Tweede Kamer der Staten-Generaal



Vergelijkbare documenten
Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

het College van Bestuur van de Stichting C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever

Interpretatiegeschil cao vo. Niet vastgesteld kan worden dat de werkgever artikel 8.1 lid 5 cao vo onjuist heeft toegepast.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

UITSPRAAK. het College van Bestuur van Stichting C, gevestigd te B, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr. J.A.

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

UITSPRAAK. het College van Bestuur van C, gevestigd te B, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr. A.

UITSPRAAK. het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. F.J.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 18 augustus 2004 Rapportnummer: 2004/324

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/241

Beroep tegen onthouding promotie gegrond omdat de werkgever de procedure niet correct heeft gevolgd.

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Rapport. Rapport over een klacht over het UWV te Amsterdam. Datum: 6 maart 2015 Rapportnummer: 2015/049

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Door werknemer niet te belasten met lesuren in de bovenbouw is hem ten onrechte promotie in het kader van het entreerecht onthouden.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

: aan medewerkers die 72 maanden of minder voor het behalen van hun AOW leeftijd zijn

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 10 december 2007 Rapportnummer: 2007/301

./. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het lid Bussemaker (PvdA) over doorstroming bij gesubsidieerde arbeid.

Commissie van Beroep PO

BINDEND ADVIES VASTE COMMISSIE CAO VOOR HET OMROEPPERSONEEL. Inzake: tegen: 1. Taak en samenstelling van de Vaste Comissie

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG. Datum 23 maart 2015 Betreft Inzet huishoudelijke hulp toelage

- Achtergrond. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid T.a.v. de heer H.G.J. Kamp Postbus LV DEN HAAG. Geachte heer Kamp,

Rapport. Datum: 26 september 2003 Rapportnummer: 2003/340

UITSPRAAK. het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. C.A.C.M.

Doorwerken na 65 jaar

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Beroep tegen overplaatsing gegrond vanwege het ontbreken van de instemming van de werkneemster.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Inzake een klacht over de minister van Defensie uit Den Haag. Datum: 18 augustus Rapportnummer: 2011/248

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de Dienst Wegverkeer. Datum: 17 december Rapportnummer: 2013/193

Tweede Kamer der Staten-Generaal

3. Op 26 juni 2007 diende verzoekster een klacht in omdat zij tot op dat moment het verschuldigde bedrag nog niet had ontvangen.

Rapport. Oordeel. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over de gemeente Schiermonnikoog deels gegrond.

Regeling Begeleiding Van Werk Naar Werk bij reorganisaties

Datum : 12 juni 2009 Aan : Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; Ministerie van Financiën

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

Jeugdzorg Zie artikel 3.10 van de cao.

Bij voorwaardelijke bevordering moet de school contact met ouders houden over de resultaten van de leerling. ADVIES

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 15 juli Rapportnummer: 2013/087

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

UITSPRAAK. in het geding tussen: mevrouw A, wonende te B, appellante, hierna te noemen A

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Door deze komen wij terug op de Viva! dossiers die bij ons in behandeling zijn, waaronder uw dossier.

Onderwerp: Vangnetuitkering BUIG 2017

voor en na Partner in gezond ondernemerschap

MKB ziet wel brood in ondernemerschapsonderwijs

./. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het lid Bussemaker (PvdA) over de arbeidsproductiviteit van oudere werknemers.

INFORMATIEVOORZIENING URENAFTREK DOOR ZELFSTANDIGEN VANUIT WW

Datum 1 maart 2016 Antwoord op schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) over scholen die geld oppotten.

Partijen: De medezeggenschapsraad van de openbare basisschool "De Quint" te Alkmaar, nader aan te duiden als medezeggenschapsraad (MR)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Artikel III. Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1A 2513 AA s-gravenhage

Tweede Kamer der Staten-Generaal

BIJLAGE 1, BEDOELD IN ARTIKEL B.8 VAN DE COLLECTIEVE AR- BEIDSVOORWAARDENREGELING PROVINCIES (Spelregels en flankerend beleid bij reorganisaties)

2018D22525 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/053

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Beroep tegen berisping is gegrond omdat het plichtsverzuim niet ernstig genoeg is. UITSPRAAK

Rapport. Verslag van Rapport over een klacht over de SVB te Amstelveen. Datum: 22 januari Rapportnummer: 2013/007

Belangenverstrengeling bij re-integratie Gemeente Amsterdam Dienst Werk en Inkomen Re-integratiebedrijf Amsterdam

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop het UWV te Venlo haar klacht heeft behandeld.

WIJ ILLEM LEXANDER, BIJ DE GRATIE GODS, KON ING DER NEDERLANDEN, PRINS VAN ORANJE-NASSAU, ENZ. ENZ. ENZ.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

de Personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad van C, te B, verweerder, hierna te noemen de PMR

Advies- en Arbitragecommissie Rijksdienst

Dit advies, gedateerd 3 april 2015, nr. W /l, bied ik U hierbij aan.

Rapport. Datum: 27 april 1998 Rapportnummer: 1998/126

Samenvatting. 1. Procedure

Rapport. Datum: 2 oktober 2000 Rapportnummer: 2000/336

hebben klagers op grond van de geldende klachtenregeling een klacht tegen verweerster ingediend met de volgende inhoud:

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld november De voorzitter van de commissie, Duisenberg

De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:

Rapport. Datum: 8 mei 2002 Rapportnummer: 2002/142

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Transcriptie:

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1995 1996 24 400 VIII Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1996 Nr. 73 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 7 maart 1996 De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 1 heeft op 1 februari 1996 overleg gevoerd met minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de ontwikkeling in de wachtgelduitgaven (24 400 VIII, nrs. 47 en 59). Hierbij waren ook de volgende documenten aan de orde: de brief van de minister d.d. 27 oktober 1995 ter beantwoording van vragen over de wijziging van het BWOO (kamerstuk 24 400, VIII, nr. 20); de brief van de minister d.d. 20 november 1995 inzake wachtgelden (OCW-95-1105); de brief van de minister d.d. 6 december 1995 inzake het rapport «Wegen naar werk»; de brief van de minister d.d. 4 januari 1996 inzake toepassing BWOO bij het starten van een eigen onderneming (kamerstuk 24 400, VIII, nr. 57). Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. 1 Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), M.M.H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA). Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van t Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA). Vragen en opmerkingen uit de commissie Mevrouw Liemburg (PvdA) had niet de illusie dat vandaag een oplossing gevonden kan worden voor het probleem van de wachtgelden, maar wel wordt inmiddels breed in de politiek en in het veld erkend dat het om een probleem gaat waar een oplossing voor moet komen. Uit het onderzoek van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) is gebleken dat de oorzaken van het probleem nauwelijks zijn aan te geven en dat door de cumulatie van de vele regelingen een effectmeting bijzonder moeilijk is. Ook is uit dit onderzoek naar voren gekomen dat in de sector onderwijs gesproken moet worden van een «gesloten arbeidsmarkt», waardoor doorstroming van onderwijsgevenden naar andere functies nauwelijks mogelijk is. Mede gezien deze punten heeft de minister terecht besloten tot het instellen van een nieuw, zeer fundamenteel onderzoek. Wel zou mevrouw Liemburg graag zien dat de resultaten van dit nieuwe onderzoek eerder op tafel komen dan september a.s., opdat hier al direct na het zomerreces door de Kamer over kan worden gesproken. Kennis nemend van brieven die binnenkomen over de situatie van dit moment, hadden haar Kafkaiaanse gevoelens bekropen. In deze brieven wordt vaak gedetailleerd geschetst voor welke problemen scholen worden 6K0776 ISSN 0921-7371 Sdu Uitgevers s-gravenhage 1996 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 1

