Tweede Kamer der Staten-Generaal



Vergelijkbare documenten
De Algemene Oorlogsongevallenregeling

De Algemene Oorlogs- ongevallenregeling

De Wet buitengewoon pensioen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

Rapport. Datum: 26 september 2003 Rapportnummer: 2003/340

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

versie 7 juni 2012 Nota van Toelichting Algemeen

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

SMO. Nieuwsbrief. Extra nieuws! Voor zorg en welzijn Molukse Ouderen. Landelijke Stuurgroep Molukse Ouderen. >> Januari 2016 Nr.

De uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen

4. Op 13 januari 2008 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman omdat hij nog geen nieuw besluit van de PUR had ontvangen.

(" ZIEKTEVERZEKERING VOOR BEJAARDEN "). (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE NATIONAL INSURANCE COMMISSIONER TE LONDEN).

ECLI:NL:CRVB:2005:AT3000

In artikel 9a wordt, onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJKDERNEDER LAN DEN. JAARGANG 1951 No. 4 Overgelegd aan de Staten-Generaal door de Minister van Buitenlandse Zaken

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Rapport. Datum: 3 maart 1999 Rapportnummer: 1999/087

NMI MEDIATION REGLEMENT 2001

Aanbevelingen resititutie kunstwerken van kunsthandelaren

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/091

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van, augustus 2010, kenmerk DMO/OHW-U- ;

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid AV/IR/2003/ Datum 10 maart 2003

Samenvatting. 1. Procedure

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Rapport. Datum: 22 januari 2002 Rapportnummer: 2002/005

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/157

Rapport. Datum: 3 augustus 2000 Rapportnummer: 2000/261

VOORSTEL VAN WET ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Rapport. Datum: 16 november 2006 Rapportnummer: 2006/368

ECLI:NL:CRVB:2011:BU7186

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

Tweede Kamer der Staten-Generaal

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/257

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

Te treffen maatregel voor deze doelgroep: Forfaitaire uitkering afhankelijk van de huwelijksduur van de betrokkenen.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 23 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/332

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

Rapport. Datum: 24 maart 2003 Rapportnummer: 2003/064

Rapport. Datum: 23 december 2004 Rapportnummer: 2004/489

ECLI:NL:CRVB:2017:141

HOGE RAAD, 24 april 1991 (nr ) (Mrs. Jansen, Van der Linde, Baardman, Bellaart, Korthals Altes)

Rapport. Datum: 21 juli 2005 Rapportnummer: 2005/209

Tweede Kamer der Staten-Generaal

REGLEMENT GESCHILLENCOMMISSIE DEFENSIE GENEESKUNDIGE ZORG Per 1 januari 2016

Wet op de medische keuringen

Rapport. Datum: 11 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/438

Rapport. Datum: 10 oktober 2006 Rapportnummer: 2006/347

Rapport. Datum: 4 maart 2004 Rapportnummer: 2004/073

Rapport. Datum: 27 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/353

Tweede Kamer der Staten-Generaal

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

IN NAAM DER KONINGIN

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van [[Datum openlaten]], nr. [[nr invullen]]:

ECLI:NL:RBOBR:2017:3108

Rapport. Datum: 19 januari 2001 Rapportnummer: 2001/016

Eerste Kamer der Staten-Generaal

betreft: [klager] datum: 2 februari 2015

Protocol. Klachtencommissie. Autimaat B.V.

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

REGLEMENT PROFILERINGSFONDS Theologische Universiteit Apeldoorn

Rapport. Datum: 27 april 1998 Rapportnummer: 1998/126

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Rapport. Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270

Rapport. Rapport over een klacht over het College van procureurs-generaal te Den Haag. Datum: 25 februari Rapportnummer: 2014/010

Het is mij bekend dat u meent dat in zo'n geval geen kwijtschelding mogelijk is.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/093

Klacht De klacht heeft betrekking op het niet honoreren van een (bindende) voordracht, uitgebracht

