Rapport. Datum: 5 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/233



Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 22 februari 1999 Rapportnummer: 1999/059

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Rapport over een klacht over het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te Amsterdam. Datum: 24 oktober 2012

Rapport. Datum: 22 juni 2000 Rapportnummer: 2000/226

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 15 april 2005 Rapportnummer: 2005/121

Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

Rapport. Datum: 8 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/237

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/401

Rapport. Datum: 16 november 2006 Rapportnummer: 2006/368

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Datum: 21 juni 2000 Rapportnummer: 2000/224

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/277

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Datum: 2 oktober 2000 Rapportnummer: 2000/336

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/173

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/261

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 2 maart 2004 Rapportnummer: 2004/068

Rapport. Datum: 2 maart 2000 Rapportnummer: 2000/077

Rapport. Datum: 5 april 2006 Rapportnummer: 2006/128

Rapport. Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270

Rapport. Datum: 19 augustus 1999 Rapportnummer: 1999/357

Rapport. Datum: 27 maart 2007 Rapportnummer: 2007/055

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 12 september 2000 Rapportnummer: 2000/306

Rapport. Datum: 18 september 2003 Rapportnummer: 2003/319

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/242

Rapport. Datum: 15 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/247

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Beoordeling. h2>klacht

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258

Rapport. Datum: 15 november 2007 Rapportnummer: 2007/257

Rapport. Datum: 26 september 2001 Rapportnummer: 2001/293

Rapport. Datum: 28 juni 2007 Rapportnummer: 2007/136

Verzoeker klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in strijd met:

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop het UWV te Venlo haar klacht heeft behandeld.

Rapport. Datum: 12 februari 2004 Rapportnummer: 2004/048

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/157

Rapport. Datum: 11 juli 2003 Rapportnummer: 2003/218

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/279

Rapport. Datum: 6 november 2007 Rapportnummer: 2007/240

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/304

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

2. kennelijk ook van mening is dat verzoeker geen recht had op schadevergoeding.

Rapport. Datum: 1 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/298

Rapport. Datum: 30 januari 2007 Rapportnummer: 2007/017

Rapport. Datum: 23 april 2004 Rapportnummer: 2004/135

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Datum: 26 januari 2015 Rapportnummer: 2015/015

Een onderzoek naar de wijze waarop de Dienst Justis is omgegaan met een gratieverzoek.

Rapport. Datum: 22 november 2010 Rapportnummer: 2010/332

Rapport. Datum: 17 mei 2006 Rapportnummer: 2006/182

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Rapport over een klacht over de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, Vestiging Amsterdam. Datum: 23 december 2013

Rapport. Rapport over een klacht over de Dienst Justitiële Inrichtingen. Datum: 31 december Rapportnummer: 2013/221

Rapport. Datum: 13 januari 2006 Rapportnummer: 2006/005

Rapport. Datum: 12 juni 2006 Rapportnummer: 2006/208

Rapport. Datum: 29 september 1998 Rapportnummer: 1998/406

Naar aanleiding van de beslissing van de gemeente van 16 maart 2007 wendde verzoekster zich opnieuw tot de Nationale ombudsman.

Rapport. Datum: 27 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/353

Rapport. Datum: 27 februari 2007 Rapportnummer: 2007/041

Rapport. Datum: 3 augustus 2000 Rapportnummer: 2000/261

Rapport. Rapport over een klacht over UWV te Nijmegen. Datum: 28 augustus Rapportnummer: 2013/108

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/114

Rapport. Datum: 5 april 2006 Rapportnummer: 2006/124

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 4 maart 2004 Rapportnummer: 2004/073

hem niet heeft gehoord, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe;

Rapport. Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/027

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Rapport. Datum: 21 juli 2005 Rapportnummer: 2005/209

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/252

Rapport. Datum: 22 september 2003 Rapportnummer: 2003/329

Rapport. Datum: 24 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/348

Rapport. Datum: 1 februari 2007 Rapportnummer: 2007/021

2. citaten uit het Klinisch Psychologisch Onderzoeksrapport uit hun context heeft gehaald en verkeerd heeft geïnterpreteerd;

Rapport. Datum: 13 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/316

Rapport. Rapport over een klacht betreffende het Ministerie van Defensie uit Den Haag. Datum: 20 november Rapportnummer: 2011/341

