Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Vergelijkbare documenten
Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave. 1 Algemene voorschriften

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Au1fl0pooft

Vragenlijst controle autobedrijven

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

V O O R S C H R I F T E N M I L I E U V E R G U N N I N G 2 VRAGENLIJST ACCEPTATIE- EN VERWERKINGSBELEID (A&V)

Overzicht maatregelen bij AIM-sessie Avgq7pvrihs

Voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo (milieu)

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. Avebe u.a. te Gasselternijveen

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. Sunny-Egg-Systems BV te Rogat

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Asatgpng2x2

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Atkqkqrorav

Naleven van de regels, de normaalste zaak van de wereld

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer. voor de inrichting. G. Hindriks, Oosterwijk WZ 24 H te Nieuw-Dordrecht

CHECKLIST PROJECT TRANSPORTBEDRIJVEN

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

* *

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Asb46fyfms0

... V O O R S C H R I F T E N I N H O U D BEGRIPPEN...2

VOORSCHRIFTEN BEHORENDE BIJ DE MILIEUVERGUNNING VAN:

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Milieuneutrale wijziging van de (werking van de) inrichting (Wabo art 2.1 lid 1 onder e en art 3.10 lid 3)

Overzicht maatregelen bij AIM-sessie Atbkd25i9m7

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Aw4k7idfksg

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Bodemrisicoanalyse van Gansewinkel Ede

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie A42v0btrj0j

1.1.2 De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren.

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Aut3e4ci92n

Voorschriften baggerdepot Polsbroek Noord

Overzicht maatregelen bij AIM-sessie As8o91oea60

EVO PGS-15 Checklist

BESCHIKKING WET MILIEUBEHEER

Antwoorden AIM sessie Auznl3qpx2n

Besluit Burgemeester en wethouders van Uden besluiten om vergunning te verlenen voor:

Checklist Gebruik en Opslag gevaarlijke stoffen Houtbewerking, bouwnijverheid en installatietechniek

Bijlage 6 Aanvraag Oprichtingsvergunning Wabo Definitief

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

VOORSCHRIFTEN. behorende bij de veranderingsvergunning Wm

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

odijmond REGIO WATERLAND

Hightide surf&food/kennemerstrand/802/ijmuiden

1 ALGEMEEN Algemeen BODEMBESCHERMING Voorzieningen en beheermaatregelen Nulsituatiebodemonderzoek 17

2003WEMxxxxxi. Bijlage 1: Voorschriften 3. 1 Milieuzorg 3. 2 Milieuaspecten en -componenten 5. 3 Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten 12

MILIEUVOORSCHRIFTEN. 60 db(a) tussen en uur (nachtperiode);

Afvalstoffenverordening 2017 gemeente Aalten

Bodembescherming. en de NRB in het Bal. Bodembescherming. verandert, het bodembeschermingsniveau blijft gelijkwaardig

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. Vos Zand en Grind BV te Ellertshaar

Niet technische beschrijving revisie vergunning

1 Algemene voorschriften

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Checklist voor Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, nitraathoudende kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

1 ALGEMEEN LUCHT 21 Emissie-eisen 21 Metingen en controles 21 Onderhoud, gebruik en controle van de filtersystemen 22

1 Milieu Veilig en gezond werken Hygiëne en milieu Opslag van milieugevaarlijke stoffen Samenvatting 11

2 LUCHT 21 Stof en zwerfvuil 21 Geur GELUID EN TRILLINGEN 23 Geluid 23 Trillingen 24

BESCHIKKING D.D. 23 APRIL NR. MPM7609 VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

Pluimveehouderij Bouma

Bijlage 3b Aanwijzing van categorieën van gevallen, beperkingen en

L3G Bodembescherming, Bijlage Bodemrisico inventarisatie (checklist)

Meldingsformulier Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer

De bodembeschermende voorzieningen (vloeren) zijn op 16 juni 2015 bekeken en gefotografeerd door een medewerker van Royal HaskoningDHV.

bepalingen van de Wet milieubeheer (artikel 10.23, eerste lid), de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht

OPNAME-RAPPORT APK-KEURING GEBOUWEN. Opsteller. Namens. Datum onderzoek. Aanwezig Naam Namens. Naam bouwwerk. Straat. Gemeente. Bestemming bouwwerk

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Avn3vl43x1t

1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN 2. 2 MILIEUASPECTEN Geluidhinder Bodembescherming Geur- en stofhinder 4

Bodemrisico-analyse NRB 2012 OOC Terminals BV locatie T2 bij het opsplitsen van de bedrijfsactiviteiten van Bulk Terminal Oss

Regeling art Verwijzingen en overige eisen Belangrijkste wijzigingen

Regeling Voorwaarden voor de verhuur van standplaatsen op kermisterreinen van de gemeente Heusden 2012

Workshop bodem. Barimfinale 12 juni 2008 door Mark Diependaal. Mlieudienst IJmond. Programma

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Bijlage 13 Bodem risico analyse Komeco BV

Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van Gebr. Beijer v.o.f. te Soest, d.d. 15 augustus 2006 met nr. 2006WEM002495i.

(ONTWERP) BESCHIKKING VERANDERINGSVERGUNNING WET MILIEUBEHEER

Vloer niet gekeurd Matig Dwangsom p.w. max. 10 x. Licht Zelf laten verwijderen + Dwangsom Ernstig PV+

Amitec. Alltech. Deze inrichtring loost alleen sanitair- en hwa-water.

Stappenplan PGS 15: Richtlijn voor opslag verpakte gevaarlijke stoffen

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Ax6a6bdmneg

Algemene voorwaarden behorende bij de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen.

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

gezien het verslag van de inspraakprocedure; besluit vast te stellen de volgende verordening: Afvalstoffenverordening Krimpen aan den IJssel.

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Bijlage 6: Tabel dwangsomhoogtes en termijnen

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Afdeling Vergunningverlening

Inrichting of mijnbouwwerk oprichten of veranderen (Milieu) en aanverwante artikelen

Veilig werken met gassen en correcte opslag.