Reacties en antwoorden op gestelde vragen Einde onderzoek De feiten

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1a 2513 AA s-gravenhage

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/241

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG. Inleiding

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

Postbus AX Bergen op Zoom. Stichting Sociaal Fonds Essent

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Bedrijfscommissiekamer voor de Overheid voor Lagere Publiekrechtelijke Lichamen

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

Wet van 5 juli 1997, houdende regels tot versterking van de rechtspositie van hen die een medische keuring ondergaan (Wet op de medische keuringen)

Uitkeringen bij wijze van pensioen

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Plein CR Den Haag Wetgeving voor veteranen

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Transcriptie:

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 Rijksbegroting voor het jaar 1980 15 800 Hoofdstuk XVI Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Nr.89 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN CULTUUR. RECREATIE EN MAATSCHAPPELIJK WERK Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 4 maart 1980 Tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk op 12 en 13 februari jl. heb ik toegezegd dat de Tweede Kamer op zeer korte termijn een notitie over de kwestie van het verzet in het voormalige Nederlandsch-lndië zou bereiken. Deze notitie bied ik u hierbij, als bijlage bij deze brief, aan. In deze notitie wordt de standpuntbepaling zoals ik deze bij brief van 27 juli 1979 aan de voorzitter van de vaste Commissie voor CRM heb omschreven, nader toegelicht. De Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, J. G. Kraaijeveld-Wouters 2 vel Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XVI, nr. 89 1

NOTITIE BETREFFENDE DE KWESTIE VAN HET VERZET IN HET VOORMALIGE NEDERLANDSCH INDIË A. Inleiding In februari 1977 werd de toenmalige Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, de heer W. Meijer, benaderd door de woordvoerder van de Belangengroep Dragers Verzetsster Oost-Azië. Deze verzocht hem om degenen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het voormalige Nederlandsch-lndië verzet hebben gepleegd tegen de Japanse bezetter, op te nemen in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 of voor hen een afzonderlijke analoge regeling te treffen. Bij de behandeling van de begroting 1978 van het Ministerie van CRM in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ook door mevrouw Kappeyne van de Coppello aandacht voor de onderhavige aangelegenheid gevraagd. Naar haar mening zou een logische fasering van het onderzoek kunnen zijn: 1. nagaan of er overeenkomstige elementen zijn aan te wijzen tussen het verzet in Europa en mogelijke verzetssituaties in Indië; 2. het stellen van normen voor verzetsgedrag; 3. het nagaan hoeveel mensen in aanmerking komen; 4. het afwegen van de financiële consequenties. Toegezegd is daarop dat door het Ministerie van CRM een onderzoek zou worden ingesteld, waarbij onder meer het bij de Stichting Pelita en de Uitkeringsraad berustende dossierbestand zou worden betrokken. Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek kan het volgende worden medegedeeld. B. Onderzoek Omtrent het in het voormalige Nederlandsch-lndië gepleegde verzet zijn informaties ingewonnen bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Gebleken is dat er relatief gezien weinig contemporaire documenten over het verzet in het het voormalige Nederlandsch-lndië bestaan. Wel staat vast, dat in het voormalige Nederlandsch-lndië zeker van verzet sprake is geweest. Naar aard en omvang week het echter af van het verzet in Europa en met name in Nederland. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Anders dan in Nederland werd in het voormalige Nederlandsch-lndië na de capitulatie onmiddellijk een militair bewind ingesteld, waardoor na vrij korte tijd het Europese gedeelte van de leiding van het land en van het economisch bestel was geëlimineerd. De Japanners beoogden om alle Westerse denkbeelden en invloeden volledig uit te bannen. Wat in dit opzicht met hun gedachtengang niet strookte werd als verzet beschouwd. Daarom hebben zij van het begin af aan alles wat zij ook maar enigszins als verzet aanmerkten systematisch en op de scherpste wijze onderdrukt. Hierin ligt ook de verklaring waarom de Japanners zelfs lichte of vermeende vergrijpen als verzet beschouwden en daarvoor de betrokkenen naar verhouding zeer zwaar bestraften. Vele Nederlanders hebben als gevolg van hun tegen de overheerser gerichte gedrag of houding het leven verloren. Al zeer spoedig na de capitulatie van het voormalige Nederlandsch-lndië werd een aanvang gemaakt met de internering van het grootste gedeelte van de bevolkingsgroep van Europese afkomst, waardoor het vanuit deze groep gepleegde verzet (buiten de kampen) niet van lange duur kon zijn. Dit is een kenmerkend verschil met de situatie in Nederland. Reeds vóór, maar ook tijdens de interneringsperiode zijn door bepaalde groepen van personen plannen beraamd voor het opzetten van een overgangsregering na de capitulatie van Japan. Deze groepen werden echter door de Japanners ontdekt en opgerold. Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15800 hoofdstuk XVI, nr. 89