gesteld wanneer zij uitvoering willen geven aan de diverse regelingen en zij had de indruk gekregen dat de klachten hierover grotendeels terecht zijn. In de eerste plaats is er het probleem van de wachtgelders die een eigen onderneming of andere activiteiten zijn begonnen, vaak daartoe gestimuleerd door hun voormalige werkgever, hetgeen ook het ministerie van OCW kan zijn. Zij worden nu per 1 januari jl. gekort op hun uitkering, een korting die overigens door diverse universiteiten alweer wordt aangevuld. In reactie op schriftelijke vragen hierover stelt de minister eerst dat hij «generale regelingen die ertoe leiden dat gewezen werknemers volledig schadeloos worden gesteld voor de financiële gevolgen van de nieuwe kortingsregeling» contraproduktief acht, maar hij voegt daaraan toe dat «afspraken die voor de inwerkingtreding van het BWOO zijn gemaakt met gewezen werknemers, uiteraard moeten worden nagekomen». Mevrouw Liemburg vond dat een helder standpunt en ging ervan uit dat, nu het kennelijk voor de universiteiten geldt, dit standpunt ook geldt voor de andere onderwijsinstellingen en voor het ministerie van OCW zelf. Zij vroeg daar een bevestiging van. Vooral circulaire van 8 november jl. lijkt de oorzaak te zijn van de Kafkaiaanse brieven. Volgens de minister, aldus schrijft hij in een reactie op een brief van de vereniging OMO, gaat het hier niet om een nieuwe regeling, maar om de uitleg van een wettelijke bepaling. Die uitleg leidt tot zeer veel bureaucratie, is niet effectief, maar eigenlijk zelfs contraproduktief, en gaat uiteindelijk ten koste van de kwaliteit van het onderwijs. Scholen zullen proberen te voorkomen dat zij onder deze regeling komen te vallen, door een vacature niet te laten vervullen door een wachtgelder, maar te kiezen voor bijvoorbeeld het samenvoegen van klassen. Dat leidt dan weer tot overbelasting van de nog aanwezige onderwijsgevenden en dus tot een hoger ziekteverzuim en negatieve gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs. Eenzelfde soort signalen hebben de Kamer bereikt naar aanleiding van de ADV/BAPO-regeling. Mevrouw Liemburg drong erop aan dat ook hier nog eens kritisch naar wordt gekeken. De bezwaren die vooral van werkgeverszijde worden geuit, leken haar zeer reëel. Voor een oplossing van de wachtgeldproblematiek achtte zij het in ieder geval nodig dat wordt uitgegaan van reële vooronderstellingen. Andere ontwikkelingen in het onderwijs, zoals de decentralisatie en de invoering van de lump-sumbekostiging, zullen het gedrag van scholen op het punt van de wachtgeldproblematiek ook in sterke mate beïnvloeden. Zij vond dat het wachtgeldprobleem in eerste instantie door het veld zelf dient te worden opgelost; daarvoor is ook het Participatiefonds ingesteld. Het veld moet dan echter wel de instrumenten krijgen om dit probleem te kunnen oplossen en de overheid moet zich dan onthouden van steeds weer nadere regelgeving. Zij verwees daarbij naar brieven van de vereniging OMO en de stichting Carmel College, waarin wordt gesteld dat zij het probleem zelf wel kunnen oplossen. Dat zou ook mogelijk moeten zijn binnen de regels van het Participatiefonds en er wordt dan ook al met dit fonds overleg gepleegd, maar punt is wel dat wat deze grote besturen vrij eenvoudig aankunnen, de vele kleine schoolbesturen waarschijnlijk niet lukt. Daarmee komt de solidariteitsgedachte in het geding. Al eerder had zij erop gewezen dat het arbeidsvoorwaardenoverleg in het onderwijs nogal merkwaardig is georganiseerd. De minister stelt zich hier op als werkgever en onderhandelt ook met de vakbonden, maar de bevoegde gezagen (de besturenorganisaties en de VNG) die de feitelijke werkgevers zijn, zitten niet aan de onderhandelingstafel. Er vindt wel in het voortraject overleg plaats tussen de bonden en de bevoegde gezagen, maar het laatste woord wordt gesproken aan de onderhandelingstafel van de minister en de vakbonden. Zij zou graag zien dat een traject wordt uitgezet waarbij alleen nog het budgettaire kader door de overheid wordt Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 2

vastgesteld en de concrete invulling vervolgens geschiedt in overleg tussen de bevoegde gezagen en de vakbonden. Wat de oplossing op de lange termijn betreft, herinnerde zij eraan dat de wachtgeldregelingen indertijd zijn opgezet om tijdelijk soelaas te bieden aan onderwijsgevenden die binnen afzienbare tijd weer aan het werk konden. Die situatie is inmiddels veranderd. Met het oog hierop is het terecht om de regelgeving aan te passen, maar dat vraagt wel een ander personeelsbeleid: arbeidspools, om-, her- en bijscholing, invoering van sabbatsverlof e.d. Dat neemt niet weg dat de wachtgeldproblematiek nog jaren zal blijven bestaan, al is het maar omdat nu veel ouderen gebruik maken van wachtgeldregelingen en juist zij moeilijk weer in het onderwijs te werk gesteld kunnen worden. Ten slotte wees mevrouw Liemburg erop dat het door de aanscherping van de regelingen wel erg moeilijk wordt gemaakt voor wachtgelders om zelf initiatieven te nemen, zoals het starten van een eigen bedrijf. Kan de regelgeving zo worden aangepast dat het voor mensen met ondernemingszin toch mogelijk wordt om het «avontuur te wagen» zonder dat zij al snel hun hele wachtgelduitkering verspelen? Mevrouw Lambrechts (D66) erkende dat met allerlei regelingen wordt geprobeerd het grote probleem van de wachtgelden terug te dringen, maar het was voor haar de vraag of de juiste maatregelen worden genomen. Van een aantal maatregelen had zij in ieder geval de indruk dat ze contraproduktief zullen werken. Ook haar hadden allerlei brieven bereikt en de al gebruikte term «Kafkaiaans» leek haar in dat verband zeker terecht. Zij had zich in ieder geval zeer verwonderd over een aantal brieven en kon zich ook voorstellen dat sommige mensen wanhopig worden van wat hen overkomt. Zij was zich ervan bewust dat de Kamer indertijd zelf heeft verzocht om de TWAO niet langer toe te passen, maar het was uiteraard niet de bedoeling dat daarvoor in de plaats dan maatregelen zouden komen die in feite nog erger zijn. In dit verband vroeg zij of de ADV/BAPO-regeling inderdaad betekent dat een deel van de reguliere formatie van de ADV-gelden wordt ingehouden en dat dit terugverdiend kan worden door een «echte wachtgelder» in te zetten. Dit zou betekenen dat een schoolbestuur een onderwijsgevende die nu binnen de school wordt gehouden door vervangingen te laten doen, eerst tot een «echte wachtgelder» moet maken alvorens hem of haar weer te kunnen inzetten. Als dit inderdaad de consequentie is, is dat dweilen met de kraan open. Is het waar dat in 1995 bij deze regeling, in de nog niet aangescherpte vorm, 70 mln. ongebruikt is gebleven? Dit zou uiteindelijk ernstige consequenties hebben voor de kwaliteit van het onderwijs. De intentie van de regeling inzetten eigen wachtgelders had wel haar instemming, maar de regeling is organisatorisch voor veel scholen onuitvoerbaar, vooral omdat de informatievoorziening aan de scholen lang niet optimaal is. De bestanden van de Informatie Beheer Groep (IBG) zijn vervuild, waardoor ook de RBA met vervuilde bestanden zit en uiteindelijk de scholen lijsten van wachtgelders krijgen die op veel punten niet kloppen. De scholen moeten dan eindeloos de lijsten langslopen, om na te gaan of betrokkenen wel of niet beschikbaar zijn, en in de praktijk werkt dat uiteraard contraproduktief. De aanbeveling die op dit punt in het rapport van Coopers & Lybrand is opgenomen, spreekt dan ook terecht duidelijke taal. De herkeuringsprocedure zoals die min of meer in het W-4-rapport is voorgesteld, sprak mevrouw Lambrechts op zichzelf aan, maar er moet op deze manier wel veel tijd en geld worden geïnvesteerd om een relatief kleine groep wachtgelders in het juiste traject te plaatsen. Is het wel haalbaar om dit op korte termijn als instrument voor alle wachtgelders te gaan hanteren? Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 3