Milieuvergunningen. Recycling Dongen BV De Leest RC DONGEN. Uitspraak Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State

BESCHIKKING WET MILIEUBEHEER

Antwoorden AIM sessie Ate3vdc3jwm

Bodembescherming boorterrein AkzoNobel Hengelo 15

Afvalstoffenverordening Avri 2016

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer. voor de inrichting. TS Metals BV, Scholekster 4 te Coevorden

Transcriptie:

Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van NV ROVA Holding te Amersfoort, d.d. 28 november 2006 met nr.. Bijlage 1: Voorschriften Inhoudsopgave BIJLAGE 1: VOORSCHRIFTEN...1 1 Algemene voorschriften...3 1.1 Algemeen...3 1.2 Terreinen en wegen...3 1.3 Toegang...3 1.4 Gedragsvoorschriften/instructies...3 2 Milieuaspecten en componenten...4 2.1 (Externe) veiligheid...4 2.2 Geluidhinder...5 2.3 Luchtverontreiniging...6 2.4 Geurhinder...8 2.5 Bodembescherming...9 2.6 Afvalwater...12 3 Verruimde reikwijdte...13 3.1 Energiebesparing...13 3.2 Waterbesparing...15 4 Specifieke bedrijfsonderdelen; installaties...15 4.1 Elektrische installatie...15 4.2 Stookinstallatie (gas)...15 5 Materiaalopslag...16 5.1 Stalling voertuigen en machines...16 5.2 Opslag bestrijdingsmiddelen...16 5.3 Zoutopslag...17 6 Onderhoud van apparatuur en materialen...17 6.1 Onderhoudswerkplaats...17 6.2 Gebruik en opslag (bewaring) van gasflessen bestemd voor eigen gebruik (inclusief LPG-wisselreservoirs)...20 6.3 Opslag gevaarlijke stoffen, niet zijnde bestrijdingsmiddelen, in emballage.21 6.4 Laden van accu s...21 6.5 Wasplaats...21 6.6 Opslag van motorolie, hydraulische olie en afgewerkte olie in bovengrondse tanks 22 6.7 Interne transportmiddelen (diesel)...22 7 Opslag van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen...23 7.1 Algemeen...23 7.2 Opslag veegvuil en RKG-slib...24 7.3 Opslag van kca/kga in het kca/kga-depot (ontvangstpunt milieustraat)...24 7.4 Opslag van kca/kga in het CDBA...28 7.5 Opslag van afgedankte gasflessen...32 7.6 Opslag van asbest en asbesthoudend materiaal...33 7.7 Opslag van elektrische en elektronische apparatuur (inclusief koel- /vriesapparatuur)...34 7.8 Opslag van kadavers...34 Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 1 beschikking d.d. 28 november 2006

7.9 Opslag van bouw- en sloopafval en steenachtige materialen...34 7.10 Op- en overslag van GFT-afval en huishoudelijk restafval...35 7.11 Opslag van autobanden...36 8 Acceptatie en registratie...36 8.1 Algemeen...36 8.2 Acceptatie/registratie van afvalstoffen...36 8.3 Sturing van afvalstromen...37 8.4 Milieulogboek...37 9 Beëindiging van de inrichting...38 BIJLAGE 2: BIJLAGE 3: BEGRIPSBEPALINGEN...39 LITERATUUR...45 BIJLAGE 4: BEOORDELINGSPUNTEN GELUID...47 BIJLAGE 5: GESCHEIDEN HOUDEN VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN...48 COMPARTIMENTERING VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN...50 Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 2 beschikking d.d. 28 november 2006

1 Algemene voorschriften 1.1 Algemeen 1.1.1 De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen. Voor alle documenten en richtlijnen, waar in deze vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven. 1.1.2 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.3 In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig zijn die is geïnstrueerd over en verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de inrichting opgelegde voorschriften. De naam van deze persoon dient in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 8.4.1, vermeld te zijn. 1.2 Terreinen en wegen 1.2.1 Het bedrijfsterrein en het wegenstelsel moet zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat ten behoeve van de hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden elk bedrijfsonderdeel goed bereikbaar is. 1.2.2 Het transport, de opslag, overslag en afvoer van afval op het terrein dient zodanig te geschieden dat zich geen afval binnen en buiten de inrichting kan verspreiden. 1.2.3 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 1.3 Toegang 1.3.1 Bij de ingangen moeten borden zijn geplaatst waarop duidelijk zijn vermeld: a. naam van de inrichting; b. het telefoonnummer van de inrichting; c. de openingstijden van de inrichting; d. verbod om het terrein buiten openingstijden te betreden; e. telefoonnummer(s) dat bereikbaar is in geval van calamiteiten; f. (globale)acceptatievoorwaarden. 1.3.2 Het terrein van de inrichting moet, afgezien van de noodzakelijke ingangen, rondom zijn afgescheiden door een (gesloten) omheining; de omheining moet zodanig zijn uitgevoerd dat onbevoegden zich (redelijkerwijs) geen toegang tot het terrein kunnen verschaffen; gevels of gedeelten van gevels van het perceel en waterpartijen (sloten) mogen deel uitmaken van de bedoelde omheining. 1.3.3 De ingangen moeten buiten werktijd zijn gesloten, tenzij deze onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon. 1.4 Gedragsvoorschriften/instructies 1.4.1 De vergunninghoudster moet alle binnen de inrichting werkzame personen instrueren over de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktische gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 3 beschikking d.d. 28 november 2006

1.4.2 Binnen de inrichting werkzame personen, die ingevolge hun functie direct of indirect zijn betrokken bij de acceptatie, opslag, overslag en bewerking van (afval)stoffen, moeten zodanig zijn geïnstrueerd, dat zij op de hoogte zijn van: a. de procedures van acceptatie, controle en registratie van de inkomende en te be- /verwerken afvalstoffen; b. de eigenschappen met betrekking tot nadelige gevolgen voor het milieu van (gevaarlijke) afvalstoffen en gevaarlijke stoffen; c. de in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op juiste wijze werken met bij b. genoemde (afval)stoffen; d. de te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties, waarbij de betreffende (afval)stoffen betrokken (kunnen) zijn. 2 Milieuaspecten en componenten 2.1 (Externe) veiligheid Algemeen 2.1.1 In of nabij de opslag van oliën en smeermiddelen, de gasflessenopslag, het kca/kga-depot, het CDBA (inclusief acculaadplaats), de spuitcabine, de verfopslag en de opslag van gevaarlijke stoffen geldt een rookverbod. Op deze plaatsen moet met duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 5 cm, het opschrift "ROKEN EN VUUR VERBODEN" zijn aangebracht of een overeenkomstig veiligheidsteken, zoals aangegeven in de norm NEN 3011. 2.1.2 Hoofdafsluiters voor gas en elektriciteit moeten zijn voorzien van een duidelijk leesbaar opschrift. De hoofdafsluiters moeten voor bevoegden op een bereikbare plaats aanwezig zijn. Brandwerendheid 2.1.3 Indien een (wand-, vloer- of dak) constructie conform de voorschriften in deze vergunning brandwerend moet zijn uitgevoerd, mogen toegangsdeuren, vluchtdeuren, ramen, ventilatieopeningen of rookluiken in deze constructie geen afbreuk doen aan de vereiste brandwerendheid. 2.1.4 Indien een ventilatieopening is aangebracht in een constructie waaraan op basis van deze vergunning brandwerendheidseisen zijn gesteld, moeten in de betreffende ventilatieopeningen vlamkerende roosters zijn aangebracht. 2.1.5 Ramen of lichtopeningen in wanden of plafonds, waarvoor in deze vergunning eisen over brandwerendheid zijn gesteld, moeten in de dichte stand zijn vastgezet, dan wel zelfsluitend zijn uitgevoerd. 2.1.6 Deuren en luiken met een brandwerende functie moeten zelfsluitend zijn uitgevoerd. Een dergelijke deur en/of luik mag uitsluitend in geopende stand zijn vastgezet, indien een voorziening is aangebracht die in geval van brand de deur en/of luik automatisch sluit. Dit voorschrift is niet van toepassing op het kca/kga-depot op de milieustraat. Brandblusmiddelen en brandbestrijding 2.1.7 Ten einde een begin van een brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. De brandblusmiddelen die zijn aangegeven op de bij het bedrijfsnoodplan behorende plattegrondtekeningen (opgenomen in de aanvraag als bijlage 8, inclusief aanvulling) moeten ten minste in de inrichting aanwezig zijn. Een brandblusmiddel moet op een in het oog lopende plaats of wijze zijn aangebracht, Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 4 beschikking d.d. 28 november 2006