In verband met het vorenstaande en met het feit dat van de inheemse bevolking geen medewerking te verwachten viel, is het verzet in het voormalige Nederlandsch-lndië niet tot die ontplooiing kunnen komen, die velen zich wellicht gewenst hadden. Om deze redenen is het dan ook bijzonder moeilijk om met het verzet in Europa (Nederland) vergelijkbare criteria aan te leggen en vergelijkbare normen voor verzetsgedrag op te stellen. Het ligt voorts in de lijn der verwachtingen dat het in vele gevallen onmogelijk zal zijn om het voor een wet of regeling vereiste bewijs te leveren dat iemand aan het verzet heeft deelgenomen. Bij het instellen van het onderzoek naar het aantal personen dat eventueel onder de werkingssfeer van de Wet buitengewoon pensioen (of een nieuwe daarmede vergelijkbare regeling) zou vallen, kwam weldra vast te staan dat een volledige doorlichting van het bij de Stichting Pelita en bij de Uitkeringsraad berustende dossierbestand een weinig zinvolle zaak zou zijn. Immers, de in die dossiers opgenomen gegevens zijn bestemd voor toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers en de sociale rapporten, die daarvoor moeten dienen, zijn toegespitst op het onderzoek naar vervolgingsaspecten. Deze behoeven derhalve, zoals later ook is gebleken, geen gegevens te bevatten die op eventuele gepleegde verzetshandelingen kunnen duiden. In verband hiermede is voor het in te stellen onderzoek naar een andere ingang gezocht. Omdat de wens om de verzetsmensen uit het voormalige Nederlandsch-lndië op te nemen in de Wet buitengewoon pensioen afkomstig is uit de kring van dragers van de Verzetsster Oost-Azië, werd besloten om het onderzoek te starten bij de Kanselarij der Nederlandse Orden. Aldaar berusten namelijk de overwegingen (mutaties geheten), op grond waarvan aan de onderscheidene personen de eerderbedoelde verzetsster is toegekend. De onderscheiding «Verzetsster Oost-Azië 1942-1945» is ingesteld bij Koninklijk besluit van 26 oktober 1948 (No. I 457). Volgens artikel 1 van dit KB kan de onderscheiding worden toegekend «aan hen, die zich in de jaren 1942-1945 op door Japan bezet of Japans gebied in Oost-Azië door geestkracht, karaktervastheid of gemeenschapszin op bijzondere wijze verdienstelijk hebben gemaakt voor door krijgsgevangenschap, internering of anderszins in de macht van de vijand geraakte Nederlanders of Nederlandse onderdanen, dan wel in het verzet tegen de vijand». Uit dit citaat moge blijken, dat de Verzetsster Oost-Azië ook is toegekend aan personen, die geen verzetshandelingen hebben verricht, doch die zich op de een of andere wijze verdienstelijk hebben gemaakt bij voorbeeld door hulpverlening aan (mede)gevangenen. De Verzetsster Oost-Azië is in totaal aan 471 personen toegekend. Bij de Kanselarij der Nederlandse Orden zijn van 333 personen de mutaties aanwezig. Van dit aantal hebben 129 personen de onderscheiding verkregen omdat zij zich op eerderbedoelde wijze verdienstelijk hebben gemaakt. De overige 204 personen zijn derhalve onderscheiden in verband met «het verzet tegen de vijand», dan wel op grond van gedrag, dat door de toenmalige Commissie Verzetsster Oost-Azië 1942-1945 als zodanig werd aangemerkt. Zoals hiervoren reeds is gesteld, is het bijzonder moeilijk om met het verzet in Nederland vergelijkbare criteria op te stellen. Ondanks een zeer soepele beoordeling gaven de in de onderscheidingsmutaties vermelde gegevens inzake gepleegde verzetshandelingen in 77 gevallen aanleiding tot de veronderstelling dat de gepleegde daden niet zijn te karakteriseren als daden van verzet in de zin van de Wet buitengewoon pensioen (bij voorbeeld het smokkelen van voedsel ten behoeve van medegevangenen). Om dezelfde reden kan overigens niet uitdrukkelijk worden gesteld dat in de resterende 127 gevallen wel sprake is van verzet in de zin van genoemde wet. Blijkens de mutaties is in 71 van deze 127 gevallen de onderscheiding postuum toegekend. Bij de Stichting Pelita en bij de Uitkeringsraad bleken van 40 van de 127 gevallen dossiers aanwezig te zijn. In 15 gevallen was in deze dossiers echter geen bevestiging te vinden van de in de mutaties vermelde verzetshandelingen. Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XVI, nr. 89 3