Zij gaf de voorkeur aan een meer stimulerend beleid, met een grotere rol van het Participatiefonds en financiële prikkels voor scholen die zich daadwerkelijk inspannen om aanspraken op wachtgeld te voorkomen, zoals premiedifferentiatie en een eigen risico. Het beleid zou vooral gericht moeten zijn op het voorkomen van wachtgelden. De uitstroom komt, ook als er niets wordt gedaan, na een jaar of vijf toch al behoorlijk op gang en de meeste winst is derhalve te boeken als het lukt om het ontstaan van aanspraken op wachtgeld te voorkomen. Tot nu toe is het beleid sterk repressief geweest, zoals blijkt uit het overzicht van genomen maatregelen sinds 1993 (bijlage bij de brief van 20 november). Door al die opeenvolgende maatregelen wordt goed gedrag van scholen niet beloond en wordt slecht gedrag, zoals het zoeken naar mazen in het net, in feite uitgelokt. Voorstellen tot een meer stimulerend beleid zijn nog niet van het Participatiefonds gekomen, maar zijn wel vanuit het veld gedaan: door de CCOP, de ABOP en het NGL, terwijl OMO en Carmel College recent een voorstel hebben gedaan om de wachtgeldregeling zelf uit te gaan voeren. Kunnen elementen van die voorstellen vanuit het veld wellicht worden verwerkt in het beleid, zoals het leggen van het risico op een wat lager niveau dan het niveau van het Participatiefonds, bijvoorbeeld regionale samenwerkingsverbanden van scholen? Werkt de taakstelling van 100 mln. die steeds in de begroting wordt opgenomen, niet juist belemmerend voor een meer stimulerend beleid? Wellicht is het beter om niet de eerste 100 mln., maar pas de tweede of de derde 100 mln. terug te nemen. Dan wordt immers voor betrokkenen direct een financiële prikkel zichtbaar. In dit verband had mevrouw Lambrechts begrepen dat het sectorbestuur nog steeds «in oprichting» is. Is dat inderdaad het geval en wanneer gaat dit bestuur dan werkelijk van start? Zij had graag gezien dat in de opdracht voor het onderzoek naar de oorzaken van de wachtgeldontwikkeling ook uitdrukkelijk aan de onderzoekers was gevraagd om met aanbevelingen te komen voor een positief stimulerend beleid, waardoor wachtgeldaanspraken kunnen worden voorkomen. Op zichzelf was zij het eens met een meer marktconforme benadering in het BWOO, maar ook haar leek het uit een oogpunt van behoorlijk bestuur nodig dat afspraken die voor 1 maart 1994 zijn gemaakt, worden nagekomen. Om hoeveel personen gaat het hier en welk bedrag is gemoeid met het blijven honoreren van deze afspraken? Zij vroeg opheldering over de gang van zaken die is beschreven in de brief van de heer Polet. Deze had afspraken gemaakt over een wachtgeld van 100% van het oude salaris, maar kreeg bij een contact met de IBG te horen dat hij niet op de «speciale lijst met garanties» voorkwam. Bestaat er zo n lijst van personen die kennelijk niet onder het nieuwe regime van de BWOO vallen? Zo ja, waarom bestaat er dan zo n lijst? Ten slotte zag mevrouw Lambrechts geen bezwaren om voor degenen die een eigen onderneming starten of een nevenfunctie aanvaarden, eenzelfde regeling te laten gelden als bij mensen die tijdelijk een andere functie gaan vervullen of in het buitenland gaan werken, dus dat het mogelijk is om gedurende de eerste vier jaar de oude BWOO-status weer te herkrijgen. Verder vond zij het logischer om in dit verband niet op het aantal produktieve uren te letten, maar gewoon de inkomsten in mindering te brengen op de uitkering. Dat zou dan eveneens kunnen gelden voor wachtgelders die inkomsten verkrijgen uit het lidmaatschap van een gemeenteraad of provinciale staten. De heer Passtoors (VVD) stelde vast dat het ondanks de voortdurende aandacht van de minister en de Kamer voor de wachtgeldontwikkeling en ondanks allerlei onderzoeken en talloze aanscherpingen van de regels maar niet wil lukken om het volume van de wachtgelduitkeringen te Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 4

