Tweede Kamer der Staten-Generaal



Vergelijkbare documenten
Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 1 september 2003 Rapportnummer: 2003/290

Rapport. Datum: 27 augustus 1998 Rapportnummer: 1998/353

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Datum: 6 juli 2001 Rapportnummer: 2001/192

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/257

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/091

Rapport. Datum: 3 augustus 2000 Rapportnummer: 2000/261

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

A Adviesaanvraag Toepassing van (genees-)middelen bij de behandeling van drugverslaving dd 6 april 1993

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Rapport over een klacht over de Sociale Verzekeringsbank te Zaanstad. Datum: 5 februari 2015 Rapportnummer: 2015/021

Rapport. Rapport over een klacht over de directeur van Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland. Datum: 4 augustus Rapportnummer: 2011/233

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/061

Tweede Kamer der Staten-Generaal

3. Op 26 juni 2007 diende verzoekster een klacht in omdat zij tot op dat moment het verschuldigde bedrag nog niet had ontvangen.

Rapport. Datum: 1 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/298

Partijen: De medezeggenschapsraad van de openbare basisschool "De Quint" te Alkmaar, nader aan te duiden als medezeggenschapsraad (MR)

categorie/agendanr. stuknr. B. en W RA A 11 04/696 Onderwerp: Bezwaarschrift Sluyter Advocaten tegen besluit raad m.b.t.

Rapport. Datum: 26 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/249

Rapport. Rapport over een klacht over de Provincie Noord-Holland. Publicatiedatum: 23 september Rapportnummer: 2014 /124

Rapport. Datum: 3 maart 1999 Rapportnummer: 1999/087

Rapport. Datum: 15 april 2005 Rapportnummer: 2005/121

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 18 december 2003 Rapportnummer: 2003/486

Rapport. Datum: 21 juni 2000 Rapportnummer: 2000/224

Rapport. Datum: 9 juli 1998 Rapportnummer: 1998/270

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/092

RAAD VAN TOEZICHT VOOR DE OCTROOIGEMACHTIGDEN Postbus 3219, 2280 GE Rijswijk telefoon fax

OORDEEL. Het klachtenformulier is gedateerd 14 april 2009 en bij het secretariaat ingeboekt op 15 april 2009 onder nummer

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1A 2513 AA s-gravenhage

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop het UWV te Venlo haar klacht heeft behandeld.

Rapport. Datum: 14 juni 2000 Rapportnummer: 2000/213

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tijdelijke regeling extern onderzoek t.b.v. initiatiefwetsvoorstellen

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Rapport. Datum: 29 augustus 2002 Rapportnummer: 2002/262

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/241

Rapport. Datum: 26 september 2001 Rapportnummer: 2001/293

Rapport. Datum: 22 november 2010 Rapportnummer: 2010/332

Rapport. Datum: 23 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/332

Rapport. Datum: 30 januari 2007 Rapportnummer: 2007/017

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312

Bedrijfscommissiekamer voor de Overheid voor Lagere Publiekrechtelijke Lichamen

Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Verzoeker klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in strijd met:

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 20 december 2002 Rapportnummer: 2002/388

Aan Provinciale Staten van Overijssel

Rapport. Datum: 4 maart 2004 Rapportnummer: 2004/073

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

151/2015 KlRz RAPPORT. inzake de klacht van. Verzoeker. tegen. de Minister van Justitie

BAWI/U Lbr. 08/170

Rapport. Datum: 10 december 2007 Rapportnummer: 2007/301

BINDEND ADVIES VASTE COMMISSIE CAO VOOR HET OMROEPPERSONEEL. Inzake: tegen: 1. Taak en samenstelling van de Vaste Comissie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Aan de orde is het VAO Persoonsgebondenbudget (AO d.d. 21/11).

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/093

Tweede Kamer der Staten Generaal

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/053

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/401

Rapport. Datum: 23 februari 1999 Rapportnummer: 1999/065

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/083

Rapport. Datum: 8 juni 1998 Rapportnummer: 1998/216

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 28 september 2007 Rapportnummer: 2007/205

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport. Datum: 8 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/237

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG. Datum 23 maart 2015 Betreft Inzet huishoudelijke hulp toelage

Provincie Overijssel Rapport van feitelijke bevindingen fractievergoedingen

Samenvatting. 1. Procedure

Rapport. Datum: 16 november 2006 Rapportnummer: 2006/368

Rapport. Datum: 8 mei 2002 Rapportnummer: 2002/142

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Rapport. Datum: 30 december 2004 Rapportnummer: 2004/497

Stein Onderwerp: krimpgelden. Aan de raad van de gemeente Stein.