Voorts is eveneens bij de Stichting Pelita en bij de Uitkeringsraad nagegaan of aldaar gegevens bekend zijn omtrent de 245 personen, wier namen voorkomen op enkele lijsten, die door de Belangengroep Dragers Verzetsster Oost-Azië zijn overgelegd. Hiervan waren er 42 reeds betrokken in het onderzoek naarde dragers van de Verzetsster. Van 128 personen waren geen gegevens bekend. In de van de overige 75 personen bij de Stichting Pelita aanwezige dossiers bleek in 56 gevallen in het sociaal rapport niet van verzette worden gesproken. In de overige 19 gevallen wordt wel van (enig) verzet melding gemaakt. Blijkens dit ingestelde onderzoek, dat uiteraard niet maatgevend behoeft te zijn voor het uiteindelijke aantal, wordt derhalve in 44 van de 115 gevallen in het bij de Stichting Pelita en bij de Uitkeringsraad berustende sociaal rapport gesproken van gepleegd verzet. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat uit het feit, dat in 71 gevallen niets omtrent verzet in het sociaal rapport staat vermeld niet de conclusie mag worden getrokken dat in deze gevallen geen sprake is geweest van verzet. Van in totaal 286 personen waren bij eerdergenoemde instanties geen gegevens c.q. geen gegevens omtrent verzet voorhanden. Met betrekking tot de financiële aspecten verbonden aan het opnemen van de verzetsmensen uit het voormalige Nederlandsch-I'ndië in de Wet buitengewoon pensioen of aan het treffen voor hen van een afzonderlijke analoge regeling wordt opgemerkt, dat het bijzonder moeilijk is hiervoor een verantwoorde raming te maken. Een aantal daarvoor relevante factoren is niet bekend. Alleereerst zou bij benadering het aantal personen bekend moeten zijn dat onder de werkingssfeer van zo'n wet of regeling zou kunnen worden gebracht. In die gevallen moet het gepleegde verzet worden vastgesteld en causaal verband aangetoond of aangenomen kunnen worden tussen eventueel aanwezige invaliditeit en het gepleegde verzet c.q. tussen gepleegd verzet en overlijden. Een extra bemoeilijkende factor daarbij is, dat in vele gevallen niet kan worden vastgesteld of de aanwezige invaliditeit een gevolg is van het verzet of een gevolg van een langdurig verblijf in interneringskampen. Aannemende dat 500 personen een aanvraag om een buitengewoon pensioen zouden indienen, dan zouden bij een afwijzingspercentage van 40 ± 300 personen voor een buitengewoon pensioen in aanmerking komen. Uitgaande van de veronderstelling dat het gemiddelde eigen inkomen van deze personen evenveel zal bedragen als dat van de 44 onderzochte personen (de meesten daarvan zijn ongehuwd en ouder dan 65 jaar), namelijk rond f 40.000 op jaarbasis, en dat de helft van het totaalaantal niet in het genot is van een W.u.v.-uitkering, dan zouden de meerkosten verbonden aan de verlangde maatregel rond f 5,5 min. op jaarbasis bedragen. Bij deze raming is globaal rekening gehouden met het feit, dat ingevolge de kortingsbepalingen van de Wet buitengewoon pensioen van bepaalde neveninkonv sten een hoger bedrag wordt vrijgelaten dan ingevolge de W.u.v. In deze raming zijn echter niet begrepen de aan de uitvoering van zo'n maatregel verbonden kosten. Gezien de aard van de materie en de eerdergenoemde moeilijkheden inzake het leveren van bewijs dat een betrokkene heeft deelgenomen aan het verzet, kan zonder meer worden aangenomen, dat de uitvoeringskosten van een zodanige maatregel verhoudingsgewijs hoger zullen zijn dan die van de Wet buitengewoon pensioen of van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers. Het is immers duidelijk dat de Stichting 1940-1945, die de verzetsrapportage voor de Wet buitengewoon pensioen verzorgt, hiertoe niet geëquipeerd is, hetgeen tot gevolg zal hebben dat, indien er inderdaad een wet of regeling zoals gevraagd tot stand zal moeten worden gebracht, tevens een nieuwe uitvoerende instantie in het leven zal moeten worden geroepen. Hoewel hierin uiteraard specifieke deskundigheid op het terrein van de oorlog in de Pacific zou moeten worden opgenomen, geeft dit, in verband met de hiervoren geschetste problemen, nog niet de garantie dat zo'n instantie ook werkelijk zou kunnen functioneren. Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15800 hoofdstuk XVI, nr. 89 4