onbelemmerd bereikt kunnen worden, in goede staat van onderhoud verkeren en steeds voor direct gebruik beschikbaar zijn. 2.1.8 Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd en onderhouden volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2559 en NEN-EN 671-3. Bedrijven die de blusmiddelen onderhouden en inspecteren moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. 2.1.9 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1. 2.1.10 Het CDBA moet zijn voorzien van een goedgekeurde, automatische sprinklerinstallatie. 2.2 Geluidhinder 2.2.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT ) geproduceerd door geluidsbronnen binnen de inrichting mag, in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de volgende beoordelingspunten niet meer bedragen dan: 2.2.2 Het maximale geluidsniveau (L Amax ) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting mag, in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de volgende beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt# Rijksdriehoekcoördinaten L Ar,LT in db(a) Dagperiode 07.00-19.00 uur Avondperiode 19.00-23.00 uur Nachtperiode 23.00-07.00 uur R01 (N-50 meter) 154192 ; 464178 52 15 25 R02 (O-50 meter) 154313 ; 464013 45 26 27 R03 (Z-50 meter) 154236 ; 463733 44 24 29 R04 (W-50 meter) 154101 ; 463897 50 29 33 318 zonepunt 154325 ; 463964 46 31 33 # De beoordelingspunten komen overeen met de beoordelingpunten, zoals opgenomen in het akoestisch onderzoeksrapport van Cauberg-Huygen, d.d. 17 januari 2005 (rapportnummer 2005.1025) en bijlage 4 van deze vergunning. Beoordelingspunt# Rijksdriehoekcoördinaten L Amax in db(a) Dagperiode 07.00-19.00 uur Avondperiode 19.00-23.00 uur Nachtperiode 23.00-07.00 uur R01 (N-50 meter) 154192 ; 464178 61 55 44 R02 (O-50 meter) 154313 ; 464013 58 49 43 R03 (Z-50 meter) 154236 ; 463733 50 41 49 R04 (W-50 meter) 154101 ; 463897 55 43 55 318 zonepunt 154325 ; 463964 55 49 49 # De beoordelingspunten komen overeen met de beoordelingpunten, zoals opgenomen in het akoestisch onderzoeksrapport van Cauberg-Huygen, d.d. 17 januari 2005 (rapportnummer 2005.1025) en bijlage 4 van deze vergunning. 2.2.3 De geluidsniveaus als bedoeld in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 worden beoordeeld op een hoogte van 5,0 meter boven het plaatselijke maaiveld. 2.2.4 De voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 zijn niet van toepassing op activiteiten die direct verband houden met gladheidbestrijding en op het verkeer van en naar de inrichting. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 5 beschikking d.d. 28 november 2006

2.2.5 De activiteiten voor gladheidbestrijding moeten worden vastgelegd in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 8.4.1. Er dient minimaal te worden vastgelegd: a. de datum en het tijdstip van uitrijden; b. het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting; c. de gehanteerde voertuigen. 2.2.6 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM). 2.2.7 De muziekinstallatie van de inrichting, alsmede een eventueel in werking zijnde muziekinstallatie van een transportvoertuig tijdens het laden en/of lossen, moet zodanig zijn afgesteld dat deze buiten de inrichting niet hoorbaar is. 2.2.8 Gedurende het laden en/of lossen mag de motor van een transportvoertuig niet in werking zijn, tenzij dit noodzakelijk is voor het gebruik van de laad- en losapparatuur van het voertuig. 2.2.9 Verbrandingsmotoren die niet zijn voorzien van deugdelijke geluidsdempers mogen in de inrichting niet in werking zijn. 2.2.10 Ter voorkoming van onnodig geluidsoverlast van rijdend materieel dienen de wegen op het terrein van de inrichting in een goede staat van onderhoud te verkeren en gehouden te worden. Vorkheftrucks, die buiten de gebouwen voor transportwerkzaamheden worden gebruikt, dienen zodanig te zijn uitgevoerd dat de vorken en hefboom niet rammelen. 2.3 Luchtverontreiniging Algemeen 2.3.1 Uitmondingen in de buitenlucht van afvoerleidingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gelegen dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen overlast wordt ondervonden buiten de inrichting. Stof en zwerfvuil 2.3.2 De bedrijfsvoering moet erop zijn gericht dat verspreiding van stof buiten de inrichting wordt voorkomen. 2.3.3 Opslag van afvalstoffen op het buitenterrein moet plaatsvinden in containers, met uitzondering van de opslag van tuinafval. Volle containers waarin afval ligt opgeslagen waarbij als gevolg van verwaaiing stofoverlast of zwerfafval kan ontstaan, dienen te zijn afgedekt of afgenet. 2.3.4 Indien bijvoorbeeld de weersomstandigheden dit noodzakelijk maken, moeten doeltreffende maatregelen genomen worden om stofverspreiding te voorkomen (zoals bijvoorbeeld het afdekken van containers of het bevochtigen van opslagen). Hiertoe dienen binnen de inrichting deugdelijke en te allen tijde beschikbare middelen (afdekzeil, etc.) aanwezig te zijn. 2.3.5 De (verharde) wegen van het terrein van de inrichting moeten zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, besproeid of geveegd worden ter voorkoming van stofhinder. 2.3.6 Stofverspreiding bij transport, laden en lossen van stuifgevoelige goederen moet worden voorkomen door de storthoogte in de open lucht te beperken. Het storten van fijnkorrelig materiaal mag slechts van de wind afgeschermd plaatsvinden. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 6 beschikking d.d. 28 november 2006