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/261

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Hoofdstuk 2. Aanvragen Hoofdstuk 3. Beoordelingscriteria Hoofdstuk 4. Besluitvorming...

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Daarmee was de schriftelijke behandeling van de klacht gereed.

Rapport. Datum: 19 januari 2006 Rapportnummer: 2006/020

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG. Datum 20 oktober 2015 Betreft Kamervragen. Geachte voorzitter,

U wordt gevraagd (achteraf) in te stemmen met bijgevoegde conceptbrief aan Bureau Jeugdzorg waarin de eerder gemaakte afspraken worden verwoord.

Transcriptie:

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1982-1983 Rijksbegroting voor het jaar 1983 17600 Hoofdstuk XVI Departement van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Nr. 46 VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 17 januari 1983 De vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur 1 voerde op 22 december 1982 een mondeling overleg met de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur over diens brief van 15 december 1982 (zie bijlage) inzake de financiële situatie van de FIOM-bureaus. De bewindsman was tijdens het overleg vergezeld van de heer A. J. Gijsbers, hoofd directie maatschappelijke dienstverlening. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen. ' Samenstelling: leden: Keja (VVD), Van der Sanden (CDA), Cornelissen (CDA), voorzitter, Kosto (PvdA), H. de Boer (CDA), Beinema (CDA), Worrell (PvdA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), Wessel-Tuinstra (D'66), Hermans (WD), ondervoorzitter, Buurmeijer (PvdA), Niessen (PvdA), Leerling (RPF), De Pree (PvdA), Willems (PSP), Lankhorst (PPR), Ter Veld (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Schreuders (CPN), Van der Louw (PvdA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Kamp (VVD), Dijkstal (VVD). Plv. leden: Wiebenga (VVD), Evenhuis-van Essen (CDA), Eversdijk (CDA), Dales (PvdA), Hermes (CDA), Gardeniers-Berendsen (CDA), Van Thijn (PvdA), Hennekam (CDA), Mik (D'66), Evenhuis (VVD), De Boois (PvdA), Jabaaij (PvdA), Janmaat (Centrumpartij), Müller-van Ast (PvdA), Van der Vlies (SGP), Van Ooijen (PvdA), Faber (CDA), Andela-Baur (CDA), Joiritsma-Lebbink (VVD), Terpstra (VVD), Dees (VVD). De heer Lankhorst (P.P.R.) sprak waardering uit voor het werk van de FIOM. Hij hoopte dat deze werksoort behouden zou kunnen blijven. Het accent dat ook dit kabinet legt op de ambulante hulpverlening zou daarvoor naar zijn oordeel een waarborg kunnen zijn. De decentralisatie heeft echter, zo had hij geconstateerd, zo nodige gaten geslagen dat verschillende FIOM-bureaus het werk niet meer kunnen voortzetten. De Staatssecretaris onderschrijft, gezien de brief van 15 december 1982, de visie van het Landelijk Bureau FIOM, waaruit bovenstaande conclusie het gevolg is. Als de bewindsman ter verklaring zegt dat ook andere instellingen worden getroffen, gaat hij, zo zei de heer Lankhorst, voorbij aan het feit, dat de FIOM-bureaus in een aparte situatie verkeren. In de eerste plaats komt dit door het voor hen geldende subsidiesysteem, in de tweede plaats doordat met de inwerkingtreding van de RFJR/MD fase I, de gemeenten waar FIOM-bureaus gevestigd zijn de verantwoordelijkheid zijn gaan dragen voor het ter zake te voeren beleid. Vaststaat dat gemeenten weinig ervaring hebben met dit soort werk. Dit blijkt ook uit het oude financieringssysteem: Rijk 95%-provincie 5%. De korting van de afgelopen jaren bedraagt rond de 30%. Van belang is het te weten wat de gevolgen hiervan waren voor de diverse bureaus. Nadere gedetailleerde cijfers achtte hij onmisbaar. De signalen uit het betrokken werkveld konden de heer Lankhorst in elk geval tot geen andere conclusie leiden dan dat de Staatssecretaris, te zamen met gemeenten en provincies, zich directer met het werk zou moeten bemoeien, ten einde te voorkomen dat de reeds gememoreerde gaten zullen worden opgevuld door de duurdere, intensievere vormen van hulpverlening. Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46