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de Belastingdienst/BelastingTelefoon te Groningen. Datum: 13 december Rapportnummer: 2011/360

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de directeur Belastingdienst/Zuidwest uit Roosendaal. Datum: 1 juni Rapportnummer: 2011/163

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Rapport. Datum: 8 december 2000 Rapportnummer: 2000/370

Rapport. Rapport inzake een klacht over een gedraging van de Huurcommissie uit Den Haag. Datum: 29 maart Rapportnummer: 2011/103

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) uit Rijswijk

Rapport. Datum: 1 september 2000 Rapportnummer: 2000/295

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/091

Rapport. Datum: 30 december 2003 Rapportnummer: 2003/500

Transcriptie:

Rapport Datum: 5 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/233

2 Klacht In het kader van verzoekers gratieverzoek van 7 augustus 2002 heeft het gerechtshof te Den Haag negatief advies uitgebracht. Het hof overwoog dat indien uit een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek zou blijken dat de aard van verzoekers psychische stoornis zodanig is dat binnen detentie aan verzoeker geen geëigende hulp kan worden geboden, en wanneer het verergeren van deze stoornis niet in overwegende mate aan verzoeker zelf te wijten is, het hof aanleiding zou zien om het advies te heroverwegen. Verzoeker klaagt er in dit verband over dat de minister van Justitie zijn gratieverzoek van 7 augustus 2002 heeft afgedaan, zonder een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek uit te laten voeren. Beoordeling Algemeen 1. In 1989 is verzoeker tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld voor het medeplegen van moord, meermalen gepleegd, en het medeplegen van doodslag gevolgd door diefstal. In 1996 en 1998 heeft verzoeker om gratie verzocht, welke verzoeken conform het rechterlijk advies zijn afgewezen. 2. Verzoeker functioneerde aanvankelijk ogenschijnlijk probleemloos in de penitentiaire inrichting Norgerhaven (verder: P.I.) en had vanuit de inrichting extra mogelijkheden gekregen die hem afleiding gaven. Zo mocht hij in een tuintje werken en kippen verzorgen. Desondanks constateerde men in de inrichting dat verzoeker na de afwijzing van het tweede gratieverzoek langzaam dreigde af te glijden. Omdat de grenzen van de mogelijkheden binnen de P.I. Norgerhaven waren bereikt, was aan het Penitentiair Selectiecentrum (verder: PSC) gevraagd om begeleidingsadviezen te geven. 3. Verzoeker werd hiertoe opgenomen in het PSC en op 29 november 2000 heeft mevrouw S., gezondheidszorgpsycholoog, (hierna ook gz-psycholoog) bij het PSC haar rapportage uitgebracht. Zij concludeerde dat verzoeker een vitaal depressief beeld had ontwikkeld, en dat medicatie waarschijnlijk slechts verbetering zou brengen in zijn lichamelijke functioneren. S. had in haar rapportage gesteld dat er met betrekking tot verzoekers detentie geen reële alternatieven te bieden waren en dat in de toekomst de nodige zorg moest worden geformuleerd.