C. Interdepartementaal overleg Bij de bestudering van het vraagstuk of voor degenen, die in het voormalige Nederlandsch-lndië handelingen hebben verricht die als verzet zouden kunnen worden aangemerkt, een afzonderlijke op de Wet buitengewoon pensioen geënte regeling tot stand zou moeten worden gebracht, werd, tijdens het instellen van vorenvermelde onderzoeken, allengs duidelijker dat aan het treffen van een zodanige maatregel diverse facetten zijn verbonden, welke niet alleen het beleidsterrein van het Ministerie van CRM raken. In verband hiermede werd het noodzakelijk geoordeeld om in overleg met de Ministeries van Binnenlandse Zaken, van Defensie, van Financiën en van Buitenlandse Zaken tot een gezamenlijke standpuntbepaling te komen. Mede op aandrang van de zijde van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, bij welk ministerie het beleid ten aanzien van Indische uitkeringen is geconcentreerd, diende allereerst te worden nagegaan of een afzonderlijke wettelijke regeling voor verzetsdeelnemers uit het voormalige Nederlandsch-lndië, met uitkeringen en/of pensioenen die qua hoogte gelijk zijn aan die van de Wet buitengewoon pensioen, wel zou passen in het hele stelsel van Indische pensioen- en uitkeringsregelingen, mede bezien in hun onderlinge samenhang. Daarbij diende tevens de relatie tussen de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 en de algemene militaire pensioenwetten in ogenschouw te worden genomen, alsmede de standpunten die na de soevereiniteitsoverdracht door de onderscheidene kabinetten zijn ingenomen ten aanzien van wijzigingen van en het aanbrengen van fundamentele verbeteringen in de Indische pensioen- en uitkeringsregelingen. Voor wat het laatste punt betreft, moge allereerst het volgende worden gereleveerd. Bij de soevereiniteitsoverdracht heeft Nederland zich borg gesteld voor de naleving door de Republiek Indonesië van haar verplichtingen inzake de toepassing van een scala van Nederlands-Indische rechtspositieregelingen (waaronder pensioen- en uitkeringsregelingen) op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Hiertoe heeft Nederland een tweetal z.g. garantiewetten in het leven geroepen, te weten de Garantiewet Militairen KNIL en de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië. Tot de verplichtingen die Nederland op zich genomen heeft, behoren ook de toepassing en uitvoering van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de Bijzondere Ongevallenregeling Dienst- en Reserveplichtigen (BOR). De AOR is van toepassing op niet-overheidsdienaren en op het dienstplichtig en reservepersoneel van het KNIL, die als gevolg van de oorlog letsel hebben opgelopen en op de nabestaanden van hen, die als gevolg van de oorlog zijn overleden. Onder oorlogsletsel in de zin van de AOR werd aanvankelijk uitsluitend verstaan het lichamelijk dan wel geestelijk letsel, hetwelk aan een persoon is overkomen als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden, welke met de oorlogvoering onverbrekelijk samenhangen. Na de oorlog is bij Nederlandsch-lndisch Staatsblad 1946, nr. 48, de werkingssfeer van de AOR uitgebreid in die zin, dat onder oorlogsletsel «mede wordt verstaan het lichamelijk dan wel geestelijk letsel, hetwelk aan een persoon is overkomen gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht.». Door deze uitbreiding is duidelijk ingespeeld op de situatie zoals die zich tijdens de oorlogsjaren heeft voorgedaan en die niet was voorzien toen de AOR in 1942 werd geschreven. Bij het Nederlandsch-lndisch Staatsblad van 1946, nr. 118, is de AOR voorts ook van toepassing verklaard op personen, die tijdens de naoorlogse ongeregeldheden letsel hebben bekomen en daardoor invalide zijn geworden (en op hun nabestaanden). Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 800 hoofdstuk XVI, nr. 89 5

