveau mogen niet, op bestuursniveau dienen zij vermeden te worden. Vijf fondsen (4 opf en 1 bpíj geven aan dat er sprake is van personele unies tussen het fonds en deze rechtspersoon op directieniveau. Zij handelen daarmee in strijd met de Principes en het Referentiekader Staatsen. Bij zes fondsen (3 opf, 2 bpf en 1 bríj is er sprake van personele unies tussen het fonds en de rechtspersoon op bestuursniveau. Deze personele unies zijn op zich niet verboden maar men dient er wel terughoudend mee om te gaan. Onderdeel A4 van de Principes geeft ook aan dat het fonds zijn uitgangspunten en de maatregelen om voldoende afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin in meer of mindere mate wordt deelgenomen, moet vastleggen in de 'Verklaring inzake de beleggingsbeginselen'. Tabel 4.3 laat zien hoeveel van de fondsen dit gedaan hebben. Tabel 4.3 Heeft het fonds uitgangspunten vastgesteld en maatregelen getroffen om voldoende afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin het fonds deelneemt? Ja Pensioenfondsen 121 (48%) 41 (61%) 1 (14%) 163 % deelnemers 66 93 22 89 % pensioengerechtigden 56 89 32 83 Nee Pensioenfondsen l O (4%) 1 (14%) 11 % deelnemers 2 O 18 O % pensioengerechtigden 4 O 35 1 Nvt Pensioenfondsen 122 (48%) 26 (39%) 5 (72%) 154 % deelnemers 32 7 60 11 % pensioengerechtigden 4 1 11 33 16
Van de bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen heeft ongeveer de helft uitgangspunten vastgesteld om afstand te bewaren tot de ondernemingen waarin wordt deelgenomen. Een enkel fonds geeft aan geen uitgangspunten te hebben opgesteld. Deze vraag zou in beginsel met 'ja' of 'nee' beantwoord moeten worden. Toch heeft ongeveer de helft van de fondsen 'niet van toepassing' (n.v.t.) ingevuld. Dit antwoord kan naar de letter alleen gegeven worden door de zogeheten volledig herverzekerde fondsen, omdat bij deze fondsen geen sprake is van beleggingen door het bestuur". Er zijn, volgens opgave van DNB, circa 140 volledig herverzekerde fondsen. Dit zijn bijna allemaal opf en. Voor de andere fondsen is de reden waarom dit antwoord is gegeven, niet duidelijk. Het is echter zeer wel mogelijk dat voor deze fondsen 'afstand bewaren' niet aan de orde is omdat zij geen mogelijkheid hebben tot beïnvloeding van de bedrijven waarin zij, al dan niet direct, deelnemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij fondsen met fiduciair management, fondsen met vermogensbeheerders, fondsen die beleggen via beleggingsfondsen en fondsen die niet zodanige aandelenpakketten hebben dat 'afstand bewaren' relevant is12. Verder blijkt uit de gegevens dat de fondsen die met 'nee' en 'niet van toepassing' hebben geantwoord, gemiddeld kleiner zijn dan de fondsen die 'ja' hebben geantwoord op deze vraag. Van de 163 fondsen die uitgangspunten hebben vastgelegd, hebben 129 (36 bpf, 1 brf, 92 op0 deze vastgelegd in een verklaring betreffende de beleggingsbeginselen. Bij de bpf en is deze verklaring vervolgens door 89 procent gepubliceerd, bij de opf en door 60 procent. Er is een brf met een verklaring, die ook gepubliceerd is. De verklaringen worden vooral via de website openbaar gemaakt. 4.2 Klachten- en geschillenprocedure (A 6) Van de bedrijfstakpensioenfondsen heeft meer dan 90 procent een interne klachtenprocedure, een interne geschillenprocedure of een gecombineerde klachten- en geschillenprocedure. Bij de beroepspensioenfondsen en de ondernemingspensioenfondsen is dit 85 procent. Deze fondsen omvatten bijna alle deelnemers en pensioengerechtigden. 4.3 Transparantie, openheid en communicatie Onderstaande tabel geeft inzage in de wijze waarop pensioenfondsen voldoen aan Principe A8: de plicht om inzage te geven in beleid en besluitvorming. " Dit aspect van de Principes en van het Referentiekader Staatsen is niet van toepassing op de volledig herverzekerde fondsen, omdat een volledig herverzekerd fonds alle risico's van de aangegane pensioenverplichtingen heeft overgedragen aan, ondergebracht bij of herverzekerd bij een herverzekeraar. l2 Uit gegevens van DNB (Pensioenmonitor) blijkt dat (in 2007) bij bijna 90 procent van de fondsen het deel uitbesteed vermogensbeheer groter is dan 30 procent.