2.3.7 Het laden, lossen en verplaatsen van stuifgevoelige (afval)stoffen of ander materiaal op het buitenterrein waarbij stof vrijkomt, met behulp van open laad- en losmiddelen, zoals bijvoorbeeld grijpers, laadschoppen, etc., in de inrichting is niet toegestaan bij windsnelheden groter dan 20 m/s (windkracht 8, stormachtige wind). 2.3.8 Vrachtwagens die in de inrichting stuifgevoelige stoffen hebben gelost moeten zodanig zijn uitgevoerd of voor het verlaten van de inrichting zodanig zijn gereinigd dat geen resten van deze stoffen van de vrachtwagens kunnen verwaaien. 2.3.9 Stuifgevoelige goederen die uit de inrichting worden afgevoerd moeten worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen, die op correcte wijze zijn beladen. Zo nodig dient de laadruimte van deze transportmiddelen te worden afgedekt teneinde stofverspreiding tijdens het transport te voorkomen. De transportmiddelen moeten alvorens zij de laadplaats verlaten worden ontdaan van gemorst materiaal. 2.3.10 Fijnkorrelig materiaal dat bij enige handeling binnen of buiten de inrichting wordt gemorst, moet zo vaak als nodig, maar ten minste eenmaal per dag worden opgeruimd. Vluchtige organische stoffen (VOS) CDBA 2.3.11 De emissieconcentratie van stoffen uit de klasse go.1 (zoals genoemd in de NeR-lucht) in de afgassen vanuit het CDBA (van alle emissiepunten gezamenlijk) mag bij een emissievracht van 0,10 kg per uur of meer niet meer bedragen dan 20 mg/m 3 0. 2.3.12 De emissieconcentratie van stoffen uit de klasse go.2 (zoals genoemd in de NeR-lucht) in de afgassen vanuit het CDBA (van alle emissiepunten gezamenlijk) mag bij een emissievracht van 0,5 kg per uur of meer niet meer bedragen dan 50 mg/m 3 0 ; op de emissie-eis is de sommatiebepaling uit de NeR-lucht van toepassing. 2.3.13 De emissieconcentratie van stoffen uit de klasse go.3 (zoals genoemd in de NeR-lucht) in de afgassen vanuit het CDBA (van alle emissiepunten gezamenlijk) mag bij een emissievracht van 0,5 kg per uur of meer niet meer bedragen dan 100 mg/m 3 0 ; op de emissie-eisen is de sommatiebepaling uit de NeR-lucht van toepassing. 2.3.14 Het is verboden om door middel van combinatie van één of meerdere afgasstromen of door middel van menging met lucht concentraties in afgasstromen te verlagen met het doel om aan de emissie-eis te voldoen. 2.3.15 Binnen zes maanden na het van kracht worden van de beschikking moet de emissieconcentratie van stoffen uit de klasse go.1, go.2 en go.3 in de (gereinigde) afgassen van het CDBA worden gemeten door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige; de metingen dienen per emissiebron in drievoud met een monsternemingsduur van een half uur te worden uitgevoerd; de metingen dienen te worden uitgevoerd tijdens bedrijfsomstandigheden van de betrokken procesinstallaties waarbij een maximale representatieve emissie te verwachten is; de gekozen bedrijfsomstandigheden per procesinstallatie dienen in de schriftelijke rapportage gemotiveerd te worden; de wijze van meten moet worden uitgevoerd conform een in paragraaf 4.7 van de NeR-lucht aangegeven genormaliseerde meetmethode. De opzet van het onderzoek dient vooraf ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd; de resultaten van het onderzoek dienen binnen twee maanden na uitvoering ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 7 beschikking d.d. 28 november 2006

Verfspuitruimte (spuitcabine) 2.3.16 Ten aanzien van de emissie van VOS vanuit de werkplaats (spuitcabine) dienen i.v.m. de toets aan de van toepassing zijnde drempelwaarde uit het Oplosmiddelenbesluit (5 ton VOS per jaar) over elk kalenderjaar de volgende gegevens te worden geregistreerd: a. het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten, zoals verven, lakken en verdunningsmiddelen (inclusief het gehalte organisch oplosmiddel) en eventuele wijzigingen in de voorraad; b. de hoeveelheid organische oplos- en verdunningsmiddelen die is afgevoerd met het afval; c. de totale emissie van vluchtige organische oplosmiddelen, te berekenen uit de ingekochte en afgevoerde hoeveelheden en het voorraadverschil; de berekening van het totale verbruik van VOS moet uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderjaar in de registratie zijn opgenomen. Deze gegevens moeten gedurende 5 jaar worden bewaard en altijd aan een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar kunnen worden getoond. 2.3.17 In de inrichting moet door middel van "good-housekeeping" de emissie van VOS worden beperkt. Hiertoe gelden ten minste de volgende gedragsregels, welke in een voor de uitvoerende(n) beschikbare werkinstructie vermeld moeten zijn: a. in werkruimten mag uitsluitend werkvoorraad aanwezig zijn; b. gesloten houden van emballage; c. het bewaren van met organische oplosmiddelen verontreinigde poetsdoeken in afgesloten vaatwerk; d. hoeveelheid aan te maken verf. 2.3.18 In de verfspuitruimte dient zoveel mogelijk gebruik te worden gemaakt van oplosmiddelarme producten. 2.4 Geurhinder 2.4.1 De inrichting mag geen geurhinder ter plaatse van woningen en/of gebouwen van derden veroorzaken. Indien door bevoegd gezag, op basis van geregistreerde klachten, wordt vastgesteld dat als gevolg van de bedrijfsactiviteiten toch geurhinder wordt veroorzaakt, moet door vergunninghoudster een onderzoek (geuronderzoek) ingesteld worden naar de oorzaak van de geurhinder. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek dienen maatregelen getroffen te worden om de door of vanwege de inrichting veroorzaakte emissie van reuk- en stankstoffen in de buitenlucht te beperken. De getroffen maatregelen moeten zodanig zijn dat geen geurhinder ter plaatse van woningen en/of gebouwen van derden meer wordt veroorzaakt. 2.4.2 Fijn groenafval en grasachtig materiaal (waaronder maaisel en bladeren) moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maal vierentwintig uur na acceptatie worden overgeslagen in dichte containers en uiterlijk binnen vijf werkdagen uit de inrichting worden verwijderd. Overig groenafval moet in elk geval bij optredende geuroverlast worden afgevoerd. 2.4.3 Containers op de milieustraat die geurende afvalstoffen bevatten (zoals bijvoorbeeld grijs huisvuil) dienen buiten de openingstijden van de milieustraat te zijn afgedicht. Bij optredende stankoverlast moeten de containers ook tijdens de openingstijden worden afgedekt 2.4.4 Voorschrift 2.4.3 is niet van toepassing op de ontwateringscontainers voor veegvuil en het RKG-slib. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 8 beschikking d.d. 28 november 2006