Mevrouw Van Es (P.S.P.) benadrukte de taak van de centrale overheid om deze werksoort overeind te houden, als blijkt dat gemeenten in de hun toegevallen taak tekort schieten. Hoe denkt de Staatssecretaris de gemeenten eigenlijk te houden aan de uitvoering van de bepalingen van artikel 58 lid 2 en 4 RBR/MD? De bewindsman maakt zich er in elk geval te gemakkelijk van af als hij zegt dat provincies de subsidies (5%) inhouden omdat in het kader van bovenstaande regeling naar gemeentelijk niveau gedecentraliseerd is. Naast de ongunstige repercussies die de kortingen in 1982 (7,55%) en 1983 (10%) zullen hebben, moet ook gevreesd worden voor nadelige effecten in de sfeer van de koppelsubsidies. De decentralisatie maakt het de gemeenten, naar het oordeel van mevrouw Van Es, wel heel gemakkelijk om de FIOM-bureaus niet in het beleid op te nemen. Wat het niet-realiseringspercentage betreft, merkte zij op het een wel erg vreemde manier van bezuinigen te vinden. Hoe dient dit percentage te worden toegepast in het geval een bureau slechts bemand is door één persoon? Concluderend stelde zij dat de centrale overheid niet haar handen mag afhalen van een niet door alle gemeenten in dank aangenomen gedecentraliseerde werksoort. Mevrouw Kamp (V.V.D.) zei zich tot enkele punten te willen beperken. Allereerst vroeg zij een nadere toelichting van de bewindsman op de klacht van het Landelijk Bureau FIOM, dat de hieronder ressorterende bureaus onevenredig zwaar worden getroffen. Vervolgens wilde zij weten in hoeverre de voorgenomen korting op de FIOM-bureaus zal leiden tot een toenemende druk op duurdere voorzieningen van hulpverlening. Tot slot vroeg zij in hoeverre de hier geboden hulp overlapt wordt door het algemeen maatschappelijk werk. De heer Buurmeijer (P.v.d.A.) verklaarde, dat, nu de FIOM-bureaus slechts onderdeel uitmaken van een sector waarin een generieke maatregel is genomen, een definitieve afweging dan ook pas gemaakt kan worden wanneer die sector in zijn geheel aan de orde is: de begrotingsbehandeling. Hij zei het voor het vormen van een goed beeld over de mate van ongelijke behandeling, zoals wordt gesteld door het FIOM, van belang te vinden inzicht te hebben in de maatregelen die gemeenten hebben genomen als reactie op de kortingen door het Rijk. Van belang is ook te weten waar de Staatssecretaris de drempel legt, voorbij welke een instelling niet meer kan functioneren. Heeft de bewindsman de specifieke subsidieverhouding in zijn afwegingen betrokken? Is ook hij niet van mening dat hij ter zake een specifieke verantwoordelijkheid draagt? Een definitieve afweging, ook met het oog op de decentralisatieeffecten, kon naar het oordeel van de heer Buurmeijer niet gemaakt worden, indien er geen helder zicht is op overlappingen met het algemeen maatschappelijk werk. Welke instrumenten heeft de Staatssecretaris overigens om bepaalde vormen van integratie tot stand te brengen? Mevrouw Cornelissen (C.D.A.) wees op bemoeienissen van haar fractie en die van de P.v.d.A. met het beleid rond de FIOM, zoals die er in het recente verleden zijn geweest. In dit verband merkte zij op dat ter zake ingediende amendementen steeds op minimale wijze zijn uitgevoerd. Zij memoreerde vervolgens de afweging die de rijksoverheid moest maken waar het het gedecentraliseerde niveau betreft. Voorop stelde zij dat zowel voor het provinciale als voor het gemeentelijke niveau argumenten zijn te vinden. De brief van de Staatssecretaris van 15 december 1982 wierp naar haar oordeel vragen op waar het gaat om duidelijk te maken of de FIOM-bureaus op onevenredig zware wijze door de bezuinigingen worden getroffen. Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46 2

