Samenvatting Biologie Hoofdstuk.1 p.1 t/m 6 Samenvatting door een scholier 1894 woorden 6 november 2007 5,4 10 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Biologie voor jou Biologie hoofdstuk 1. Basisstof 1. Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont noemen we het dood. Er zijn in de natuur ook dingen die nooit hebben geleefd. Die noemen we levenloos. De vier levensverschijnselen zijn: 1. Stofwisseling; hieronder verstaan we alle chemische reacties in een organisme. 2. Groei 3. Ontwikkeling; hieronder verstaan we het optreden van veranderingen in de bouw en het functioneren van het individu of van bepaalde delen ervan. 4. Voortplanting; waarbij nakomelingen ontstaan. Enzymen versnellen (katalyseren) de chemische reacties van stofwisselingsprocessen. Biologie- Scheikunde : Biochemie. Biologie- Geologie: Paleontologie. Biologie- Natuurkunde: Biofysica. Basisstof 2. De theorie van de generatio spontanea. Volgens deze theorie kunnen organismen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie. Deze theorie dateert al van vóór het begin van onze jaartelling. De Griekse filosoof Aristoteles was van mening dat allerlei levenloze materialen en dode organismen sluimerende levenskrachten hadden. Als de omstandigheden gunstig waren, zouden deze levenskrachten ontwaken komen en zou er leven in ontstaan. Latere onderzoekers die in de generatio spontanea geloofden, waren van mening dat uit (resten van) een individu van bepaalde soort organismen van een geheel andere soort konden ontstaan. Deze theorie werd ondersteund door talloze waarnemingen, zoals het ontstaan van maden in rottend vlees. Één van de onderzoekers die twijfelden aan de theorie van de generatio spontanea, was de Italiaan Redi. Hij bedacht dat de maden in rottend vlees misschien wel waren ontstaan uit eieren van maden van vliegen en dat toonde hij aan. Zijn tegenstanders beweerden dat in de afgesloten pot geen frisse lucht kwam en waren ervan overtuigd dat lucht levenskracht bezit. Toen Van Leeuwenhoek met zijn eenvoudige microscopen veel eencellige in water ontdekte, kreeg de theorie nog meer aanhang.de Engelse onderzoeker Needham voerde omstreeks 1745 een experiment uit. Hij verhitte bouillon in een kolf en sloot die vervolgens af. Al na enkele dagen werd de vloeistof troebel en https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk1-p1-tm-6 Pagina 1 van 5
bleek die veel micro-organismen te bevatten.spallanzi herhaalde in 1768 de proef van Needham. Hij liet de boeillon enige tijd doorkoken en smolt vervolgens de kolf dicht. De vloeistof bleef nu helder en vrij van bacteriën. Maar de aanhangers waren niet overtuigd. Ze bleven erbij dat er geen lucht bijkwam. Pas in 1860 leverde de Fransman Pasteur het overtuigende bewijs dat de theorie van de generatio spontanea niet klopte. Hij toonde aan dat overal in de lucht, in het water en in de bodem micro-organismen aanwezig zijn, maar dat het ook op eenvoudige wijze mogelijk is een oplossing vrij te houden van bacteriën. Door koken maakte hij de oplossing steriel(vrij van bacteriën). Goed leren bladzijde 11 t/m 14 over hoe je een natuurwetenschappelijk onderzoek kunt beschrijven. Basisstof 3. Een orgaan is een deel van een organisme met 1 of meer functies. Een groep van samenwerkende organen wordt een organenstelsel genoemd. Leren bladzijde 15. Organen hebben vaak een vorm en die past bij hun functie. Als kop, romp en staart geleidelijk in elkaar overgaan noemen we dat: Gestroomlijnd. Dat komt meestal voor bij waterdieren. In het skelet zijn veel voorbeelden te zien van een verband tussen vorm en functie. Dijbeen en scheenbeen zijn langwerpige, holle botten. Hierdoor zijn ze zo licht mogelijk, zonder dat dit ten koste gaat van de stevigheid. In de kop van een dijbeen lopen staaf- of plaatvormige beenbalkjes in de richtingen, waarin de grootste krachten op het bot worden uitgeoefend. De botten in voeten hebben samen een gewelfde vorm. Door deze vorm zijn de voeten goed in staat het gewicht van het lichaam te dragen en schokken op te vangen. Vaak kijken ontwerpers van technische producten de oplossingen af bij organismen. Voor stevige en lichte constructies wordt daarom vaak gebruikt gemaakt van buizen. De hersenen van een mens bestaan uit neuronen(zenuwcellen). Deze neuronen staan zodanig met elkaar in verbinding, dat er verschillende