Top 100 Duitse woorden hinter achter hinten achteraan letzten Monat afgelopen maand schon al nur (of: nur noch) alleen maar nur noch alleen nog wenn als bitte alstublieft (als je iets geeft) immer altijd anfangen beginnen fast bijna zum Beispiel bijvoorbeeld besonders bijzonder außerdem bovendien dort daar darum daarom das war es dat was het die Sprache de taal dauern duren also dus eins één (getal) ein bisschen een beetje zuerst eerst Guten Appetit eet smakelijk jeden Tag elk dag und en einzige enige einige enkele es gibt er is/zijn mal even(tjes) kein geen zum Glück gelukkig gewesen geweest gestern gisteren gerne graag gern geschehen of graag gedaan bitte leider nicht helaas niet Es tut mir Leid het spijt me Wie geht es dir? hoe gaat het met je wie oft hoe vaak wie viel hoeveel wieso hoezo mögen houden van etwas iets ich möchte ik wil graag man je, men genau, gerade juist fertig klaar kurz kort kalt lang(e) aber machen leicht meistens vielleicht schwierig möglich morgen zu neben nirgendwo brauchen ziemlich nie jetzt oder weil ungefähr auch am Montag aufhören überall erst pro Woche seit manchmal Entschuldigung! of: Verzeihung! sowieso Auf Wiedersehen! aus oft öfter von... bis heute viel weit falsch erzählen nächste vorne wo wohin woher warum warm was wenig wer so dass koud lang maar maken, doen makkelijk meestal misschien moeilijk mogelijk morgen naar naast nergens nodig hebben nogal nooit nu of omdat ongeveer ook op maandag ophouden, stoppen overal pas per week sinds soms sorry! toch al tot ziens uit vaak vaker van... tot vandaag veel ver verkeerd vertellen volgende vooraan waar waar naartoe waar vandaan waarom warm wat weinig wie zodat 1
Handige zinnen KENNEN! Ich hoffe, dass Wie geht es dir? Mir geht es gut. Es tut mir Leid, dass... Bis bald! Tschüß Mit freundlichen Grüßen Structuurwoordjes KENNEN! als eerste zuerst als volgende als Nächstes dan dann daarna danach na nach als laatste als Letztes tenslotte schließlich HELE Belangrijke woordjes KENNEN! bovendien außerdem daar maar omdat ondanks ook zodat da aber weil trotzdem auch so dass VRAAGWOORDEN KENNEN! wie wer Wer bist du? wat was Was machst du? waar wo Wo wohnst du? waarom warum Warum ist das so? hoe wie Wie heißt du? hoeveel wieviel Wieviel Jahre bis du? waarmee womit Womit kann ich Ihnen helfen? welke welche Welche Richtung muss ich gehen? 2
WERKWOORDEN Feesttenten sein haben ich stam + e bin habe du stam + st bist hast er/sie/es stam + t ist hat wir stam + en sind haben ihr stam + t seid habt sie stam + en sind haben Sie stam + en sind haben AÄ-Wechsel EI-Wechsel (kort) EI-Wechsel (lang) (bv. fallen) (bv. wèrfen) (bv. stéhlen) ich fall + e werf + e stehl + e du fäll + st wirf + st stiehl + st er/sie/es fäll + t wirf + t stiehl + t wir fall + en werf + en stehl + en ihr fall + t werf + t stehl + t sie fall + en werf + en stehl + en Sie fall + en werf + en stehl + en VOLTOOID DEELWOORD Standaard regel: ge + STAM + t (bv. machen -> gemacht) Uitzondering bij werkwoorden op -ieren: krijgen géén ge (bv. informieren -> informiert) (bv. studieren -> studiert) Uitzondering bij werkwoorden met voorvoegsel: krijgen geen ge (net als in het NLs) (bv. erinnern -> erinnert) (bv. erzählen -> erzählt) (bv. erwarten -> erwartet) 3
NAAMVALLEN 1 Check: hij / hem of áán hem? (bv. De man loopt op straat -> HIJ loopt op straat) ===> 1 e naamval (bv. Ik zie de man -> ik zie HEM) ===> 4 e naamval (bv. Ik geef de hond een bal -> Ik geef ÁÁN de hond een bal) ===> 3 e naamval 2 Wat verandert er? Kijk in het schema hieronder M (der) V (die) O (das) MV (die) hij (1) der die das die (k)ein (k)eine (k)ein (k)eine aan hem (3) dem der dem den+n (k)einem (k)einer (k)einem (k)einen+n hem (4) den die das die (k)einen (k)eine (k)ein (k)eine VOORZETSELS (goed leren!) Sommige voorzetsels krijgen áltijd een bepaalde naamval? Welke dat zijn zie je hier: Voorzetsels (altijd derde naamval) aus-bei-mit-nach-seit-von-zu : kijk bij aan hem voor de oplossing. Voorzetsels (altijd vierde naamval) durch-für-ohne-um-bis-gegen-entlang : kijk bij hem voor de oplossing. Ga je naar een persoon toe? Ich gehe zu Ga je naar een land of stad? Ich fahre nach Paris PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN Net als in het Nederlands veranderen persoonlijke voornaamwoorden ook. Leer dit schema: hij (1) aan hem (3) hem (4) ich mir mich du dir dich er ihm ihn sie (zij/ev) ihr sie es ihm es wir uns uns ihr euch euch sie (zij/mv) ihnen sie Sie (u) Ihnen Sie 4
DER, DIE of DAS? Het geslacht van woorden Hoe je aan het woord zelf kunt zien of het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. *=er zijn een paar uitzonderingen!=is altijd zo MANNELIJK (der ) Als het woord eindigt op: -er* (der Lehrer) -ling! (der Lehrling) Namen van dagen, maanden en jaargetijden! (der April) VROUWELIJK (die ) Als het woord eindigt op: -heit/keit! (die Freiheit) -ei! (die Bücherei) Umgebung) -ung! ONZIJDIG (das ) Als het woord eindigt op: -chen! (das Mädchen) -lein! (das Büchlein) (die TIPS: Hoe lees je een tekst? Kijk eerst naar de titel en eventueel plaatjes. Zorg dat je de titel altijd begrijpt (woordenboek!) Lees de vragen. Soms willen ze helemaal niet dat je alle details kent van een tekst! Lees DOOR, ook als je een woord niet begrijpt! Vaak zul je de betekenis makkelijk uit de context kunnen halen! Gebruik pas op het allerlaatst een woordenboek TIPS: Hoe gebruik je een woordenboek? Lange woorden moet je in stukjes hakken. bv. Der Gartenzwerg (Garten = tuin Zwerg = Dwerg of kabouter) Kijk altijd bij enkelvoud Die Streitereien zal je niet vinden, dus zoek je bij Streiterei of Streit Kijk altijd bij het héle werkwoord bv. Gemacht -> machen bv. lief -> laufen bv. ausgedehnt -> ausdehnen bv. er macht mit -> mitmachen bv. du fällst -> fallen 5