verkleinen. Het tegendeel is juist het geval. Dat is te meer opvallend omdat hij de indruk had dat anderzijds de formatieruimte groter wordt. Er ligt nu een plan van aanpak voor een nader onderzoek naar de oorzaken van de wachtgeldontwikkeling. Vooral verheugend is het dat dit onderzoek niet mag eindigen in nieuwe vragen. Ook de overige randvoorwaarden voor dit onderzoek spraken hem aan. Hij zou graag zien dat in dit onderzoek eveneens aandacht wordt besteed aan de volgende vragen: Ligt de oorzaak van het feit dat van de BAPO-regeling minder gebruik is gemaakt dan was verwacht, in de 50% eigen bijdrage? Heeft het aflopen van de fusiefaciliteiten wellicht verstrekkende gevolgen voor de instroom van wachtgelders? Wat is het effect geweest van de beleidswijziging waardoor mensen eerder voor wachtgeld in aanmerking komen, zoals de mogelijkheid van deeltijdontslag en het afschaffen van de vier jarengarantie? Welke invloed heeft de invoering van de regeling AADF die neerkomt op een jaar uitstel van ontslag, en wat zijn de effecten van de invoering van de basisvorming en de daarbij behorende veranderingen van lessentabellen? Is er een relatie tussen wachtgeldvolume en vervangingsvolume? Hoe heeft de werkgelegenheid in de diverse onderwijssectoren zich ontwikkeld en hoe verhoudt het wachtgeldvolume zich tot het werkgelegenheidsvolume? Er zijn immers meer leerlingen en een grotere formatie, maar toch neemt de groei van het wachtgeldvolume niet af. Hoe is de controle op het naleven van de sollicitatieplicht en op het aanbieden van vacatures aan eigen wachtgelders? Zijn wachtgelders weer in dienst genomen met alleen een aanvulling tot 100%, waardoor de school maar een beperkt bedrag hoeft te betalen en betrokkene verder wachtgelder blijft? Zijn wellicht op grote schaal ouderen ontslagen en vervangen door goedkopere jongeren met tijdelijke contracten? Ook de heer Passtoors vond dat de onderzoeksresultaten eerder beschikbaar moeten zijn dan nu wordt voorzien. In ieder geval zouden bij de komende begroting het eindrapport met aanbevelingen en een beleidsreactie van de minister beschikbaar moeten zijn. Verder is het uiteraard zinvol als de Kamer ook tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gehouden van de wachtgeldontwikkeling. Hierna wierp ook hij de vraag op of het wellicht beter is om het beleid inzake wachtgelden over een heel andere boeg te gooien, door in plaats van straffen en het stellen van allerlei scherpe voorwaarden aan scholen en besturen ruimte te geven om zelf initiatieven te nemen, hetgeen gestimuleerd kan worden met premies voor het in dienst nemen van wachtgelders en het faciliteren van inspanningen die erop zijn gericht om kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, zo nodig met behoud van wachtgeld. Nu de 30%-marge voor startende ondernemers en mensen met vaste neveninkomsten verdwijnt, zal de motivatie van betrokkenen zeker verminderen. De mogelijkheid om geheel uit de wachtgeld-situatie te geraken, worden hierdoor immers veel kleiner. Is al aan te geven wat het effect van dit verminderde animo zal zijn op het wachtgeldbeslag? Veel wachtgelders hebben indertijd, veelal reeds voor 1 maart 1994, dus vóór de invoering van het BWOO, bij bijvoorbeeld fusies en reorganisaties bij voorrang ontslag genomen ten behoeve van jongere collega s. Zij deden dit op grond van gewekte verwachtingen over een stabiel en langdurig recht op een wachtgeldvoorziening (vaak tot aan het pensioen) en mogelijkheden om toch het oorspronkelijke salaris weer te bereiken. Is het dan niet onaanvaardbaar hard als in anderhalf jaar tijd alle rechten op wachtgeld of delen ervan worden verspeeld door continuering van werk of pogingen daartoe, hetgeen toch juist wordt gedaan om uit de wachtgeld-situatie te raken? Is de minister bereid om voor deze wachtgelders tot een ruimere overgangsregeling te komen, liefst voor al degenen die voor 1 januari 1996 wachtgeld gingen ontvangen, maar in ieder geval voor degenen die al voor 1 maart 1994 in de wachtgeldsituatie zijn gekomen? Dit zal misschien tot een extra beslag op de Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 5

wachtgelduitgaven leiden, maar in de loop der jaren zal dit extra beslag zeker weer tot nul teruglopen. Bovendien kan een ruimere overgangsregeling er zelfs toe leiden dat het wachtgeldvolume wordt verkleind. In dit verband leek het de heer Passtoors zinvol als weer een regeling voor het afkopen van wachtgeld wordt getroffen. Op die manier kan een wachtgelder een startkapitaal voor een op te zetten onderneming verkrijgen. Bij het binnen een jaar vervallen van rechten op wachtgeld wordt het moeilijk om geld van een bank te lenen met de wachtgeldrechten als garantie. Afkoop van wachtgeldrechten op een betrekking met een kleine omvang kan een grotere beschikbaarheid op de arbeidsmarkt bewerkstelligen en zo meer kansen geven om uit het wachtgeld te blijven. Wat betekenen overigens «marktconforme sancties» bij het opgeven van inkomen? Kan worden aangegeven hoe de «produktieve uren» berekend worden? Gaat het hier om het aantal uren dat men bezig is, of om het aantal uren waarbinnen een redelijk inkomen (bijvoorbeeld een inkomen dat overeenkomt met de oorspronkelijke salarisschaal) kan worden verdiend? Voor hoeveel uren moet iemand zich, bij een nog niet op volle toeren draaiend bedrijf, beschikbaar houden voor de arbeidsmarkt? Hoe verhoudt de verplichting om zich voor deze uren voor de arbeidsmarkt beschikbaar te houden, zich tot de ontheffing van de sollicitatieplicht op grond van het ondernemerschap en op grond van leeftijd? Werkt de aangescherpte anti-cumulatieregeling niet juist contraproduktief? Wanneer worden de resultaten bekend van het aangekondigde overleg met de minister van Economische Zaken? De stichting Carmel College heeft uitgebreid de doorschuifperikelen geschetst bij een kortstondige vervangingsvacature in de loop van een jaar. Dit geeft enorme organisatorische en onderwijskundige gevolgen voor diverse ook niet rechtstreeks betrokken scholen. Zo is het risico dat allerlei roosterwijzigingen na korte tijd weer teruggedraaid moeten worden, terwijl het ook voorkomt dat diverse docenten ineens voor een vaak korte periode een deel van hun baan elders moeten vervullen. Voor reguliere vacatures en langdurige vervanging is binnen scholen onder één bestuur aan het einde van een schooljaar heel goed een regeling voor het nieuwe schooljaar te treffen, waarbij wachtgelders optimaal worden ingezet. Is de minister bereid om besturen bij vacatures in de loop van het schooljaar voortaan alleen te verplichten om rechtstreeks, d.w.z. conform bevoegdheden, personeel in te zetten, zonder de verplichting om door te schuiven? Hoe verhoudt zich de in het onderwijs gebruikelijke bovenwettelijke proefperiode van één jaar tot de opbouw van wachtgeldrechten en -verplichtingen in 26 c.q. 29 weken? Zou ook hier voor het onderwijs niet een uitzondering moeten worden gemaakt? Of is het de bedoeling van de minister om te bevorderen dat tijdelijke onderwijscontracten in de proefperiode zich beperken tot een halfjaar, met alle onderwijskundige gevolgen van dien? Een aantal schoolbesturen heeft de minister en het Participatiefonds verzocht zèlf risicodragend te mogen zijn, soms met toezeggingen van banengaranties en opname van wachtgelders van elders. Hoe staat de minister hier tegenover en wat betekent dit voor het solidariteitsprincipe van het Participatiefonds? Overweegt de minister premiedifferentiatie voor dit fonds? Bij de recente behandeling van de Indemniteitswet is de gang van zaken in het UO al uitgebreid aan de orde gekomen. De heer Passtoors beklemtoonde nogmaals dat in 1996 niet weer zo n groot percentage niet-rechtmatige uitgaven op de onderwijsrekening mag voorkomen. Hoe denkt de minister over het instellen van een gebruikersgroep wachtgelders, waar cliënten kunnen meepraten en meedenken over zinvolle aanpassingen van de organisatie en de dienstverlening van USZO Groningen? Wat zouden de gevolgen zijn voor het HBO als de wachtgelden uit het bovenwettelijk traject ten laste van de instellingen komen? Wat is de Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 6