signalen kunnen worden verwerkt. De verbinding in de hersenen vormen een neuraal netwerk. Dit netwerk staat model voor toepassingen in netwerken van computers. Men spreekt daarom ook wel van Kunstmatige neurale netwerken. Zoogdieren en vogels die in een koud klimaat leven, mogen niet te veel warmte verliezen aan de omgeving. Het warmteverlies in de poten wordt klein gehouden doordat slagaders en aders dicht tegen elkaar aanliggen. Het bloed dat van de romp de poten instroomt, geeft het grootste gedeelte van zijn warmte af aan het bloed dat vanuit de poten terugstroomt naar de romp. Deze warmte-uitwisseling vindt plaats volgens het tegenstroomprincipe. In veel organen vindt uitwisseling van warmte of van stoffen plaats volgens het tegenstroomprincipe. Voorbeelden van zulke organen zijn de nieren en de placenta bij zoogdieren en de kieuwen bij vissen. Bij organismen zijn vaak optimale oplossingen te vinden voor vraagstukken met betrekking tot constructies en materialen. Organen zijn opgebouwd uit cellen. Meestal liggen cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie(s) in groepen bij elkaar. We noemen zo n groepje cellen een weefsel. Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt tussencelstof (bij planten celwand) voor. Tussencelstof bestaat uit dood materiaal. In sommige weefsels is de tussencelstof hard, in andere zacht. Dat hangt samen met de functie die de tussencelstof heeft. Basisstof 4. https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk1-p1-tm-6 Pagina 2 van 5
Leren bladzijde 21 & 22 over preparaten en microscopen. Basisstof 5. Leren de plaatjes van bladzijde 24 onderaan. Elk deel van een cel met een eigen functie wordt een organel genoemd. Een cel bestaat uit cytoplasma en kernplasma. In het cytoplasma komen verschillende soorten organellen voor. Tussen de organellen bevindt zich grondplasma : een stroperige vloeistof die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen. De buitenste laag van het cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan. De celkern bestaat uit kernplasma. De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan. De celkern regelt de stofwisselingsprocessen die in de cel plaatsvinden. In het cytoplasma komen vacuolen voor. Een vacuole is een blaasje, gevuld met vocht. Een vacuole is omgeven door een vacuole-membraan. Bij oudere plantaardige cellen zijn de vacuolen samengevloeid tot één grote centrale vacuole. Het cytoplasma ligt dan in een dunne laag tegen de celwand. We noemen dat wandstandig cytoplasma. Bij plantencellen bestaat het vacuolevocht uit water met opgeloste stoffen, o.a. zouten, glucose en andere reservestoffen, afvalstoffen en kleurstoffen. Deze kleurstoffen geven de kleur aan bijv. bloemen en vruchten. In het cytoplasma van jonge plantencellen komen proplastiden voor. Proplastiden zijn kleine korrels die zich tot plastiden kunnen ontwikkelen. Ui t proplastiden kunnen chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten ontstaan. Plastiden komen niet voor in dierlijke cellen. In chloroplasten(bladgroenkorrels) vindt fotosynthese plaats. Fotosynthese is een proces waarbij met behulp van licht glucose wordt gevormd uit water en koolstofdioxide. Hierbij komt zuurstof vrij. Chromoplasten(kleurstofkorrels) bevatten gele en/of rode kleurstoffen(pigmenten). Felle gele, oranje en rode kleuren worden veroorzaakt door deze plastiden. Chloroplasten en chromoplasten kunnen in elkaar overgaan. Bijvoorbeeld wanneer een tomaat van groen naar rood verandert. Leukoplasten zijn kleurloos. Leukoplasten kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten(zetmeelkorrels). In amyloplasten is zetmeel opgeslagen. Het cytoplasma van een plantaardige cel vormt een stevig laagje om de cel heen: de celwand. De celwand is tussencelstof en behoort niet tot de cel. Celwanden zorgen voor stevigheid. De celwanden van naburige cellen sluiten vaak niet precies aaneen. Tussen de celwanden komen dan kleine holten voor: de intercullaire ruimten. Deze holten zijn gevuld met lucht. Basissof 6. Leren plaatje bladzijde 27. Het endoplasmatische reticulum is een ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in het cytoplasma. Doordat de twee membranen bijna tegen elkaar aanliggen, ontstaan afgeplatte holten en kanaaltjes. De ruimten tussen de membranen staan met elkaar in verbinding. Deze vervult een functie bij het transport van stoffen in de cel. Het membranenstelsel van het endoplasmatisch reticulum gaat over in het kernmembraan. Ook dit is een dubbel membraan. In het kernmembraan zitten openingen, de kernporiën. Door deze poriën staat het kernplasma in contact met het cytoplasma. In de kern komen een of meer kernlichaampjes voor. In het https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk1-p1-tm-6 Pagina 3 van 5