2.4.5 De afgezogen VOS-houdende dampen uit de spuitcabine en het CDBA moeten worden afgevoerd tot ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van de binnen een straal van 25 meter van het emissiepunt gelegen gebouwen van derden; de uitmonding van de afvoerleiding moet loodrecht omhoog gericht zijn; indien op de afvoerleiding een regenkap is aangebracht, moet deze zodanig zijn uitgevoerd, dat de uittredende luchtstroom loodrecht omhoog gericht blijft. 2.5 Bodembescherming Algemeen 2.5.1 De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. 2.5.2 Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistoffen moet direct worden opgenomen; hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen; verontreinigd absorptiemiddel dient gescheiden van andere stoffen te worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk en moet als (gevaarlijk) afval worden afgevoerd. Bodemonderzoek 2.5.3 Binnen vier maanden na het van kracht worden van deze beschikking dient ter vaststelling van de bodemkwaliteit een nulsituatie-onderzoek naar de bodem te worden verricht. Het nulsituatie-onderzoek moet in aanvulling op het verrichte bodemonderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in de navolgende rapportages worden uitgevoerd bij de opslag van bestrijdingsmiddelen in het CDBA en de opslag van zout in de zoutloods; a. Nulsituatie Bodemonderzoek Nijverheidsweg Noord 35 te Amersfoort, Chemielinco Milieu- en Arbo-advies, kenmerk 21637-CR, d.d.14 mei 2002. b. Aanvullend bodemonderzoek, Chemielinco Milieu- en Arbo-advies, kenmerk 21637-2, d.d. 23 januari 2003. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform NEN 5740. De resultaten van het onderzoek dienen binnen vier maanden na uitvoering aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Voorzieningen 2.5.4 Afvalstoffen mogen niet op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden. 2.5.5 Op de volgende locaties binnen de inrichting dient een vloeistofkerende vloer aanwezig te zijn: - ter hoogte van de persinstallatie in de afvaloverslaghal; - het kca/kga-depot, inclusief ontvangstruimte (in combinatie met speciale UNgekeurde emballage), op de milieustraat; - ter hoogte van de activiteit acceptatie, opslag en overslag van huishoudelijk restafval en grof huishoudelijk afval op de milieustraat; - ter hoogte van de opslag van vast zout (in combinatie met een overkapping); - ter hoogte van het afvullen van materieel voor gladheidbestrijding (in combinatie met een overkapping en lekbakken bij elk vulpunt); - ter hoogte van de activiteit acceptatie, opslag en overslag van wit- en bruingoed in het ROS; - onderhoudswerkplaatsen (in combinatie met lekbakken ter hoogte van bodembedreigende activiteiten); Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 9 beschikking d.d. 28 november 2006

- ter hoogte van de activiteit acceptatie, opslag, overslag en intern transport van gevaarlijke afvalstoffen en de opslag van bestrijdingsmiddelen in het CDBA (in combinatie met speciale emballage (UN goedgekeurde verpakkingen); - acculaadplaats heftrucks; - ter hoogte van de opslag van olie in bovengrondse tanks en oliën en smeermiddelen in emballage (in combinatie met lekbakken) in het magazijn. 2.5.6 Op de onderstaande locaties dient een vloeistofdichte vloer aanwezig te zijn: - ter hoogte van de activiteit acceptatie, opslag en overslag van afvalstoffen van afvalstoffen in de afvaloverslaghal; - opbulkruimte voor vloeistoffen in het CDBA; - ter hoogte van de activiteit acceptatie, opslag en overslag van asbest, wit- en bruingoed, (non)ferro metalen, hout (A/B/C), tuinafval (grof en fijn), bouw- en sloopafval, puin, gips en zand/grond met onbekende samenstelling op de milieustraat; - ter hoogte van de activiteit acceptatie, opslag, overslag en ontwateren van RKG-slib en veegvuil op het RKGV-bordes; - de wasplaats. Voorts dient ook de opslagtank voor vloeibaar zout en de bedrijfsriolering tot aan de zuiveringstechnische voorzieningen (olie-/water-/ slibafscheider) behorende bij de afvaloverslaghal, milieustraat, wasplaats en het RKGV-bordes vloeistofdicht te zijn uitgevoerd teneinde een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. 2.5.7 Regenwater afkomstig van de in de voorschriften 2.5.5 en 2.5.6 genoemde vloeistofdichte en kerende voorzieningen dient, zonder dat verspreiding over niet vloeistofdichte en kerende terreingedeelten plaatsvindt, afgevoerd te worden naar het vuilwaterriool. 2.5.8 Binnen vier maanden na het van kracht worden van de beschikking moeten de in voorschrift 2.5.6 genoemde vloeistofdichte voorzieningen door een Deskundig Inspecteur conform CUR/PBV-aanbeveling 44 Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen worden onderzocht op vloeistofdichtheid. 2.5.9 Het keuringsonderzoek, zoals bedoeld in voorschrift 2.5.8 behoeft niet te worden uitgevoerd, indien van de voorziening reeds een geldige PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening in de inrichting aanwezig is. 2.5.10 Als een in voorschrift 2.5.6 bedoelde voorziening (of een gedeelte daarvan) wordt afgekeurd, moeten de geconstateerde gebreken aan de constructie worden hersteld op aanwijzing van een Deskundig Inspecteur, die vervolgens de constructie conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 "Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen" herkeurt. 2.5.11 Voor alle in voorschrift 2.5.6 genoemde vloeistofdichte voorzieningen dient door een door het bevoegd gezag erkende deskundige een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven te zijn. De verklaring moet binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning worden bewaard in het in voorschrift 8.4.1 genoemde milieulogboek. 2.5.12 Een vloeistofdichte voorziening moet opnieuw door een deskundig inspecteur worden beoordeeld binnen de keuringstermijn die op de PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening is vermeld. Herkeuring dient minimaal 1x per 5 jaar plaats te vinden; in geval van geconstateerde gebreken dient de constructie te worden hersteld op aanwijzing van een Deskundig Inspecteur, die de constructie na herstel conform CUR/PBV-aanbeveling 44 "Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen" herkeurt; van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de vloeistofdichte constructie moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 8.4.1. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 10 beschikking d.d. 28 november 2006