reden van de aangekondigde extra ontslagen in het HBO? Spelen efficiency-overwegingen daarbij een rol en is het waar dat vooral ouderen met wachtgeld gingen, waarna goedkopere jonge mensen op tijdelijke contracten werden aangenomen? Hoe staat het met de onderhandelingen met de HBO-raad over het nieuwe wachtgeldarrangement? Kan worden aangegeven wanneer budgetreeksen van de universiteiten beschikbaar komen en is de minister voornemens de hoogte van de lump sum positief bij te stellen op grond van deze budgetreeksen? Hebben gerechtelijke uitspraken over bonus/malusregelingen in het bedrijfsleven nog gevolgen voor de rechtmatigheid van de directe of indirecte bonus/malusregeling voor wachtgelders en premie Vervangingsfonds? De heer Passtoors herinnerde eraan dat de minister indertijd positief heeft gereageerd op het voorstel om wachtgelders direct of indirect in te zetten, c.q. de mogelijkheid te geven zich in te zetten in bijvoorbeeld Oost-Europa of voor ontwikkelingssamenwerking. In de praktijk is daar nog niet veel van te zien. Hoe staat het hiermee? Verder vroeg hij op het punt van de voorlichting, waarom in de brochure van februari 1994 niet alvast melding is gemaakt van de anti-cumulatieregeling per 1 januari 1996, en alleen is vermeld dat per die datum veranderingen zouden optreden waarover betrokkenen nog nader bericht zouden krijgen. Hoe hadden wachtgelders die geen vakbondslid (meer) waren, moeten weten dat deze anti-cumulatieregeling eraan kwam, opdat ze tijdig maatregelen ten aanzien van bijvoorbeeld hypotheekverplichtingen en andere grote uitgaven en investeringen hadden kunnen nemen? Nu zijn veel wachtgelders verrast door de nieuwe salarisspecificatie die bovendien niet eens van een toelichting was voorzien. De december-brochure gaf hiervoor onvoldoende uitsluitsel. Zelfs kortingen van f1200 netto per maand bleken tot de mogelijkheden te behoren. Ten slotte vroeg de heer Passtoors of het op het ministerie van OCW of bij UO (nu USZO Groningen) inderdaad gebruikelijk is, uit een oogpunt van vermindering van bestuurslast, om verzoeken in eerste instantie zoveel mogelijk op formele gronden af te wijzen en pas wanneer daartegen bezwaar wordt aangetekend, te komen tot een inhoudelijke beoordeling. Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot beginselen van behoorlijk bestuur? Mevrouw Van der Hoeven (CDA) was voornemens om ook zelf nog enige suggesties te voegen bij de al vanuit de Kamer gedane suggesties. Zij besefte dat veel van deze suggesties financiële consequenties hebben en drong er daarom op aan dat ze nader worden bezien en de Kamer daarover vervolgens wordt geïnformeerd, waarbij ook de precieze financiële consequenties worden aangegeven. De wachtgeldontwikkeling was ook voor haar al enige jaren een punt van zorg. Op dit moment is zelfs sprake van een groeiende instroom en een achterblijvende uitstroom. Ondanks verscherping van toezicht en controle en nieuwe regels verbetert de situatie dus niet. De scherpere controle is nu vooral gericht op de individuele wachtgelder en de uitvoering door de onderwijsinstellingen. Dan is het wel nodig dat de onderwijsinstellingen ervan moeten kunnen uitgaan dat de Groningse uitvoeringsinstelling betrouwbare gegevens aanlevert, maar uit allerlei ingekomen brieven blijkt dat het daarmee nog niet goed zit. De verscherpte controle leidt daardoor wel tot een toenemende werkdruk en bestuurslast voor onderwijsinstellingen, maar nog niet tot de zo gewenste verbetering van de wachtgeldontwikkeling. Bij de nieuwe regels gaat het vooral om de regeling inzake de eigen wachtgelders die tot grote problemen leidt, en de regeling voor kortdurende vervanging. Toen de TWAO nog gold, was een vrijstelling voor drie weken mogelijk. Mevrouw Van der Hoeven kon zich voorstellen dat die periode wat te lang wordt gevonden, maar kon zich niet Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 7

voorstellen dat dan helemaal geen vrijstelling meer mogelijk zou zijn. Juist een kortdurende vervanging wegens ziekte kan vaak eenvoudig opgevangen worden, zeker bij samenwerkende scholen, en de huidige regeling werkt in de praktijk niet. De voorgenomen ADV/BAPO-regeling voor 1996/1997 leidt, zo was haar indruk, tot een inmenging van de overheid in het personeelsbeleid van een instelling, hetgeen niet strookt met het beleid op het vlak van autonomie van scholen. Zij vroeg of haar indruk juist is en of de stelling van de besturenorganisaties over het quotum van de formatie inderdaad klopt. Verder wordt de regeling door het veld als onuitvoerbaar beschouwd. Toch zet de minister door en dat is op zichzelf zijn goede recht, maar dan is hij ook verantwoordelijk voor het correct kunnen uitvoeren van de regeling. Uiteindelijk gaat het om het bereiken van een vermindering van het beroep op wachtgeld, een verbetering van de kwaliteit van onderwijs en een verantwoorde kosten/baten-verhouding. Als de gebruikelijke weg van verscherping van regelgeving niet of onvoldoende blijkt te werken, zal een nieuwe weg gezocht moeten worden en uit de brieven van o.a. de vereniging OMO en het Carmel College blijkt dat velen in het veld graag willen meepraten over een nieuwe weg, waarbij betrokkenen ook de nodige ruimte krijgen en niet alleen minutieus voorgeschreven krijgen hoe gehandeld moet worden. Mevrouw Van der Hoeven besefte wel dat hier nog knelpunten kunnen liggen, o.a. inzake de solidariteit, maar zij zou graag zien dat de minister serieus nagaat of het mogelijk is om hier een pilotproject te starten, opdat ook in de praktijk blijkt of zo n nieuwe weg al dan niet kan werken. Verder vroeg zij of de minister mogelijkheden ziet om een relatie te leggen tussen de wachtgeldproblematiek en de gelden die vrij recent zijn uitgetrokken voor het wegnemen van arbeidsmarktknelpunten. Op dit moment komen sancties terecht bij de individuele wachtgelder of de onderwijsinstelling, maar het is de minister die met de vakbonden onderhandelt over een CAO en het BWOO en het is ook de minister die de regels stelt. Zij vond dat de minister de effecten niet zonder meer kan laten neerslaan bij de instellingen, zonder deze een behoorlijke mate van handelingsvrijheid te geven. Het lijkt erop dat inmiddels een nieuwe vluchtweg is gevonden: ontslag wegens ongeschiktheid. Zij drong erop aan dat niet direct wordt geprobeerd met nieuwe regelgeving deze vluchtweg af te snijden, maar dat eerst wordt nagegaan waarom wordt geprobeerd om deze weg te gaan en welke andere oplossingen mogelijk zijn. Zij onderschreef de opmerkingen over het toetsen van het te ontwikkelen instrument naar aanleiding van het W-4-project, niet alleen wat de effecten, maar ook wat de uitvoeringslasten betreft. In de HBO-sector is de oorzaak van de toename van het wachtgeldvolume gelegen in een achterblijvende uitstroom en die heeft weer te maken met het feit dat 60% van de HBO-wachtgelders ouder dan 55 jaar is. Hoe moet nu worden omgegaan met deze groep? Is het misschien nodig om bij deze groep niet meer in termen van «bemiddelbaarheid» te spreken? Mevrouw Van der Hoeven betwijfelde of het voornemen om het beslag van de wachtgelden op het HBO-budget binnen vijf jaar halveren, wel reëel is. Welke instrumenten heeft de minister hiervoor en hoe staat het met het overleg over een nieuw wachtgeldarrangement voor het HBO? In de sector WO is het volume van de wachtgelden licht gedaald, maar de vraag is of dat een structurele daling is. Ook zij vroeg wanneer de budgetreeksen beschikbaar komen. Voor degenen die al voor 1 maart 1994 een wachtgelduitkering ontvingen, geldt in feite dat de regels van het spel tijdens het spelen ineens worden veranderd. Het gaat hier veelal om personen die vaak met een duwtje in de rug in de wachtgeld-situatie zijn gekomen, om plaats te Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 8