3 4. Verzoekers raadsman heeft via een reclasseringsmedewerker (om de schijn van beïnvloeding te voorkomen) forensisch psychiater R. benaderd om verzoeker psychiatrisch te laten onderzoeken. Nadat R. verzoeker tweemaal uitvoerig had bezocht, heeft hij op 14 februari 2002 aan verzoekers raadsman gerapporteerd en heeft hij geconcludeerd dat er om psychohygiënische redenen een dwingende indicatie bestond om verzoeker gratie te verlenen. 5. Bij brief van 7 augustus 2002 heeft verzoekers raadsman voor de derde keer om gratie verzocht, welk gratieverzoek hij onder meer baseerde op de zeer slechte psychische toestand van verzoeker, zoals dat in november 2000 werd vastgesteld door gz-psycholoog S. en in februari 2002 door forensisch psychiater R. In het gratieverzoek heeft verzoekers raadsman vermeld dat S. op 30 november 2000, in het bijzijn van verzoeker, heeft meegedeeld dat zij zich niet kon voorstellen dat verzoeker de onderhavige feiten heeft gepleegd en dat ze geen nut meer zag in verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Verzoekers raadsman heeft gesteld dat het gratieverzoek niet los kan worden gezien van de opinie die ook onder de vele bij de detentie betrokkenen bestaat, dat men zich niet kan voorstellen dat verzoeker de strafbare feiten heeft begaan, dat verzoeker zelf het medeplegen ontkent en dat de direct betrokken Advocaat-Generaal dezelfde mening was toegedaan. 6. In het kader van de gratieprocedure diende het gerechtshof advies uit te brengen aan de minister van Justitie en diende het Openbaar Ministerie schriftelijk verslag uit te brengen aan het gerechtshof (zie Achtergrond). Alvorens schriftelijk verslag uit te brengen aan het gerechtshof, heeft de Advocaat-Generaal van het ressortsparket te Den Haag de Medisch Adviseur bij het ministerie van Justitie verzocht advies te geven ten aanzien van verzoekers gratieverzoek. De Medisch Adviseur heeft op zijn beurt weer advies ingewonnen bij het Penitentiair Selectiecentrum. 7. De gz-psycholoog bij het PSC, mevrouw S., heeft - na verzoeker onderzocht te hebben - bij brief van 29 januari 2004 onder meer gesteld dat de psychische toestand van verzoeker zeer kwetsbaar was en dat verzoeker ernstig depressief was en tot een balanssuïcide zou kunnen komen wanneer hem verder perspectief zou worden ontnomen. Voorts was er sprake van detentieschade en kon met zekerheid worden vastgesteld dat verzoeker sinds het onderzoek in 2000 verder achteruit was gegaan. S. kwam tot de conclusie dat wanneer de geestelijke gezondheidstoestand van verzoeker en het risico van suïcide zwaar mochten wegen, voortzetting van de detentie niet meer verantwoord was.

4 8. Bij brief van 23 februari 2004 heeft de Medisch Adviseur aangegeven dat hij het gratieverzoek ondersteunde en voortzetting van de detentie medisch gezien onverantwoord achtte. Hij kwam tot deze conclusie op basis van de rapportage van de gz-psycholoog, het feit dat verzoeker stil en teruggetrokken was, nauwelijks bij de medische dienst of bij het Bureau Selectie en Detentiebegeleiding kwam en hij in een uitzichtloze situatie ernstige schade opliep. 9. De Hoofdadvocaat-Generaal heeft op 5 maart 2004 verslag uitgebracht in het kader van verzoekers gratieverzoek. Hij stelde dat gezien de uitzonderlijke ernst van de bewezenverklaarde feiten en de hoogte van de opgelegde straf het belang van de maatschappij zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoeker bij zijn verzoek om toewijzing van gratie, hetgeen noopte tot verdere voortzetting van de levenslange detentie. 10. Bij brief van 15 maart 2004 heeft de gz-psycholoog, mevrouw S, de voorzitter van het gerechtshof te Den Haag nogmaals aandacht gevraagd voor het gratieverzoek. Zij wees de voorzitter erop dat verzoekers situatie vanuit gedragsdeskundig oogpunt als uitzonderlijk en onverantwoord wordt ingeschat. Het negatieve advies van de Advocaat-Generaal had S. verbaasd omdat enerzijds was gevraagd om een individuele beoordeling van de zaak, terwijl anderzijds de indruk was ontstaan dat het uiteindelijke advies van de Advocaat-Generaal vooral was gebaseerd op het oorspronkelijke delict. Hiermee zou de toegevoegde waarde van het (zeer uitvoerige) onderzoek in een ander daglicht komen te staan, aldus S. 11. Op 13 mei 2004 heeft het gerechtshof te Den Haag advies uitgebracht. Dit advies houdt onder meer het volgende in: ( ) Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van vragen van het hof voorts een nader onderzoek doen instellen naar de psychische toestand van betrokkene, naar eventueel te verwachten detentieschade en naar de vraag of voortgezette detentie verantwoord is te noemen. Naar aanleiding van die vraagstelling is rapport uitgebracht door de gz-psycholoog, mevrouw S( ). Het is het hof opgevallen dat mevrouw S. reeds in november 2000 te kennen heeft gegeven "zich niet te kunnen voorstellen dat (verzoeker; N.o.) de onderhavige feiten heeft gepleegd" terwijl zij voorts aangaf geen nut meer te zien in verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straf ( ). Tegen de achtergrond van die uitlatingen is het hof van oordeel dat de betrokken psycholoog niet de aangewezen deskundige was om naar aanleiding van de vragen van het O.M. een (nieuw) onderzoek te verrichten. In redelijkheid kan er immers aan worden getwijfeld of de betrokken deskundige in staat was nog voldoende afstand te bewaren en voldoende objectief te blijven in haar advisering. ( )