2.5.13 Bodembeschermende voorzieningen (niet zijnde de bedrijfsriolering), zoals vermeld in de voorschriften 2.5.5 en 2.5.6, dienen ten minste 4x per jaar visueel te worden gecontroleerd op gebreken die afbreuk doen aan de bodembeschermende werking; de resultaten van de visuele inspecties dienen tenminste tot het moment van de eerstvolgende controle te worden bewaard in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 8.4.1; indien tijdens een visuele controle gebreken aan een vloeistofdichte constructie waarvoor een PBV-verklaring is afgegeven worden vastgesteld, dient de constructie te worden hersteld op aanwijzing van een onafhankelijke deskundige, die de constructie na herstel conform CUR/PBV-aanbeveling 44 herkeurt; van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 8.4.1. 2.5.14 De aansluiting van een vloeistofdichte vloer op een slibvangput, een olie-/benzineafscheider en op de riolering voor de afvoer van afvalwater moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Opslag werkvoorraden bodembelastende vloeistoffen 2.5.15 Vloeibare chemicaliën, oliën, afgewerkte olie en andere vloeibare bodembelastende (afval)stoffen moeten worden bewaard in goed gesloten verpakkingen. De verpakkingen moeten staan opgesteld boven/in een lekbakconstructie. 2.5.16 Vloeistofdichte opvangvoorzieningen (bijvoorbeeld lekbakken) moeten zo vaak als de omstandigheden, daartoe aanleiding geven, maar ten minste 4 maal per jaar visueel worden gecontroleerd op gebreken die afbreuk doen aan de vloeistofdichtheid van de voorziening. De resultaten van deze visuele inspecties moeten worden bewaard in het in voorschrift 8.4.1 genoemde milieulogboek. 2.5.17 Indien er (vloei)stof in de lekbak is gemorst, moet deze zo snel mogelijk na constatering worden opgeruimd. Hiertoe moet in of nabij de opslagplaats voldoende absorptiemateriaal aanwezig zijn. 2.5.18 Indien de in voorschrift 2.5.15 bedoelde verpakkingen buiten zijn opgeslagen moeten voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat regenwater in de vloeistofdichte lekbakconstructie kan geraken. 2.5.19 Lege emballage, met stoffen als bedoeld in voorschrift 2.5.15, die niet gereinigd is, moet worden bewaard en behandeld als gevulde emballage. 2.5.20 Indien direct uit het vaatwerk vloeistoffen, zoals koelvloeistof, smeerolie, benzine etc., worden getapt, moet het aftappunt zich boven de lekbak bevinden. Beheersmaatregelen 2.5.21 Personeel moet schriftelijk zijn geïnstrueerd over hoe te handelen bij storingen en/of morsingen/lekkages en in het gebruik van middelen ter voorkoming van verspreiding en indringing in de bodem van vrijgekomen stoffen. 2.5.22 Personeel moet schriftelijk zijn geïnstrueerd in de juiste bediening van procesapparatuur, de daartoe uit te voeren handelingen en de bijbehorende beschermende maatregelen. De instructie moet in ieder geval de volgende aspecten bevatten: - het gebruik van noodmaatregelen; - het opruimen van vrijkomende stoffen; - het melden van incidenten bij daartoe aangewezen verantwoordelijke personen. 2.5.23 Op plaatsen waar op- en overslag plaatsvindt van bodembedreigende vloeistoffen moet een duidelijk zichtbare werkinstructie aanwezig zijn. Deze werkinstructie moet erop ge- Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 11 beschikking d.d. 28 november 2006

richt zijn morsen of overvulling te voorkomen. De handelwijze in geval van onverhoopt toch optreden van morsen of overvulling moet in de werkinstructie beschreven zijn. 2.5.24 Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistof moet direct worden opgenomen. Voldoende absorptiemiddelen moeten aanwezig zijn om eventueel gemorste of gelekte vloeistof op te nemen. Verontreinigd absorptiemiddel dient gescheiden van andere stoffen te worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten vaatwerk en moet als (gevaarlijk) afval worden afgevoerd. Bedrijfsriolering 2.5.25 De bedrijfsriolering en de daarop aangesloten voorzieningen (zoals schrobputten, afvoergoten voor afvalwater en slib, tanks e.d.) moet bestand zijn tegen de te transporteren stoffen en van een voldoende capaciteit om het af te voeren water zonder oponthoud buiten de inrichting te brengen. 2.5.26 Indien een vermoeden bestaat of blijkt dat een rioolsysteem lek is dient: - dit onverwijld te worden gemeld aan het bevoegd gezag; - het betreffende deel van het rioolsysteem buiten gebruik te worden gesteld; - herstel, indien dit mogelijk is, zo spoedig mogelijk te geschieden. 2.5.27 Het rioolsysteem, of een gedeelte daarvan, waarvan is geconstateerd dat dit niet kan worden hersteld dient zo spoedig mogelijk te worden verwijderd of vervangen. 2.6 Afvalwater Algemeen 2.6.1 Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur, en b. de verwerking van rioolslib, verwijderd uit het openbaar riool, niet wordt belemmerd. 2.6.2 De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: - stoffen die stankoverlast kunnen veroorzaken; - stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; - grove afvalstoffen, evenals snel bezinkende stoffen met een korreldiameter van meer dan 0,75 millimeter. 2.6.3 De totale hoeveelheid bedrijfsafvalwater dient, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn. 2.6.4 Persluchtcondensaat vrijkomend bij de compressor moet voordat het in het openbaar riool wordt gebracht door een olieafscheider worden geleid. Het is eveneens toegestaan om het persluchtcondensaat op te vangen en als afvalstof af te voeren naar een erkende be- /verwerker. Aanvullende eisen voor afvalwater 2.6.5 Afvalwater afkomstig van de wasplaats, de afvaloverslaghal, het RKGV-bordes en de vloeistofdichte vloer behorende bij de milieustraat moet voordat het in het openbaar riool wordt gebracht door een slibvangput en een olieafscheider worden geleid. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 12 beschikking d.d. 28 november 2006

2.6.6 Een slibvangput en olieafscheider moeten voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 (1990/C2:1993) en aan de middels ministeriële regeling Regeling slibvangputten en vet- of olieafscheiders gegeven voorschriften. 2.6.7 Als voor een slibvangput en olieafscheider geen kwaliteitsverklaring is verstrekt door een instelling, die door de Raad van Accreditatie is gecertificeerd, moet vergunninghoudster ten genoege van het bevoegd gezag hebben aangetoond dat het effluent van slibvangput en olie-afscheider voldoet aan de kwaliteitseisen, die met de toepasselijke norm NEN 7089 bereikt zouden zijn. 2.6.8 Een slibvangput en olieafscheider moeten: - doelmatig werken, en - altijd voor controle bereikbaar zijn; - zo vaak als nodig, maar ten minste éénmaal per jaar, worden gereinigd en op eventuele lekkage worden gecontroleerd; een schriftelijk bewijs van de schoonmaakwerkzaamheden en controles moet worden bewaard in het in voorschrift 8.4.1 genoemde milieulogboek. 2.6.9 Het effluent van een slibvangput en olieafscheider dient voor vermenging met overig bedrijfsafvalwater door een doelmatige, goed bereikbare en toegankelijke controlevoorziening te worden geleid. 2.6.10 In de vloer van het CDBA (behoudens in kantoor-, douche- en toiletruimten) mogen zich geen openingen bevinden die in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht met de riolering. 3 Verruimde reikwijdte 3.1 Energiebesparing Energiebesparingsonderzoek 3.1.1 Binnen drie maanden na het in werking treden van deze vergunning dient een energiebesparingsonderzoek, gericht op het aardgasgebruik, te zijn verricht. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig de circulaire Energie in de milieuvergunning (Ministeries van VROM en EZ, oktober 1999) of een gelijkwaardige methodiek, dit ter beoordeling van het bevoegd gezag. De resultaten van dit onderzoek dienen binnen twee maanden na uitvoering ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Het onderzoek dient ten minste de volgende gegevens te bevatten: - een beschrijving van het object (processen, faciliteiten en gebouw), eventueel per bedrijfsonderdeel; - een beschrijving van de energiehuishouding (een overzicht van de energiebalans van het totale object en een toedeling van ten minste 90% van het totale energiegebruik aan individuele installaties en (deel)processen); - een overzicht van alle mogelijke, maar nog niet getroffen energiebesparende technieken en voorzieningen, ook op het gebied van de toepassing van duurzame energie, vastgesteld voor de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding tezamen ten minste een 90%-bijdrage in het totale verbruik hebben; - per techniek/voorziening de volgende gegevens: - de jaarlijkse energiebesparing; - de (meer)investeringskosten; Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 13 beschikking d.d. 28 november 2006