Vaststaat in elk geval dat de laatste drie jaar zo'n 30% gekort is, hetgeen voor de andere instellingen zeker niet geldt. De korting op de apparaatkosten noemde zij beslist erg groot. Nadere informatie is nodig waar het het niet-realiseringspercentage aangaat. Zij vroeg de Staatssecretaris, desnoods schriftelijk, doch dan in elk geval voor de begrotingsbehandeling, te reageren op de vraag hoe de verschillende gemeenten in hun beleid gereageerd hebben op de gevolgen van de bezuinigingen en die van de decentralisatie. Hoeveel bureaus zullen in de gevarenzone komen? Hoeveel ontslagen zijn er te verwachten? Tot slot wilde zij weten wie de verantwoordelijkheid draagt voor het voorkomen van overlappingen in het werk, zo die mochten bestaan. Wat kan de rol in dezen zijn van de provinciale steunfuncties? Antwoord van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur Centraal stond voor de bewindsman de vraag of de FIOM-bureaus door de voorgenomen maatregelen onevenredig worden getroffen. Zoals in de brief duidelijk wordt voorgesteld, kan daarvoor het departement van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in elk geval niet als de schuldige worden aangewezen. De maatregelen in de sfeer van de apparaatkosten, alsmede de kortingen in 1982 en voor 1983, hebben een algemeen karakter. Dat deze in de praktijk verschillend kunnen uitwerken, dient erkend te worden. Bij de verdere besluitvorming zal dit wel worden betrokken. Op dit moment zag de bewindsman geen aanleiding om wijzigingen in het beleid aan te brengen. Hij zegde toe er in het kader van de voorbereiding van de begroting 1984 nog eens naar te zullen kijken. De consequenties van de decentralisatie in het kader van de RBR/MD fase I is dat de verantwoordelijkheid voor het beleid elders is gelegd. Het moet uitgesloten worden geacht om wederom op centraal niveau te gaan sturen, indien geconstateerd wordt dat het beleid een niet gewenste richting uitgaat. Bovendien is bij lump sum-financiering een centrale aanwijzing onmogelijk. De cumulatieve gevolgen van de verschillende maatregelen zijn, gegeven de decentralisatie, niet voor de centrale overheid per bureau bijgehouden. Wel is zeker dat kleine bureaus worden getroffen, in het bijzonder geldt dit de bureaus met één beroepskracht. Binnen het FIOM-verband zal dit probleem bij voorbeeld door de vorming van grotere eenheden dienen te worden opgelost. De Staatssecretaris achtte het een uitvloeisel van de decentralisatiegedachte dat het beslissingsniveau lager komt te liggen. De centrale overheid draagt dan nog slechts verantwoordelijkheid voor de globale ombuigingen en niet meer voor de op gedecentraliseerd niveau gekozen invullingen. Negatieve uitwerkingen waaronder het volledig verdwijnen dienen dan geaccepteerd te worden. De bewindsman zei daarvoor geen verantwoordelijkheid te dragen. Indien gemeenten in strijd met de gemaakte afspraken handelen, zal het departement actie nemen. De heer Gijsbers merkte aanvullend op dat artikel 58, lid 4, RBR/MD de sleutel geeft aan gemeenten om, indien zij constateren dat een voorziening door een zekere korting dreigt te verdwijnen, die korting elders te realiseren. In de bepaling kan in elk geval niet gelezen worden dat het Rijk niet zou mogen bezuinigen of zelfs liquideren. In antwoord op een vraag van mevrouw Kamp zei de bewindsman dat het gevaar inderdaad niet denkbeeldig is dat door de voorgenomen maatregelen noodgedwongen een beroep zal worden gedaan op duurdere voorzieningen. Hij wees in dit verband in het bijzonder op de RIAGG's. Een evaluatie over de door de gemeenten getroffen uitvoeringsmaatregelen volgend op de bezuinigingen en de decentralisatie, zegde hij toe. Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46 3