kernplasma liggen chromosomen. Deze zijn echter alleen tijdens een deling van de kern zichtbaar. In de chromosomen bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme. Deze informatie ligt vastgelegd in moleculen van de stof DNA. Ribosomen zijn bolvormige organellen die een functie hebben bij de synthesevorming van eiwitten. Het grootste deel van de ribosomen ligt op de membranen van het endoplasmatisch reticulum, de rest komt vrij in het cytoplasma voor. Het Golgi-systeem bestaat uit opeengestapelde platte blaasjes, elk omgeven door een membraan. Eiwitten die in de ribosomen zijn gesynthetiseerd, komen terecht in de ruimten tussen de membranen van het endoplasmatisch reticulum. De eiwitmoleculen hebben dan nog niet hun uiteindelijke vorm gekregen. Van het endoplasmatische reticulum snoeren zich blaasjes af. Deze blaasjes versmelten met het Golgisysteem. In het Golgi-systeem krijgen de eiwitmoleculen hun uiteindelijke vorm. Van het Golgi-systeem snoeren zich blaasjes af. Sommige blaasjes bevatten eiwitten die buiten de cel worden afgegeven. De afgifte van stoffen door een cel wordt secretie genoemd. In cellen van klieren en in cellen van slijmvlies vindt veel secretie plaats. In dierlijke cellen worden ook lysosomen van het Golgi-systeem afgesnoerd. Lysosomen blijven in de cel. De eiwitten in lysosomen zijn enzymen. Enzymen hebben een functie bij stofwisselingsprocessen. Onder de omstandigheden die in de cellen heersen, verlopen de meeste chemische reacties zeer traag. Enzymen kunnen deze reacties versnellen. De enzymen in lysosomen hebben een functie bij de vertering van stoffen in de cel. Mitochondriën zijn ronde of boonvormige organellen. Ze bestaan uit een dubbel membraan, waarvan het binnenste membraan sterk is geplooid. In mitochondriën vindt verbranding plaats, vooral van glucose. Voor dit proces is zuurstof nodig. De enzymen die verbranding mogelijk maken, liggen op het binnenste membraan. De energie die bij verbranding vrijkomt, wordt tijdelijk opgeslagen in moleculen van de stof ATP (adenosinetrifosfaat). Als op een later tijdstip ergens in de cel energie nodig is, wordt deze energie weer vrijgemaakt uit de ATP-moleculen. Het aantal mitochondriën per cel is afhankelijk van de activiteit van de cel. De chloroplasten in plantaardige cellen zijn gevuld met membranen, waartussen zich afgeplatte holten bevinden. De membranen lijken gerangschikt te liggen als stapels munten. Op de membranen liggen de enzymen voor de fotosynthese. Het celmembraan vormt de grens tussen een cel en zijn omgeving. Het transport van stoffen tussen de cel en zijn omgeving vindt selectief plaats: het celmembraan laat bepaalde stoffen de cel ingaan, maar houdt andere stoffen tegen. Op deze manier wordt de samenstelling van het cytoplasma geregeld via het celmembraan. Ook zorgt het celmembraan voor een zeker bescherming. Een celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipen (vetachtige stoffen), waarin eiwitten liggen ingebed. De eiwitmoleculen verschillen in grootte. Sommige eiwitten en enkele fosfolipen hebben koolhydraatketens die naar buiten steken. De organellen die tot nu toe in de basisstof zijn genoemd, kunnen in plantaardige of dierlijke cellen worden aangetroffen. In bacteriën zijn met een elektronenmicroscoop vrijwel geen organellen te zien. Bacteriën bezitten geen kernmembraan, waardoor er scheiding is tussen kernplasma en cytoplasma. Bij een bacterie bevindt de informatie over erfelijke eigenschappen zich in één streng DNA, die los in het cytoplasma ligt. In het cytoplasma zijn geen endoplasmatisch reticulum, mitochondriën, plastiden of vacuolen te onderscheiden. Wel hebben bacteriën een celmembraan met daaromheen een celwand. https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk1-p1-tm-6 Pagina 4 van 5
Leren bladzijde 30 het plaatje onderaan. https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk1-p1-tm-6 Pagina 5 van 5