maken voor jongeren, en daarbij in het algemeen ook hebben gelet op de mogelijkheden tot aanvulling die de wachtgeldregeling voor 1 maart 1994 bood. Zij drong er dan ook op aan, ook uit een oogpunt van behoorlijk bestuur, dat deze groep tegemoet wordt gekomen, nu voor betrokkenen zeer grote problemen zijn ontstaan. Daarnaast is er een groep die een eigen bedrijf wil starten. Zij vroeg of er mogelijkheden zijn tot afkoop van wachtgeld, opdat een startkapitaal voor het eigen bedrijf beschikbaar komt. Zij vroeg ook om in het overleg met de minister van Economische Zaken te kijken naar leenfaciliteiten. Is het verder mogelijk om het recht op wachtgeld tegen betaling van een premie te laten doorlopen, waardoor betrokkenen weer wachtgeld krijgen als het eigen bedrijf niet lukt en de opbouw van de rechten op wachtgeld door henzelf is gefinancierd? Ook zij vroeg om de beleidsreactie van de minister op het in te stellen nadere onderzoek vóór de komende begrotingsbehandeling ter tafel te brengen. Er kunnen immers financiële consequenties voortkomen uit het onderzoek en die behoren dan bij de begrotingsbehandeling te worden betrokken. Verder had zij bij de onderzoeksvragen vijf zaken gemist die volgens haar ook in het onderzoek aan de orde zouden moeten komen: de mate van uitvoerbaarheid van de regelgeving (in hoeverre werkt de complexiteit van de regelgeving belemmerend voor het bereiken van de doelstellingen?), de vraag in hoeverre het gebrek aan handelingsvrijheid bij de instellingen bepalend is voor het effect van de instrumenten, de feitelijke juistheid van de bestanden en de relatie met het CASO, de toenemende bestuurslast en ten slotte de gevolgen van overheidsbeleid op het wachtgeldvolume. In verband met het laatste punt herinnerde zij aan het al vaker gevoerde pleidooi om bij nieuw beleid steeds na te gaan wat de eventuele wachtgeldconsequenties ervan zijn. Zij zou graag zien dat de Kamer wordt geïnformeerd over het door de minister met de USZO te sluiten contract voor de uitvoering van de wachtgeldregeling, en over het contract tussen de USZO en het CASO. In dit verband zette zij grote vraagtekens bij de klantvriendelijkheid van de USZO, nu kennelijk iedereen op eigen kosten naar Zoetermeer moet reizen om daar zijn problemen voor te leggen. De USZO zou toch regionale loketten krijgen, waar dit soort problemen afgehandeld konden worden? Verder komen de termijnen waarop bezwaar- en beroepschriften door de USZO worden afgehandeld, beslist niet overeen met de termijnen die in de Algemene wet bestuursrecht zijn gesteld. Antwoord van de minister De minister beklemtoonde eerst dat het wachtgeldprobleem alleen terug te brengen is tot reële proporties als Kamer en kabinet het signaal geven dat de wachtgeldregeling is bedoeld om mensen weer zo snel mogelijk aan het werk te krijgen en in de tussentijd een behoorlijk inkomen te garanderen. Jarenlang leefde algemeen de mening dat de wachtgeldregeling gebruikt kon worden om de periode tot het pensioen te overbruggen, of om eens rustig rond te kijken naar werk buiten het onderwijs. Als daar niet een ander signaal tegenover wordt gesteld, zullen de wachtgelduitgaven alleen maar blijven groeien. In dit verband betreurde hij het gebruik van de term «Kafkaiaans». Daardoor wordt al snel de indruk gewekt dat de aangescherpte regelingen in feite niet deugen en dat op de oude voet kan worden doorgegaan. Dat zou echter betekenen dat de wachtgelden een steeds groter beslag leggen op de middelen voor het onderwijs, terwijl anderzijds juist in het PO, het VO en het HBO sprake is van een groei van werkgelegenheid (6000 arbeidsplaatsen in drie jaar) en bij het WO en in de BVE-sector de werkgelegenheid stabiel blijft. De 150 mln. extra voor wachtgelden moest al ten laste van de onderwijsuitgaven worden gebracht en daartegenover is in de Kamer een langdurige discussie gevoerd over een veel geringer Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 9

bedrag, namelijk 60 mln., voor onderwijsassistenten. Het is daarom noodzakelijk om degenen die wachtgeld ontvangen, zo snel mogelijk weer in te schakelen in het onderwijs, en de bewindsman voelde er dan ook niet voor om terug te komen op de diverse aanscherpingen van de regelingen. Er kan alleen een omslag worden bereikt als voortdurend het signaal wordt gegeven dat het anders moet met de wachtgeldontwikkeling. Vanuit de scholen komt steeds het geluid dat er geen wachtgelders beschikbaar zijn voor het vervullen van vacatures, maar bedacht moet worden dat de situatie op dit moment in feite dramatisch is. Uit het W-4-onderzoek is gebleken dat een groot deel van de wachtgelders wel degelijk feitelijk beschikbaar is, maar zelfs met de TWAO werd slechts 17% van de vacatures door wachtgelders vervuld. Scholen gaan in het algemeen liever breder de arbeidsmarkt op en vaak geven zij ook de voorkeur aan een jongere docent, al kunnen kostenoverwegingen daarbij in het basis- en voortgezet onderwijs geen rol spelen. Daarbij wordt veelal gesteld dat wel op die manier moet worden gehandeld omdat de regelgeving onuitvoerbaar is, maar in feite gaat het hier om een afweging tussen enerzijds de vrijheid van de individuele school en anderzijds collectieve belangen. Op zichzelf is het wel begrijpelijk dat een individuele school steeds het allerbeste wil, maar een school dient ook oog te hebben voor de maatschappelijke belangen die hier spelen. Overigens beaamde de minister dat het W-4-onderzoek inderdaad ook heeft uitgewezen dat een deel van de wachtgelders in de praktijk niet beschikbaar is. Via de RBA s en de PPO s wordt echter bevorderd dat betrokkenen via allerlei trajecten wèl weer beschikbaar komen. In ieder geval gaat het hier vooral om het punt van de afweging tussen de vrijheid van de individuele school en het maatschappelijke belang van het weer inzetten van wachtgelders. Sinds het verdwijnen van de TWAO-regeling is het percentage wachtgelders dat weer wordt ingezet, zelfs nog verder gezakt. Er is een regeling getroffen waarbij additioneel geld beschikbaar komt voor extra werk, op voorwaarde dat daarvoor wachtgelders worden ingezet, maar slechts 10% van het daarvoor uitgetrokken bedrag is ook feitelijk benut. Gelukkig zijn er tekenen dat zich een mentaliteitsverandering begint voor te doen en het belangrijkste is nu, dat van Kamer en kabinet het signaal komt dat scholen op dit vlak ook een maatschappelijke rol te vervullen hebben. In reactie op de kritische opmerkingen over de IBG wees de minister erop dat de afgelopen vier jaar in deze organisatie veel ten goede is veranderd. Hij was het eens met de teneur van het rapport van Coopers & Lybrand dat er nog het nodige verbeterd kan worden, maar de al doorgevoerde verbeteringen kunnen met recht als «indrukwekkend» worden betiteld. De prestaties van de IBG zijn trouwens beter dan bij de DUO of in de sector van de sociale zekerheid. In ieder geval had hij de indruk dat op dit moment al behoorlijk gewerkt kan worden met de lijsten van wachtgelders. Overigens kunnen die lijsten nooit helemaal actueel zijn, vooral vanwege de ingewikkelde WW-regelgeving, en na overleg met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is dan ook advies aan het TICA gevraagd over een vereenvoudiging van de WW-regelgeving. Verder leek het de minister van belang om te bezien hoe de regelingen die gelden voor de onderwijssector, nog beter kunnen worden ingebed in regelingen die voor alle beroepssectoren gelden. Wel geldt specifiek voor de onderwijssector en niet voor andere sectoren, dat de verantwoordelijkheid voor iemand die werkloos wordt, blijft liggen bij het betreffende schoolbestuur. Van dit uitgangspunt wilde hij zeker niet afstappen, maar hij verwachtte dat bij een nog betere inbedding in algemeen geldende regelingen de middelen die nu aan wachtgelden worden uitgegeven, meer produktief voor het onderwijs gemaakt kunnen worden. Aanvullend wees hij erop dat het in de praktijk onmogelijk is om te voorkomen dat er wel eens iets fout gaat bij de informatievoorziening Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 10