Aan de heer Buurmeijer zegde hij toe bereid te zijn in een brief aan de gemeenten nog eens duidelijk te maken wat zijn gedachten zijn over de integratie van het werk, de afstemming binnen een gedecentraliseerd beleid. Wat de overlappingen betreft, zei de bewindsman dat wel in de gaten moet worden gehouden dat, hoewel wellicht van hetzelfde werk moet worden gesproken, er toch sprake kan zijn van verschillende doelgroepen. De heer Gijsbers verduidelijkte dat het niet-realiseringspercentage niet een zaak is dat de FIOM-bureaus specifiek aangaat. Kort gezegd komt het erop neer dat er middelen waren voor 100 formatieplaatsen, doch voor 105 formatieplaatsen werd uitgegeven, omdat rekening werd gehouden met het feit dat voor vacatures geen geld wordt uitgegeven. Bij de verdeling van de rijksgelden naar de gemeenten bij de invoering van de decentralisatie kregen de gemeenten slechts geld voor 100 plaatsen, terwijl er 105 plaatsen waren. Per gemeente is er maar een enkele formatieplaats en geen vacature, maar de vacature-aftrek moet wel omgeslagen worden. In principe geldt een en ander ook voor het algemeen maatschappelijk werk. De korting op de apparaatkosten vond destijds plaats onder een ander gesternte. Toen kon niet gezegd worden dat hiermee een zware wissel werd getrokken op de FIOM-bureaus. Ook hier geldt trouwens dat zij niet specifiek worden getroffen. Nadere discussie De heer Lankhorst zei met ontsteltenis te hebben kennis genomen van het feit dat hoewel geen enkel inzicht bestaat in de effecten van de voorgenomen maatregelen, er toch reeds in de begroting 1983 nieuwe voorstellen worden opgenomen. Voorts deelde hij mede het onvoorstelbaar te vinden dat de Staatssecretaris zich onttrekt aan de verantwoordelijkheid die hij ook onder het regime van de RBR/MD fase I voor deze werksoort heeft. De bewindsman heeft geen oog voor de moeilijkheden in een overgangssituatie, noch voor de bijzondere positie waarin de FIOM-bureaus zich bevinden. In het licht van het voorgaande achtte de heer Lankhorst het volstrekt onverantwoord om de 2e fase van de RBR/MD te laten ingaan. Hij vroeg de bewindsman zich alsnog te bezinnen, nu ook hij moet toegeven dat de mogelijkheid niet is uitgesloten dat ten gevolge van een en ander een beroep op duurdere voorzieningen in de verwachting ligt. Nadere concrete informatie per FIOM-bureau als het gaat om de uitwerking van de verschillende maatregelen, achtte hij voor de begrotingsbehandeling 1983 onmisbaar. Tot slot vroeg hij de Staatssecretaris nader in te gaan op de inhoud van de brief die hij voornemens is naar de gemeenten te sturen. Mevrouw Van Es sloot zich aan bij het verzoek van de vorige spreker om nog voor de begrotingsbehandeling 1983 te kunnen beschikken over de nadere informatie betreffende de individuele FIOM-bureaus. Mevrouw Kamp zei dat de uitleg van de Staatssecretaris op het punt van de decentralisatie aansluit bij de opvatting van haar fractie. Het antwoord op haar vraag naar de mate waarin een beroep zal worden gedaan op duurdere voorzieningen achtte zij te summier. Zijn er studies verricht, zo vroeg zij. Welke stappen zijn ondernomen om te bezien in hoeverre van overlappingen sprake is? Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46 4

De heer Buurmeijer verklaarde geschrokken te zijn van de opvatting van de bewindsman aangaande de decentralisatiegedachte, alsmede van het feit dat de V.V.D.-fractie, gezien de in het verleden gevoerde discussies, zich hierbij aansluit. De bewindsman ontgaat zijn verantwoordelijkheid als hij zegt dat in een gedecentraliseerd kader de afweging over een mogelijke uitwerking niet meer binnen die verantwoordelijkheid valt. Dit houdt namelijk in dat er centraal geen beleid meer voor die sectoren behoeft te worden gemaakt. Hier komt bij dat de subsidieverhouding 95% (Rijk)-5% (lagere overheden) die verantwoordelijkheid nu juist hard aantoont. Gegeven het feit dat de gemeenten die gelden niet voor andere vormen van hulpverlening mogen aanwenden, heeft de Staatssecretaris tot taak te bezien hoe de uitwerking van bezuinigingsmaatregelen is. Hoe werkt dan een en ander uit in het kader van integratie? Wat is dan het beleid van de bewindsman? Is hij op de hoogte van de slechte ervaringen in het verleden met schaalvergroting, die hij zich als oplossing stelt? De heer Buurmeijer merkte voorts op de indruk te hebben gekregen dat de Staatssecretaris niet tevreden is met de opstelling van de begroting 1983. Hij wees erop dat wijzigingen tot de behandeling mogelijk zijn. Welke ruimte ziet hij nog? De heer Beinema drong erop aan, dat de informatie waarom allerwege gevraagd is, snel naar de Kamer zal worden gezonden. Voorts zei hij dat de mededelingen aangaande de decentralisatie hem niet blijmoedig stemden en zelfs noopten tot nadere bezinning. De Staatssecretaris verklaarde nogmaals dat zijn gedachten vooral uitgaan naar het langere-termijnbeleid. Op korte termijn i.c. de begroting 1983, zag hij geen mogelijkheden wijzigingen in het beleid aan te brengen. Hij zei begrip te hebben voor het verzoek om nadere informatie op zeer korte termijn. Bezinning achtte hij aangewezen, zodra blijkt dat de uitvoering van de RBR/MD fase I een niet beoogde richting uitgaat. Ook ten departemente wordt getwijfeld aan de haalbaarheid van de invoering van fase II. Een politiek standpunt is nog niet bepaald, doch de ambtelijke twijfels zullen in de besluitvorming worden betrokken. Het ter zake in het Regeerakkoord 1982 gestelde blijft, zo deelde de bewindsman mee, overeind. De studies, waarnaar mevrouw Kamp vraagt, zijn niet verricht. Hij zegde toe daarnaar nog eens te zullen kijken. Informatie op korte termijn achtte ook hij van essentieel belang. De bewindsman zag geen mogelijkheden tot integratie. De heer Buurmeijer overschat de hem gegeven bevoegdheden. De in het kader van de RBR'en gegeven mogelijkheid tot toetsing gaat, zo deelde de heer Gijsbers mede, niet zo ver dat centraal beleid weer mogelijk wordt. De voorzitter van de commissie, Cornelissen De griffier van de commissie, Bellekom Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46