De Bijzondere Ongevallenregeling (BOR) is na de oorlog in het voormalige Nederlandsch-lndië in het leven geroepen. Zij is bestemd voor het dienstplichtig en reservepersoneel van het KNIL (niet-burgerlijk overheidsdienaar), dat na de oorlog letsel heeft bekomen als gevolg van ongevallen e.d. bij de uitvoering van de aan hen opgedragen taken (letsel in en door de dienst). Sedert 1950 hebben alle achtereenvolgende kabinetten zich op het standpunt gesteld dat de hiervoren omschreven rechtspositieregelingen, zoals deze luidden ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht, bepalend waren voor de aanspraken. Dit uitgangspunt brengt mede, dat Nederland direct noch indirect structurele wijzigingen in de gegarandeerde c.q. overgenomen regelingen zal aanbrengen en dat het onderling bestaande evenwicht tussen de bestaande aanspraken niet zal worden verstoord. Anders geformuleerd komt het standpunt hierop neer, dat Nederland de gevallen waarin en de omstandigheden op grond waarvan uitkeringen worden verleend, niet uitbreidt. Dit standpunt is door de onderscheidene kabinetten diverse malen uitgedragen en de Staten-Generaal heeft zich telkenmale daarmede verenigd. Wel heeft Nederland, op basis van het ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht bestaande, de uitkeringen conjunctureel aangepast. Ook het huidige kabinet stelt zich op het standpunt dat niet kan worden overwogen om in dit sedert 1950 gevoerde beleid wijzigingen aan te brengen. De Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 is in 1947 in het leven geroepen voor degenen, die tijdens de oorlogsjaren binnen het Rijk in Europa aan het verzet hebben deelgenomen en als gevolg daarvan invalide zijn geworden, alsmede voor hun nabestaanden. Qua systematiek en hoogte van de voorzieningen is deze wet in hoofdlijnen geënt op de voor militairen geldende pensioenwetten. De reden hiervan is dat de verzetsdeelnemers, daartoe opgeroepen door de toenmalige in Londen zetelende regering, als het ware een ondergronds leger vormden, waardoor een niet formeel dienstverband met de overheid kan worden aangenomen. Hierdoor was het mogelijk om hen op nagenoeg dezelfde wijze te behandelen als de militairen, die aan de gevechtshandelingen tijdens de inval in ons land door de Duitsers hebben deelgenomen. In afwijking echter van de militaire pensioenwetten heeft de Wet buitengewoon pensioen een verzorgend karakter, in verband waarmede bij de vaststelling van de hoogte van de pensioenen rekening wordt gehouden met de neveninkomsten, die de betrokkene heeft. De Wet buitengewoon pensioen is derhalve duidelijk gerelateerd aan de pensioenwet van de militairen van het Nederlandse Leger. De wens om degenen, die in het voormalige Nederlandsch-lndië aan het verzet hebben deelgenomen eveneens in de Wet buitengewoon pensioen op te nemen of voor hun qua hoogte van de voorzieningen een analoge regeling te treffen, betekent in feite impliciet een zelfde gelijkstelling met de militairen van het Nederlandse leger. Het leggen van een dergelijke relatie is echter principieel onjuist. Immers, voor degenen, die na de capitulatie van het voormalige Nederlandsch-lndië de strijd op enigerlei wijze hebben voortgezet, zou de parallel niet getrokken moeten worden met de militairen van het Nederlandse leger, doch met de militairen van het voormalige Nederlandsch-lndië, derhalve met degenen, die behoord hebben tot het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Inwilliging van het voorliggende verzoek zou in concreto betekenen, dat voor degenen, die in het voormalige Nederlandsch-lndië aan het verzet hebben deelgenomen, betere pensioenvoorzieningen zouden worden getroffen dan die thans gelden voor de militairen van het voormalige KNIL. Met andere woorden, degenen, die als gevolg van hun tijdens de bezetting tegen de vijand gerichte daden invalide zijn geworden, zouden beter worden «gehonoreerd» dan de militairen, wier invaliditeit is ontstaan als gevolg van de strijd tijdens de inval van de Japanners in het voormalige Nederlandsch-lndië. Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 800 hoofdstuk XVI, nr. 89 6