vanwege de uitvoeringsorganisatie. De regelgeving zal immers altijd ingewikkeld blijven, zolang eenieder wil dat ook rekening wordt gehouden met individuele omstandigheden. Bij de ADV/BAPO-regeling is inderdaad 70 mln. ongebruikt gebleven in 1995, althans in die zin dat dit bedrag is uitgegeven aan wachtgelden in plaats van aan banen in het onderwijs, zoals de bedoeling was. De minister had inmiddels de twee partijen die afstand hebben genomen van deze regeling, namelijk de VNG en de werkgevers, dringend gevraagd om dan binnen een week een alternatief op tafel te leggen. Hij vond wel dat een alternatief binnen de gestelde randvoorwaarden zou moeten blijven, want hij zou het onverdedigbaar vinden als ten behoeve van een alternatief zou moeten worden bezuinigd op materiële uitgaven of op de groepsgrootte. Het was hem niet mogelijk om de beide betrokken partijen meer tijd te geven voor het opstellen van een alternatief, want dan zou de huidige regeling nog een jaar moeten worden voortgezet en juist die regeling heeft in de praktijk niet goed gewerkt. Een week leek hem trouwens ook wel voldoende, nu hier al vele maanden overleg over plaatsvindt. Verder wees hij erop dat het gaat om een op zichzelf simpele regeling: er komt geld voor extra formatie en die deels moet worden ingevuld door wachtgelders. Verleden jaar kwamen daar veel protesten tegen, omkleed met allerlei argumenten over min of meer bijzondere gevallen, en het eind van het liedje was toen dat slechts circa 10% van het geld daadwerkelijk voor wachtgelders was gebruikt. Iets dergelijks wilde hij voortaan vermijden. Ingaande op de opmerkingen over de circulaire van 8 november jl. merkte hij eerst op dat de eigen wachtgelders-bepaling ook voorheen al in de regelgeving voorkwam. Aan deze bepaling werd in de praktijk vrijwel nooit uitvoering gegeven en er werd ook eigenlijk nooit op gecontroleerd, maar inmiddels is er alle reden om hier wel aandacht aan te gaan geven, mede omdat de arbeidsmarkt in de sector onderwijs op een aantal punten nogal gespannen is geraakt. Vaak geeft dat bij individuele wachtgelders spanningen, zeker bij degenen die soms al een aantal jaren met wachtgeld zijn en die ervan uitgingen dat zij nooit meer in het onderwijs hoefden te werken, maar het hoofddoel is nu eenmaal het weer aan het werk krijgen van wachtgelders en het doorbreken van een cultuur dat wachtgeld in feite een vervroegd pensioen betekent. Van belang is daarbij ook het in overleg met de bonden verbeteren van seniorenregelingen en regelingen voor verlof en bijscholing, om een carrière in het onderwijs nog aantrekkelijker te maken. Verder kan het naleven van de eigen wachtgelder-bepaling ook tot allerlei problemen op individuele scholen leiden, zoals roosterwijzigingen lopende het schooljaar. Hij had laten nagaan in hoeverre dergelijke problemen zich ook feitelijk voordoen, maar had daar geen goed beeld van kunnen krijgen, al had hij de indruk dat het toch voornamelijk gaat om «lijden dat men vreest» zonder dat het zich ook feitelijk voordoet. In ieder geval wilde hij zich ervoor inzetten om dit soort problemen zoveel mogelijk te voorkomen, niet door aanpassing van de regeling, maar door een soepele uitvoering ervan als er lopende het schooljaar problemen dreigen. Concreet betekent dit dat niet van een school geëist zal worden dat voor kortdurende vervangingen lopende het schooljaar het hele traject bewandeld moet worden. De bewindsman ging vervolgens in op de vragen en opmerkingen over het BWOO. Daar is sinds 1990/1991 aan gewerkt en er is ook altijd veel publiciteit aan gegeven, omdat het hier ging om een aanpassing van rechten op grond van een wachtgeldregeling. De reden om tot het BWOO te komen, was vooral gelegen in de mededeling van de zijde van de IBG/UO dat het grootste deel van de schriftelijke en mondelinge vragen neerkwam op de vraag hoeveel uur betrokkene naast zijn wachtgelduitkering nog zou moeten werken om weer zijn oude salaris te verkrijgen. Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 11

In goed overleg met de bonden is toen besloten aan deze uitwas een eind te maken en is bij wet het BWOO tot stand gebracht. Op zichzelf was dat niet uitzonderlijk, want het komt vaker voor dat wordt besloten om eerder vastgelegde regelingen te wijzigen. Rechters die hierover om een oordeel zijn gevraagd, hebben dan ook steeds uitgesproken dat het een bevoegdheid is van regering en Staten-Generaal om wettelijke regelingen te wijzigen en dat er derhalve geen sprake kan zijn van verworven rechten. Los hiervan hebben een aantal instellingen schriftelijk aan hun medewerkers die met wachtgeld gingen, kenbaar gemaakt dat voor hen altijd een bepaalde regeling zou blijven gelden, wat er verder ook wettelijk geregeld zou worden. De minister had inmiddels begrepen dat de universiteiten het recht hadden om zo n garantie aan hun medewerkers te bieden en in dat geval moeten zij ook in staat zijn om de gemaakte afspraken te honoreren. Wel had hij de universiteiten inmiddels schriftelijk laten weten dat niet de indruk moet ontstaan dat voor universiteiten aparte regelingen kunnen gaan gelden. Daarnaast had hij uit de verkregen informatie begrepen dat andere onderwijsinstellingen niet het recht hadden om een garantie te bieden, waardoor niet gesteld kan worden dat hetgeen voor de universiteiten geldt, ook geldt voor de andere onderwijsinstellingen. Wel is bij wijze van overgangsrecht in het BWOO opgenomen dat al eerder vastgelegde sociale beleidskaders gerespecteerd worden, dus ook beleidskaders waarin uitdrukkelijk is bepaald dat bepaalde rechten voor de verre toekomst gegarandeerd zijn. De personen die daaronder vallen, staan op de door mevrouw Lambrechts genoemde lijst met garanties. Overigens zegde hij toe zich hier nader op te oriënteren, mede aan de hand van de hierover vanuit de Kamer gestelde vragen, en de Kamer er schriftelijk nader over te informeren. Het antwoord op de brief van de heer Polet zal daarbij worden gevoegd. Bij de bezwaren tegen de anti-cumulatiebepaling in het BWOO, veelal afkomstig van degenen die een eigen onderneming zijn gestart, tekende hij aan dat in het algemeen het ondernemerschap toch ertoe dient te leiden dat de ondernemer niet langer afhankelijk is van een uitkering. Verder is inmiddels overeengekomen, zoals in de brief van 4 januari is aangegeven, dat binnen anderhalf jaar na de daadwerkelijke start van een onderneming weer de status van betrokkene in de zin van het BWOO kan worden herkregen, waarmee is aangesloten bij de regeling op dit punt die in de WW is opgenomen. In het BWOO wordt ook nog een periode van vier jaar genoemd waarbinnen men weer de status van betrokkene in de zin van het BWOO kan herkrijgen, maar deze periode is nu alleen van toepassing op personen die buiten het onderwijs een baan hebben en geen cent wachtgeld ontvangen. Hij verklaarde zich evenwel bereid de vraag of die periode van vier jaar ook zou kunnen gelden voor personen die een onderneming starten, nog eens te overwegen. De WW-systematiek schrijft voor dat uitgegaan moet worden van het aantal uren dat iemand beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en eenzelfde regeling is derhalve opgenomen in het BWOO. Anders is er het risico dat in feite een nieuwe subsidieregeling ontstaat voor activiteiten waarbij de beloning maar bescheiden is in relatie tot het aantal uren dat erin wordt gestoken, bijvoorbeeld het lidmaatschap van een gemeenteraad of provinciale staten of een beginnend ondernemerschap. Het is overigens aan betrokkene zèlf om op te geven hoeveel uren gemoeid zijn met die activiteiten en in welke mate hij dus beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. In feite is hier impliciet de vraag aan de orde of vanuit onderwijsmiddelen outplacement gefinancierd dient te worden en dat zou haaks staan op de systematiek die voor alle andere sectoren geldt. Overigens kon de minister zich voorstellen dat zich dan in de praktijk het effect voordoet dat iemand ervoor kiest om af te zien van de activiteiten die maar een bescheiden inkomen opleveren, omdat betrokkene dan weer volledig recht kan doen gelden op wachtgeld. Hij vond ook dat er een open oog dient te zijn voor dit mogelijke effect. Wel wees hij erop dat Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 12