BIJLAGE MINISTERIE VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur Rijswijk, 15 december 1982 Geachte voorzitter, In verband met de bij uw commissie bestaande wens tot het eventueel houden van een mondeling overleg met mij op korte termijn, acht ik het van belang u nader te informeren omtrent de situatie waarin de sector ambulante hulpverlening bij ongehuwd moederschap en alleenstaand ouderschap - de zogenaamde FIOM-bureaus - op dit moment verkeert. Van de financiële situatie van de FIOM-bureaus, alsmede van de in deze sector levende bezwaren tegen het van rijkswege gevoerde decentralisatieen bezuinigingsbeleid, is uw commissie van de zijde van de landelijke FIOM zowel schriftelijk als tijdens de op 13 oktober jl. gehouden hoorzitting uitgebreid op de hoogte gesteld. Ook aan dit departement heeft de Nederlandse Vereniging van Organisaties voor Hulpverlening bij Zwangerschap en Alleenstaand Ouderschap bij schrijven van 31 maart, 27 mei en 13 augustus 1982 haar ongerustheid over de haars inziens precaire financiële situatie van de FIOM-bureaus kenbaar gemaakt. Naar het oordeel van de landelijke organisatie moet het ontstaan van een dergelijke situatie worden toegeschreven aan zowel de beslissing van dit Ministerie tot het per 1 januari 1982, aan de gemeente overgedragen van de beleidsverantwoordelijkheid voor deze werksoort in het kader van de invoering van de Rijksbijdrageregeling maatschappelijke dienstverlening fase I, als aan de opeenvolgend doorgevoerde kortingen op de aan gemeenten ter beschikking gestelde rijksbijdragen. Zij is van mening dat in het kader van de recentelijk uitgevaardigde bezuinigingsmaatregelen de FIOM-bureaus onevenredig sterk zijn getroffen. Met het oog hierop is door de FIOM uitdrukkelijk verzocht de voorgenomen korting van 10% op de RBR/MDfase I voor 1983, voor zover deze betrekking heeft op de bureaus, achterwege te laten. De opvatting dat de FIOM-bureaus door de bezuinigingsmaatregelen van dit departement onevenredig (extra) zijn getroffen, en dat kortingen op de RBR/MD fase I voor de bureaus in sterkere mate nadelig doorwerken dan dat dit voor de andere werksoorten het geval is, wil ik hier als onjuist karakteriseren. Dat zich tegen de achtergrond van de historisch gegroeide verhoudingen in de taakverdeling met betrekking tot deze werksoort en het karakter en de organisatie van de hulpverlening problemen kunnen voordoen bij de huidige decentrale beleidsvoering, wordt door mij erkend. Aan het slot van mijn brief zal ik daarop nog nader ingaan. Bezuinigingen Zoals hiervoor reeds opgemerkt is de FIOM van oordeel dat als gevolg van een aantal algemene bezuinigingsmaatregelen en specifieke kortingen gesproken moet worden van een onevenredig treffen van de bureaus. Het voor de FIOM-bureaus beschikbare budget is haars inziens vergeleken met de situatie van vóór mei 1981 en rekening houdend met de voor 1983 voorgenomen korting van 10% met zo'n 31,5% teruggelopen. Ten behoeve van de gewenste duidelijkheid zal ik in het navolgende de voor de positie van de FIOM-bureaus van belang zijnde elementen afzonderlijk belichten. Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46 6