Tabel 4.4 Op welke wijze geeft het bestuur inzicht in het beleid en de besluitvormingsprocedures (A S)? Opf Bpf B rf totaal Ad hoc Pensioenfondsen 62 (24%) 5 (6%) l (14%) 68 % deelnemers 8 6 8 7 % pensioengerechtigden 5 5 6 5 Gestruc- Pensioenfondsen 19 l (76%) 62 (94%) 6 (86%) 259 tureerd % deelnemers 92 94 92 93 % pensioengerechtigden 95 95 94 95 Het blijkt dat het overgrote deel van de fondsen, dat bovendien bijna alle deelnemers en pensioengerechtigden omvat, via een gestructureerde aanpak voldoet aan de plicht om inzicht te geven in het beleid en de besluitvorming. Het bestuur van vrijwel alle fondsen heeft in de statuten vastgelegd door wie en langs welke procedure bestuursleden kunnen worden benoemd, verkozen, geschorst en ontslagen (A 9). Een communicatiebeleid is door 100 procent van de beroepspensioenfondsen en ruim 90 procent van de bedrijfstakpensioenfondsen op schrift gesteld. Van de ondernemingspensioenfondsen voldoet 60 procent aan dit Principe (A 11). Bij de brf en en bpf en geldt dit daarmee voor bijna 100 procent van de deelnemers en pensioengerechtigden, bij de opf en voor 85 procent. 4.4 Deskundigheid en functioneren van het bestuur Bijna alle fondsbesturen van opf (90 procent) en bpf (94 procent) en alle besturen van brf hebben een deskundigheidsplan vastgesteld waarin de eisen zijn vastgelegd die aan de bestuursleden worden gesteld (A 12). De vraag of het bestuur een procedure heeft vastgesteld voor een periodieke evaluatie van het bestuur als geheel en voor het functioneren van de afzonderlijke bestuursleden (A 13), is door ruim de helft van de fondsen positief beantwoord. Vooral kleine fondsen blijken de vraag met 'nee' te hebben beantwoord. Tabel 4.5 Heeft het bestuur een procedure vastgesteld voor een periodieke evaluatie van het bestuur als geheel en voor het functioneren van de afzonderliike bestuursleden (A 13)? Opf Bpf B rf totaal Ja Pensioenfondsen 150 (60%) 48 (72%) 4 (57%) 202 % deelnemers 73 79 72 78 % pensioengerechtigden 64 88 53 83 Nee Pensioenfondsen 103 (40%) 19 (28%) 3 (43%) 125 % deelnemers 27 2 1 28 22 % pensioengerechtigden 36 12 47 17 Een groot deel van de pensioenfondsen (bpf 86 procent, brf 86 procent en opf 72 procent) heeft in hun statuten de mogelijkheid opgenomen dat het bestuur aan de benoemende partij kan vragen een ander bestuurslid te benoemen in de plaats van een onvoldoende functionerend bestuurslid (A 14).
4.5 Zaken die de uitvoering bemoeilijken Aan de fondsen is ook de vraag voorgelegd of zij bij de implementatie (van dit onderdeel van de Principes) zijn gestuit op zaken waarvan ze verwachten dat die structureel de uitvoering en toepassing van de Principes zullen bemoeilijken. Het kan dan gaan om problemen met de organisatie, met bemensing, juridische problemen of anderszins. Veel fondsen hebben deze vraag beantwoord. Een deel gebruikt de vraag om aan te geven dat ze nog bezig zijn met de implementatie van (bepaalde delen van) de Principes. Een enkeling geeft aan geen problemen te hebben gehad bij de implementatie en deze ook in de toekomst niet te verwachten. Veel fondsen geven aan problemen te hebben met de bemensing en deze ook voor de toekomst (versterkt) te verwachten. Vaak wordt daarbij gewezen op de relatie met de deskundigheidseisen. Verder wordt gewezen op de omvangrijke bureaucratie. Met name enkele (heel) kleine fondsen wijzen op dit punt, ook in samenhang met de kosten die gepaard gaan met het toepassen van de Principes.