Indien degenen, die in het voormalige Nederlandsch-lndië verzet hebben gepleegd, zouden worden opgenomen in de Wet buitengewoon pensioen zou de billijkheid vereisen, dat de militairen van het voormalige KNIL onder de werkingssfeer van de (Nederlandse) Algemene Militaire Pensioenwet zouden worden gebracht. Het namens de Belangengroep van de Dragers Verzetsster Oost-Azië gedane verzoek heeft derhalve veel verder strekkende gevolgen dan uitsluitend gelijkstelling van verzetsdeelnemers uit het voormalige Nedrlandsch- Indië met die van het Rijk in Europa. In al zijn consequenties komt het er in feite op neer dat thans aan de Regering wordt gevraagd om het sedert 1950 gevoerde beleid geheel los te laten met onder meer als gevolg dat niet alleen de verzetsdeelnemers uit het voormalige Nederlandsch-lndië, maar ook het beroeps- en het dienst- en reserveplichtig personeel van het KNIL alsmede de voormalige Nederlandsch-lndische burgerlijke overheidsdienaren onder de werkingssfeer van specifiek Nederlandse pensioenwetten dienen te worden gebracht. Bij inwilliging van het door de Belangengroep gedane verzoek zou de Regering niet mogen wachten totdat ook de andere genoemde groepen hun alsdan gerechtvaardigde claims zouden indienen. Zij zou dit zich zelf verplicht zijn tot een gelijktijdige rigoureuze beleidsombuiging op deze punten. De Regering is van mening dat zij de verantwoordelijkheid hiervoor niet kan nemen. Om deze reden en mede in verband met de andere in deze notitie genoemde bezwaren heeft zij dan ook het verzoek om de verzetsdeelnemers uit het voormalige Nederlandsch-lndië op te nemen in de Wet buitengewoon pensioen, moeten afwijzen. Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 800 hoofdstuk XVI, nr. 89 7