Apparaatskosten In de loop van het jaar 1981 is een algemene korting aangebracht op het apparaatskostensubsidie van een aantal instellingen op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening. Voor de FIOM-bureaus bedroeg deze korting 16% van het subsidie in de apparaatskosten zijnde 5% van het totaal voor deze werksoort toegewezen budget. Deze korting kan vanwege het algemene karakter ervan, niet als een extra korting op het FIOM-werk worden aangemerkt. Zij staat evenzeer los van de decentralisatie van de bureaus, welke op 1 januari 1982 haar beslag kreeg. Provinciaal aandeel in financiering Met de inwerkingtreding van de RBR/MD fase I op 1 januari 1982 is de verantwoordelijkheid voor het met betrekking tot de FIOM-bureaus te voeren beleid toegekend aan de gemeenten. Het in een rijksbijdrage omgezette voormalige CRM-aandeel in de subsidiëring van deze bureaus (95% van het totale subsidiebedrag) wordt toebedeeld aan de gemeente waar het bureau feitelijk is gevestigd. Door de provincies werd in het verleden de resterende 5% in het subsidie verstrekt. Van de zijde van de FIOM is meermalen bezwaar aangetekend tegen de beslissing om de FIOM-bureaus te decentraliseren naar het bestuurlijk niveau van de gemeente in plaats van naar de provincie. Naast principiële bezwaren tegen deze niveaukeuze, is haars inziens hiermee tevens aan provinciale besturen een handvat aangereikt om hun bestaande medeverantwoordelijkheid voor deze werksoort te beëindigen door het intrekken van het provinciaal aandeel in de bekostiging van de bureaus. Geconstateerd moet worden dat dit verschijnsel zich inderdaad in het merendeel van de provincies voordoet. Daarbij wil ik aantekenen dat het terugtrekken van medeverantwoordelijkheden van andere overheden dan het Rijk zich evenzeer kan voordoen ten aanzien van andere gedecentraliseerde werksoorten, waar het niet-rijksaandeel in de subsidiëring meestal beduidend groter was dan de 5% ten behoeve van de FIOM-bureaus. Voorts moet worden gesteld dat de toedeling van taken aan de lagere overheid in het kader van de decentralisatie niet betekent dat de verantwoordelijkheden van andere overheden, die werksoorten naast CRM mede bekostigden, daarmee automatisch zijn komen te vervallen. Met de opvatting van de landelijke FIOM dat het eventueel intrekken van hun 5%-subsidie-aandeel door de provinciale besturen een rechtstreeks gevolg is van de decentralisatie van de FIOM-bureaus, kan ik mij derhalve niet verenigen. Korting van 7,55% Op de rijksbijdrage voor het jaar 1982 op grond van de RBR/MD fase I is een algemene korting toegepast van 7,55%. De opvatting van de FIOM dat haar bureaus door deze korting onevenredig sterk werden getroffen aangezien deze op het voormalige CRM-aandeel van 95% doorwerkt, deel ik niet. De verantwoordelijkheid voor het voormalige rijkssubsidie berust bij de gemeente die de rijksbijdrage aanvraagt. De gedurende de overgangsperiode van de RBR/MD fase I van kracht zijnde voorwaarden waarborgen een zo verantwoord mogelijke voortzetting van de activiteiten van de betrokken instellingen. Dit is in sterke mate het geval naarmate van de totale gemeentelijke subsidiëring van een instelling het voormalige CRM-subsidie een groter aandeel uitmaakt. Immers lagere overheden waren en zijn autonoom in hun beslissing over de aanwending van het eigen aandeel in de subsidiëring van activiteiten. Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46 7