5 Gelet op al het vorenstaande ( ) ziet het hof in dit stadium geen aanleiding om Uwe Majesteit te adviseren de gevraagde gratie te verlenen. In beginsel behoort binnen het kader van de detentie de geëigende hulp te worden verleend. ( ) Slechts indien uit een nieuw en geheel onafhankelijk deskundigenonderzoek zou blijken dat de aard van de psychische stoornis bij veroordeelde zodanig is, dat binnen het kader van de detentie geëigende hulp niet kan worden verleend, terwijl voorts aannemelijk zou zijn dat het verergeren van die stoornis niet in overwegende mate aan eigen keuzes van veroordeelde te wijten is, zou het hof aanleiding zien om het thans gegeven advies te heroverwegen. Redenen waarom het hof Uwe Majesteit adviseert de gevraagde gratie voorshands niet te verlenen." 12. Bij brief van 13 augustus 2004 heeft de minister van Justitie verzoeker meegedeeld dat hij, gelet op het advies van het gerechtshof, het gratieverzoek met Koninklijke machtiging heeft afgewezen. Die beslissing is in de brief toegelicht aan de hand van het advies van het hof; de minister heeft vrijwel de volledige tekst van het advies letterlijk in de brief overgenomen, en daaraan geen andere motivering toegevoegd. I. Bevindingen 1. Verzoeker klaagt erover dat de minister van Justitie zijn gratieverzoek van 7 augustus 2002 heeft afgedaan, zonder een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek uit te laten voeren. 2. Nadat de Nationale ombudsman de minister van Justitie enkele malen heeft gerappelleerd heeft de minister van Justitie bij brief van 19 mei 2005 zijn standpunt op de klacht kenbaar gemaakt. De minister heeft onder meer het volgende gesteld: "Standpunt ( ) Zowel het OM (Openbaar Ministerie; N.o.) als het gerecht dat de levenslange gevangenisstraf destijds heeft opgelegd adviseren het gratieverzoek af te wijzen en gaan in hun advies in op het door het OM geïnitieerde advies van de medisch adviseur van Justitie en de daaronder vallende rapportage van het Penitentiair Selectiecentrum. Voor de beslissing op gratieverzoeken zijn de daartoe uitgebrachte adviezen van OM en ZM (Zittende Magistratuur; N.o.), primair dat van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, als regel leidend. Zowel de ZM als het OM adviseerden dat (in principe) is voorzien in de opvang c.q. begeleiding van gedetineerden die in psychische problemen geraken en het strafdoel vergelding, gelet op de aard van de delicten, verdere tenuitvoerlegging rechtvaardigt. Nu zowel de ZM als het OM in het kader van de advisering het advies van de medisch adviseur van Justitie en de daaronder vallende rapportage van het Penitentiair

6 Selectiecentrum hebben geoordeeld en gewogen, ben ik van mening dat ik in casu volgens de algemeen geldende beleidsregels op zorgvuldige wijze tot een juiste beslissing op het gratieverzoek ben gekomen. De klacht dat ik zijn gratieverzoek heb afgedaan, zonder een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek uit te laten voeren, is ongegrond. Ik was niet verplicht een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek uit te voeren. Aan de hand van de bestaande gegevens kon het hof negatief adviseren. Het hof voegde er aan toe als overweging ten overvloede dat 'indien uit een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek zou blijken dat de aard van verzoekers psychische stoornis zodanig is dat binnen detentie aan verzoeker geen geëigende hulp kan worden geboden, en wanneer het verergeren van deze stoornis niet in overwegende mate aan verzoeker zelf te wijten is, zou het hof aanleiding zien om het advies te heroverwegen.' Deze overweging is voor het hof geen aanleiding geweest tot het afzien van het geven van een advies of tot het verbinden van voorwaarden aan het advies. Sterker, het hof is gekomen tot een volledig advies dat door mij is overgenomen. De overweging van het hof is dan ook te lezen als een richtinggevend kwaliteitsadvies in het geval een in de toekomst liggend gratieverzoek aanleiding geeft tot het instellen van een onafhankelijk deskundigenonderzoek. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de klacht ongegrond is. Maatregelen Gelet op de psychische toestand van betrokkene zal ik ervoor zorg dragen dat mijn Dienst Justitiële Inrichtingen al het mogelijk blijft doen om te voorkomen dat verzoeker suïcide zal plegen." 3. In reactie op het standpunt van de minister van Justitie heeft verzoekers raadsman bij faxbericht van 8 juli 2005 onder meer bestreden dat de minister niet verplicht was een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek uit te laten voeren, omdat de minister de plicht heeft om op zorgvuldige wijze tot een juiste beslissing te komen. Voorts heeft verzoekers raadsman gesteld dat het hof slechts voorshands heeft geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen, omdat het twijfelde aan de objectiviteit van de betrokken gz-psycholoog. Hierbij heeft het hof overwogen dat indien de bevindingen van de deskundige door een onafhankelijke deskundige worden bevestigd, het thans gegeven advies zal worden heroverwogen, aldus de raadsman. De raadsman concludeerde dat gelet op de ernstige situatie van verzoeker, een nieuw deskundigenonderzoek dient plaats te vinden. 4. In reactie op het verslag van bevindingen heeft verzoekers raadsman bij faxbericht van 21 juli 2005 nog naar voren gebracht - samengevat - dat verzoeker geen bijzondere hulp krijgt in P.I. Norgerhaven.