- de verwachte economische levensduur; - de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van de energietarieven die tijdens het onderzoek gelden; - een schatting van eventuele bijkomende kosten en baten anders dan samenhangend met energiebesparing; - de terugverdientijd op basis van de (meer)investeringskosten en de baten; - een overzicht van de mogelijke organisatorische maatregelen (waaronder bedieningsinstructies) en goodhousekeepingmaatregelen (waaronder onderhoud) die leiden tot energiebesparing. Uitvoeringsplan 3.1.2 Op basis van de overgelegde rapportage van het energiebesparingsonderzoek moet binnen twee maanden nadat de rapportage door het bevoegd gezag is goedgekeurd een uitvoeringsplan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. In het plan dienen ten minste alle nog niet getroffen maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar te worden verwoord. Als er maatregelen zijn die aan het criterium van terugverdientijd voldoen, maar die niet zullen worden uitgevoerd, dan moet dat in het plan worden gemotiveerd. Per maatregel dient te worden aangegeven wanneer die zal worden getroffen. Hierbij is een zekere fasering in de tijd toegestaan. In het plan moet het volgende worden opgenomen (zie het in de circulaire Energie in de milieuvergunning opgenomen model): - gasverbruik in het voorafgaande jaar; - gerealiseerde energiebesparende projecten (maatregel en toelichting); - toekomstige projecten (maatregel, maand en jaar van uitvoering, kosten en terugverdientijd); - de gerealiseerde en te verwachten effecten op het gasverbruik (per energiesoort absoluut en per eenheid product); - de doelstelling(en) voor het verbeteren van de energie-efficiëntie. De vergunninghoudster is verplicht uitvoering te geven aan het goedgekeurde uitvoeringsplan binnen de daarin opgenomen termijnen. De vergunninghoudster kan gelijkwaardige energiebesparende maatregelen toepassen. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de maatregel minstens evenveel bijdraagt aan de verbetering van de energieefficiency en geen stijging van de milieubelasting geeft die groter is dan van de te vervangen maatregel(en). Het treffen van gelijkwaardige maatregelen moet vergunninghoudster vooraf ter goedkeuring voorleggen aan het bevoegd gezag. Voortgangsrapportage uitvoeringsplan 3.1.3 Vergunninghoudster dient jaarlijks voor 1 april een voortgangsrapportage inzake de uitvoering van het uitvoeringsplan toe te zenden aan het bevoegd gezag. Deze rapportage dient ten minste de volgende gegevens te bevatten: - een overzicht van de in het voorafgaande kalenderjaar gerealiseerde energiebesparende maatregelen en de hiermee gerealiseerde energiebesparing; - een evaluatie van de doelstellingen, waarbij afwijkingen moeten worden verklaard en waarbij wordt aangegeven op welke wijze de doelstellingen alsnog kunnen worden gerealiseerd; - een overzicht van de geplande besparingsmaatregelen voor het komende jaar met planning en prioritering. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 14 beschikking d.d. 28 november 2006

Registratie 3.1.4 Het energieverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd. Deze gegevens dienen bewaard te worden in het in voorschrift 8.4.1 genoemde milieulogboek. 3.2 Waterbesparing 3.2.1 Het waterverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd. Hierbij moet het waterverbruik per soort (leiding-, grondwater, etc.) worden bijgehouden. Deze gegevens dienen bewaard te worden in het in voorschrift 8.4.1 genoemde milieulogboek. 4 Specifieke bedrijfsonderdelen; installaties 4.1 Elektrische installatie 4.1.1 De elektrische installatie en het elektrisch materieel in ruimten waar zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de normen NEN 1010 en NEN-EN-IEC 60079-14 en NEN-EN-IEC 60079-17. In deze ruimten mag niet worden gerookt en is open vuur verboden. 4.2 Stookinstallatie (gas) 4.2.1 Verwarmings- en stooktoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. 4.2.2 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste éénmaal per kalenderjaar onderhoud worden verricht. beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet geschieden door: a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of b. een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten; beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moet zodanig worden uitgevoerd dat roet, stof of ander vuil zich daarbij niet buiten de inrichting kan verspreiden. 4.2.3 Een verklaring en/of bewijs dat het onderhoud is uitgevoerd, moet in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 8.4.1, worden opgenomen. 4.2.4 Afsluiters in vaste gasleidingen moeten goed bereikbaar zijn en zijn aangebracht: a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw; b. aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas, en zodanig dat zij onder alle omstandigheden te bedienen zijn. 4.2.5 Brandstofleidingen moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd of zodanig zijn aangebracht dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd. 4.2.6 Verwarmings- of stooktoestellen met een nominale belasting van 130 kw op bovenwaarde of hoger, moeten bij ingebruikname en vervolgens tenminste éénmaal per twee jaar beoordeeld worden op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan het gestelde in voorschrift 4.2.1 te voldoen. De verklaring dat de beoordeling is uitgevoerd dient te worden bewaard in het voorschrift 8.4.1 genoemde milieulogboek. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 15 beschikking d.d. 28 november 2006