Niet-realiseringspercentage In een brief van 12 november 1974, kenmerk SR U 32315, werd aan de landelijke FIOM meegedeeld, dat het subsidiabele personeelsbestand ten behoeve van de werksoort werd vastgesteld op 101,2 formatieplaatsen. Daarbij was rekening gehouden met een constante (gemiddelde) onderbezetting van 5% (zowel ambulant als residentieel). Er was met andere woorden op jaarbasis een budget beschikbaar voor 96,14 formatieplaatsen. De inhoud van deze brief was het resultaat van besprekingen tussen het voormalige departement van CRM en de landelijke FIOM. Door de uitbreiding van de formatie met 13 - ingevolge een amendement van het lid van de Tweede Kamer mevrouw Cornelissen - is dit zogenaamde niet-realiseringspercentage teruggebracht tot 4,27. Dit betekende dat in geval van overschrijding van het onderbezettingspercentage de financiering van 5,06 formatieplaatsen diende te geschieden door interne verschuivingen binnen de werksoort. Zulke verschuivingen waren in de toenmalige subsidiesfeer realiseerbaar, aangezien er permanent vacatures openstonden. Werd het aantal vacatures niet bereikt dan ontstonden er begrotingstekorten welke incidenteel door overboekingen uit andere begrotingsartikelen werden gecompenseerd. Bij de invoering van de RBR/MD fase I is besloten tot volledige opneming in de rijksbijdrage van de vacatures, waardoor het aanbrengen van verschuivingen binnen de werksoort niet langer tot de mogelijkheden behoorde. Het totale beschikbare budget bestemd voor de FIOM-bureaus inclusief vacatures, is met de inwerkingtreding van de rijksbijdrageregeling opgenomen in de bijdrage. Op dit budget is afgezien van de algemene korting van 7,55% geen specifieke korting toegepast. In de loop van dit jaar is op de aan de gemeenten toegekende rijksbijdrage voor de FIOM-bureaus slechts een mindering aangebracht in verband met het ten onrechte nog niet verwerken van het niet-realiseringspercentage in de voorlopige vaststelling van de rijksbijdrage 1982. De rijksbijdrage 1982 is daarmee vastgesteld ter hoogte van de formatie waarvoor de wetgever middelen beschikbaar heeft gesteld. Het percentage van 4,27 houdt derhalve geen verband met een vermeende vermindering van het financieel volume voor de werksoort. Dat de per 1 januari 1982 noodzakelijke vereveningsoperatie voor een aantal FIOM-bureaus met een boventallige formatie enigszins nadelig heeft uitgewerkt kon daarbij niet worden vermeden. Bij schrijven van 9 juni 1982, kenmerk SR 60415, is de FIOM van het vorenstaande op de hoogte gebracht. Concluderend wil ik stellen dat niet mag worden gesproken van een situatie waarin de bezuinigingsmaatregelen de FIOM-bureaus onevenredig sterk zouden hebben getroffen. De overgang van het voor de FIOM voorheen geldende subsidiesysteem naar de rijksbijdragesystematiek heeft evenwel hier en daar tot onbedoelde negatieve effecten geleid. In dit bestek geef ik u een overzicht van de subsidiebedragen ten behoeve van de FIOM-bureaus over de afgelopen vier jaren: definitief subsidie 1979 f7483375 definitief subsidie 1980 f 8 181 073 definitief subsidie 1981 f8243160 verplichting 1982 per ultimo november 1982 f7640640 (excl. bijstellingen van rijksbijdrage aan gemeenten Maastricht en Venlo). De Rijksbijdrageregeling maatschappelijke dienstverlening fase I In de inleiding van mijn brief heb ik reeds kort gewag gemaakt van bepaalde fricties die zich in meer of mindere mate kunnen voordoen bij bepaalde werksoorten bij de overgang naar een decentraal beleids- en financieringssysteem. De FIOM-bureaus hebben in het algemeen een werkgebied dat verscheidene gemeenten omvat. Destijds is door mijn ambtsvoorganger G. C. Wallis de Vries doelbewust gekozen voor de gemeente als meest geëigend niveau van decentralisatie. Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46 8

De VNG heeft zich toen met die keuze kunnen verenigen. Het particulier initiatief heeft zich tegen deze beslissing evenwel sterk gekant. Ten einde tegemoet te komen aan het regionale karakter van deze werksoort wordt de rijksbijdrage toebedeeld aan de gemeente waar een FIOM-bureau feitelijk is gevestigd. Geconstateerd moet worden dat de gemeenten niet altijd een voorkeur aan de dag leggen voor de FIOM binnen het kader van een ruimer beleid voor de maatschappelijke dienstverlening. Het stellen van prioriteiten is evenwel een zaak van de gemeenten, hetgeen uitdrukkelijk door de decentralisatie wordt beoogd. Met betrekking tot de overgangsperiode van de RBR/MD fase I dienen de gemeenten zich echter te houden aan de voorwaarden neergelegd in het tweede en vierde lid van artikel 58. Ik mag hier verwijzen naar de in het Staatsblad van 15 oktober 1981, nr. 679, gepubliceerde algemene maatregel van bestuur. Op grond van het bepaalde in genoemde leden van artikel 58 zijn de gemeenten gedurende de overgangsjaren in ieder geval gebonden die instellingen te subsidiëren welke ook voorheen van de zijde van dit departement voor subsidie in aanmerking kwamen en waarvoor gemeenten een rijksbijdrage in het vooruitzicht is gesteld. Ontheffing van deze verplichting op grond van het derde lid van artikel 58 kan slechts worden verleend indien de gemeenten kunnen aantonen dat de activiteiten van een instelling van dermate gering belang zijn dat voortzetting van de subsidiëring niet verantwoord is. Met een aantal gemeenten heeft een uitgebreide briefwisseling plaatsgevonden inzake de interpretatie van het overgangsregime van de RBR/MD fase I en de betekenis daarvan voor de mate van beleidsvrijheid in het gemeentelijk handelen. Te uwer informatie zijn afschriften van de met de gemeenten Maastricht en Venlo gevoerde correspondentie bijgevoegd. 1 De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, J. P. van der Reijden Ter inzage gelegd op de bibliotheek. Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 46 9