7 II. Beoordeling 5.1. Alvorens de minister van Justitie een beslissing op een gratieverzoek neemt, wint hij in beginsel advies in van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd. Het Openbaar Ministerie brengt in het kader van de gratieprocedure schriftelijk verslag uit aan het gerecht (artikelen 3 en 5 Gratiewet, zie Achtergrond). Zowel het Openbaar Ministerie, als het gerecht, als de minister van Justitie is bevoegd inlichtingen in te winnen bij personen of instanties (artikel 12 Gratiewet, zie Achtergrond). 5.2. Het vereiste van actieve en adequate informatieverwerving houdt in dat bestuursorganen bij de voorbereiding van hun beslissingen de relevante informatie verwerven. Wanneer bij een beslissing factoren een rol spelen voor de beoordeling waarvan specifieke deskundigheid is vereist, dan moet bij een geschikte deskundige informatie worden ingewonnen. Dit vereiste van behoorlijkheid kan invulling geven aan een wettelijke bevoegdheid van een bestuursorgaan om inlichtingen in te winnen. Het kan onder omstandigheden betekenen dat een bestuursorgaan niet behoorlijk handelt wanneer het niet (voldoende) gebruik maakt van de bevoegdheid om bij een deskundige informatie in te winnen. 6. In het onderhavige gratieverzoek is een breed gemotiveerd en met stukken onderbouwd beroep gedaan op de psychische situatie van verzoeker en de negatieve invloed van de detentiesituatie daarop. Tegen deze achtergrond overweegt de Nationale ombudsman dat de minister van Justitie daarop niet mocht beslissen zonder te beschikken over relevante en bruikbare informatie uit deskundige bron over die situatie. Bij de voorbereiding van de beslissing op het onderhavige gratieverzoek is dit in zoverre onderkend dat vragen over psychische toestand en eventueel te verwachten detentieschade zijn geformuleerd en via de medisch adviseur van de minister van Justitie zijn voorgelegd aan het Penitentiair Selectiecentrum. Daar is verzoeker onderzocht door gz-psycholoog S., die haar bevindingen en een antwoord op de voorgelegde vragen heeft neergelegd in een uitvoerige rapportage. Deze rapportage is aan het hof ter kennis gebracht. 7. In zijn advies gaat het hof niet in op de inhoud van deze gedragsdeskundige rapportage, maar plaatst het hof kritische kanttekeningen bij de geschiktheid van de betrokken psychologe om in deze zaak te rapporteren; zij was volgens het hof niet de aangewezen persoon om het onderzoek te verrichten, omdat gerede twijfel bestaat over de objectiviteit van haar advisering. Voorts geeft het hof aan dat een rapportage gebaseerd op een nieuw onderzoek door een deskundige die (wel) onafhankelijk is kan leiden tot een heroverweging van zijn advies.