4.2.7 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kw op bovenwaarde, moeten een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig zijn en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. 4.2.8 Nabij de stookruimte moet de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk zijn aangegeven; bij de afsluiter moet duidelijk het doel en de wijze van sluiten zijn aangegeven. 5 Materiaalopslag 5.1 Stalling voertuigen en machines 5.1.1 De vloer waarop voertuigen, machines en werktuigen worden gestald moet zodanig zijn uitgevoerd dat eventuele gemorste en/of gelekte (vloei)stoffen snel en volledig verwijderd kunnen worden. 5.1.2 Bij stalling van voertuigen, machines en werktuigen, waarvan gezien de aard of de staat van onderhoud lekkage kan worden verwacht, moeten voorzieningen (plaatsen van lekbakken of plaatsing op een overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling goedgekeurde vloeistofdichte vloer overeenkomstig het gestelde in paragraaf 2.5) getroffen worden om bodemverontreiniging als gevolg van deze lekkages te voorkomen. 5.2 Opslag bestrijdingsmiddelen 5.2.1 Bestrijdingsmiddelen en ongereinigde lege verpakkingen daarvan mogen uitsluitend zijn opgeslagen in een daartoe bestemde kast; in de kast mag niet meer dan 150 kg van die middelen zijn opgeslagen. 5.2.2 De kast moet van een deugdelijke constructie zijn, doelmatig zijn ingericht, in goede staat van onderhoud verkeren. 5.2.3 De kast moet doelmatig op de buitenlucht zijn geventileerd. 5.2.4 In de kast mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht; de elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de norm NEN 1010 met de aanvullende voorschriften voor installaties in vochtige ruimten met bijtende gassen, dampen en stoffen zoals vermeld in hoofdstuk 75 van genoemde norm. 5.2.5 Vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten zijn opgesteld in of boven een lekbak. 5.2.6 De bestrijdingsmiddelen moeten droog en koel worden bewaard; binnen een afstand van ten minste 2 meter van de kast mogen geen vuur en/of oppervlakken met een temperatuur van meer dan 350 0 C of licht ontvlambare stoffen aanwezig zijn. 5.2.7 Vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten gescheiden van vaste bestrijdingsmiddelen zijn opgeslagen; onderlinge vermenging van de bestrijdingsmiddelen en beschadigingen van de verpakkingen moeten worden voorkomen; gemorste bestrijdingsmiddelen moeten direct worden opgeruimd; hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen en vaatwerk aanwezig zijn. 5.2.8 De toegangsdeur van de kast dient buiten de tijd dat hier door een bevoegd persoon bestrijdingsmiddelen worden ingezet of uitgehaald met een deugdelijk slot zodanig te zijn afgesloten dat deze door onbevoegden niet kan worden geopend. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 16 beschikking d.d. 28 november 2006

5.2.9 Op de toegangsdeur van de kast moet duidelijk leesbaar het opschrift "BESTRIJDINGSMIDDELEN" zijn aangebracht, alsmede een afbeelding van een doodshoofd van ten minste 60 mm hoog. 5.2.10 Nabij de kast moet een blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg. 5.3 Zoutopslag Opslag vast zout 5.3.1 Zout mag uitsluitend worden opgeslagen in een speciaal voor deze opslag bestemde opslagplaats, die bestand is tegen de inwerking van zout. De opslagplaats moet zodanig zijn afgedekt of overkapt dat regenwater niet in contact met het zout kan komen. 5.3.2 Verspreiding van zout buiten de opslagplaats dient voorkomen te worden. Eventueel gemorst zout dient direct opgeruimd te worden. 5.3.3 Het lossen en verplaatsen van zout moet zodanig geschieden dat zo weinig mogelijk zout buiten de opslagplaats kan geraken. Opslag vloeibaar zout (pekel) 5.3.4 De stijfheid en sterkte van de opslagvoorziening waarin het vloeibare zout is opgeslagen moet voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd. 5.3.5 De ondersteunende constructie van de opslagvoorziening moet bestaan uit deugdelijk materiaal. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht. 5.3.6 Indien een niveauaanwijzing of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de opslagvoorziening, ook door verkeerde werking of door breuk, onmogelijk is. 5.3.7 Het vullen van of aftappen uit de opslagvoorziening moet zonder morsen geschieden. 5.3.8 De opslagvoorziening mag slechts voor 95% worden gevuld. 5.3.9 Leidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn vervaardigd van materiaal van voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding. De leidingen en de appendages moeten blijvend vloeistofdicht zijn. 5.3.10 Elk aanwezig aftappunt (in de zoutloods en stalling ) moet zich in of boven een lekbakconstructie bevinden met een inhoud van ten minste 60 liter. De opstaande randen van een opvangbak moeten ten minste 10 cm hoog zijn. Gemorste product moet direct worden verwijderd. Een gelijkwaardige voorziening ter voorkoming van bodemverontreiniging is in overleg met het bevoegd gezag mogelijk. 6 Onderhoud van apparatuur en materialen 6.1 Onderhoudswerkplaats Algemeen 6.1.1 Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van de werkplaats naar buiten worden geveegd of geschrobd. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 17 beschikking d.d. 28 november 2006

6.1.2 Indien in de onderhoudswerkplaats zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen zijn opgeslagen of worden gebruikt is roken en open vuur verboden. 6.1.3 De onderhoudswerkplaats moet zodanig worden geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren. 6.1.4 Bij het proefdraaien of testen van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks worden afgevoerd dat hiervan buiten de inrichting geen hinder wordt ondervonden. 6.1.5 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt mogen niet worden verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten. 6.1.6 In de werkplaats mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen worden bijgevuld, behoudens indien de werkzaamheden dit noodzakelijk achten. 6.1.7 Brandstofreservoirs van motorvoertuigen moeten, behoudens tijdens aan deze reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed zijn gesloten. Lassen 6.1.8 Laswerkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd in een ruimte waar zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen zijn opgeslagen of worden gebruikt. 6.1.9 Lichtverschijnselen als gevolg van laswerkzaamheden mogen geen hinder buiten de inrichting veroorzaken. 6.1.10 Het te lassen oppervlak dient voor het lassen vrij te zijn gemaakt van organische deklagen, shopprimers, olieresten en dergelijke om extra emissies naar de lucht tijdens het lassen te voorkomen. 6.1.11 De emissie van lasrook en de daarin aanwezige componenten moet worden beperkt door: - te lassen met een rustige boog; - te lassen met een zo kort mogelijk boogafstand; - een overmaat aan draaggas te voorkomen. 6.1.12 Laskabelisolaties moeten regelmatig worden gecontroleerd op slijtage. Beschadigde slangen moeten voor reparatie of vernietiging worden afgevoerd. Van de uitvoering van controle- en reparatiewerkzaamheden aan laskabelisolaties moet een aantekening worden gemaakt in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 8.4.1. 6.1.13 Laskabels die beschadigd zijn moeten terstond worden vervangen. 6.1.14 Lasapparatuur moet niet onnodig in de stand-by-stand staan. Het lasvermogen moet afgestemd zijn op de te lassen werkstukken en de toegepaste toevoegmaterialen. Een overmaat van gas en zuurstof moet worden vermeden. Verfspuitwerkzaamheden 6.1.15 Het aanmaken van verf dient inpandig plaats te vinden boven een lekbak. 6.1.16 De elektrische installatie in een spuitcabine moet voldoen aan de voorschriften zoals die gelden voor ruimten met gasontploffingsgevaar, zoals aangegeven in de norm NEN 3410; het elektrisch materiaal moet voldoen aan de norm NEN 3125 en NEN-EN 50.014 t/m 50.020 (voor zover van toepassing); er mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van vast opgestelde verlichtingsarmaturen. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 18 beschikking d.d. 28 november 2006