8 8. De minister van Justitie heeft aangegeven dat de adviezen van Openbaar Ministerie en gerecht, primair het gerecht dat de straf heeft opgelegd, als regel leidend zijn. Ook in deze zaak heeft de minister zich aangesloten bij het advies van het gerechtshof en zijn besluitvorming kennelijk gebaseerd op geen andere gegevens en overwegingen dan de door het hof genoemde. Het hof is vanwege de persoon van de betrokken deskundige aan de inhoud van haar rapportage voorbijgegaan. Dit betekent dat, nu hij geen nieuwe rapportage heeft gevraagd, ook de minister van Justitie geen gedragsdeskundige informatie over verzoekers psychische en detentiesituatie bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Hoewel hij in zijn beslissing de opmerking van het hof omtrent de betekenis van een (wel) onafhankelijk deskundigenadvies heeft overgenomen, heeft hij beslist zonder dergelijke informatie en advies alsnog in te winnen. Dit is in strijd met het vereiste van actieve en adequate informatieverwerving. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk. 9. Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman aanleiding om de minister van Justitie in overweging te geven een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek uit te laten voeren wanneer verzoeker opnieuw een gratieverzoek indient. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Justitie is gegrond. AANBEVELING De Nationale ombudsman geeft de minister van Justitie in overweging een nieuw en onafhankelijk deskundigenonderzoek uit te laten voeren wanneer verzoeker opnieuw een gratieverzoek indient. Hoewel de minister bij brief van 3 oktober 2005 in reactie op de aanbeveling de bevoegdheid van de Nationale ombudsman in deze zaak ter discussie stelde, deelde hij tevens mee de aanbeveling in overweging te zullen nemen. Uit door de advocaat van verzoeker verstrekte informatie is gebleken dat er op 7 september 2005 een nieuw gratieverzoek is ingediend, en dat inmiddels is besloten dat er een nieuw deskundigenonderzoek zal plaatsvinden Onderzoek Op 30 oktober 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Norgerhaven, ingediend door de heer H.W.A.A. de Jong te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de minister van Justitie.

9 Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. Informatieoverzicht De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie: Verzoekschrift van 20 oktober 2004 en aanvulling van 9 november 2009, met bijlagen over de gratieprocedure. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 18 januari 2005. Standpunt van de minister van Justitie van 19 mei 2005. 4. Reactie van verzoekers advocaat van 8 juli 2005. Bevindingen Zie onder Beoordeling. Achtergrond 1. Gratiewet, zoals deze op 7 augustus 2002 luidde: Artikel 2 "Gratie kan worden verleend a. op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel

10 b. indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend." Artikel 3 "1. Omtrent verzoekschriften, overeenkomstig de wettelijke voorschriften ingediend, om vermindering, verandering of kwijtschelding van straffen of maatregelen, bij beslissing van een Nederlandse strafrechter opgelegd, wordt door Onze Minister, voordat daarop wordt beschikt, het advies ingewonnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd. Indien het verzoekschrift betrekking heeft op een straf waarvan de gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging is gelast door een ander gerecht dan hetwelk deze heeft opgelegd, wordt, in afwijking van het voorgaande, het advies ingewonnen van het gerecht dat die tenuitvoerlegging heeft gelast. Verzoekschriften die niet bij Ons zijn ingediend worden onverwijld aan Ons voorgelegd." Artikel 5 "1. Het openbaar ministerie doet over het verzoekschrift verslag aan het gerecht en geeft een oordeel over de beslissing die daarop ware te nemen. Daartoe wordt degene aan wie de straf of maatregel waarvan gratie wordt verzocht is opgelegd zo enigszins mogelijk door of vanwege het openbaar ministerie gehoord. 2. Het verslag van het openbaar ministerie behelst alle inlichtingen die op de beoordeling van het verzoekschrift van invloed kunnen zijn. 3. Onze Minister geeft nadere voorschriften omtrent de inrichting van het verslag en de daarbij te voegen bescheiden en opgaven." Artikel 6 "Het gerecht zendt zijn advies, met daarbij gevoegd het verslag van het openbaar ministerie, aan Onze Minister." Artikel 12 "Naar aanleiding van een verzoekschrift om gratie kan zowel Onze Minister als het gerecht en het openbaar ministerie omtrent degene aan wie de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft is opgelegd inlichtingen inwinnen bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, instellingen of personen. Indien de ontvangen inlichtingen daartoe naar het oordeel van Onze Minister aanleiding geven, kan hij nader advies inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, of van het in artikel 3, derde lid, bedoelde gerecht."