iemand die liever kiest voor een volledig wachtgeld, ook weer beschikbaar moet zijn voor een baan in het onderwijs. Veel bezorgder was de bewindsman echter voor het zojuist geschetste risico dat op grote schaal in feite een nieuwe subsidieregeling ontstaat. Iemand die ondernemer wordt, dient in principe niet langer afhankelijk te zijn van wachtgeld; hooguit kan dat nog het geval zijn voor een beperkt aantal uren. Als voor het starten van de onderneming kapitaal nodig is, behoort de ondernemer daarvoor een krediet bij een bank te vragen. Dat zal wel wat vergen van betrokkene, maar anderzijds gaat het hier in het algemeen om goed opgeleide, wat oudere mensen waar de bank derhalve zeker geen hoog risico bij loopt. In dit verband herinnerde hij eraan dat in het verleden op grote schaal bij vrij jonge mensen zonder meer wachtgeld is afgekocht. Juist met het oog op de leeftijd van betrokkenen ging het dan veelal om hoge bedragen die ten laste kwamen van de schatkist. Toen aan deze regeling een eind werd gemaakt, is in plaats daarvoor de mogelijkheid geopend dat 55-plussers de helft van hun wachtgeld konden afkopen, zonder dat zij verder aan iets werden gebonden. De bewindsman vond dat op zichzelf een fraaie regeling, maar ondanks uitvoerige voorlichting over deze mogelijkheid is hier door slechts een handjevol mensen voor gekozen. Over de organisatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg is recent het rapport-van Kemenade verschenen waarover een reactie van de organisaties van werkgevers en werknemers is gevraagd. Het leek hem verstandig om nu eerst deze reacties af te wachten en vervolgens over dit onderwerp met de Kamer te discussiëren. Op zichzelf spraken de gedachten die hierover vandaag vanuit de Kamer zijn gekomen, hem aan. In de CAO is het nodige opgenomen over een ander personeelsbeleid, met een duidelijk perspectief voor sabbatsverlof en meer ruimte voor seniorenregelingen. Ook bieden de VUT-afspraken aan 55-plussers de gelegenheid om minder te gaan werken; de VUT kan dan immers ook in deeltijd worden opgenomen. Wel moeten betrokkenen zelf een deel van de kosten hiervan betalen, terwijl dat bij de wachtgeldregeling nauwelijks het geval is. De mogelijkheid van extra financiële prikkels voor de schoolbesturen, om het aannemen van wachtgelders aantrekkelijk te maken, had de bewindsman uitvoerig besproken met zijn medewerkers. De conclusie was echter dat dit te veel bureaucratische rompslomp en oneigenlijke effecten zou geven. Het zou betekenen dat de carrière van ieder individu afzonderlijk zou moeten worden bijgehouden en het zou ook het zeer ongewenste gedrag uitlokken dat mensen zo snel mogelijk worden ontslagen om ze vervolgens weer als wachtgelder in dienst te nemen, omdat er dan een premie wordt verkregen. De minister zegde overigens toe hierover in overleg met het Participatiefonds schriftelijk een meer gedetailleerde uiteenzetting te geven, opdat de Kamer hier desgewenst nog nader over kan discussiëren. De vanuit de Kamer gedane suggesties voor het nadere onderzoek zullen worden meegegeven aan de onderzoekers. Hij had er begrip voor dat wordt aangedrongen op haast met dit onderzoek, maar uit een oogpunt van zorgvuldigheid achtte hij het toch geboden om de onderzoekers niet op te jagen. Wel wilde hij bevorderen dat de onderzoeksresultaten ruim voor de behandeling van de begroting-1997 beschikbaar komen. Het overleg met het ministerie van Economische Zaken heeft nog niet tot resultaat geleid. Met de kortere referteperiode is aangesloten bij de regeling die in andere sectoren geldt. Het instellen van een gebruikersgroep wachtgelders sprak hem aan en hij zegde dan ook toe dit te bevorderen. De gemiddelde leeftijd van de HBO-wachtgelders ligt inderdaad vrij hoog. Dat heeft mede te maken met de doorwerking van de SKG-operatie waarbij een 50-plus-regeling is getroffen waar op grond van het sociaal Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 13

beleidskader tot 1 december 1989 voor kon worden gekozen. De grens voor de sollicitatieplicht is inmiddels verhoogd tot 57 jaar, conform hetgeen in andere sectoren geldt. Het overleg met de VSNU en de HBO-raad verloopt steeds beter, nu duidelijk is dat dit overleg geen mogelijkheid biedt voor de universiteiten en het HBO om extra geld binnen te halen. Met de HBO-raad wordt in het bijzonder gesproken over een splitsing van het wettelijk en het bovenwettelijk traject, waarbij het bovenwettelijk traject een verantwoordelijkheid voor de individuele scholen wordt. Een punt van bijzondere zorg is de positie van de AIO s. Juist AIO s, jonge mensen met de beste opleidingen, zijn disproportioneel werkloos, althans gemeten naar de aanspraken op wachtgeld, want in de praktijk zullen veel AIO s toch wel werken. Het geeft aan dat er op dit punt in het systeem iets fout is gegaan. De minister had al aangegeven dat er in het onderwijs als geheel sprake is van een groei van de formatie, maar de vraag is of die ruimte in het HBO in de praktijk ook wordt gebruikt. De indruk bestaat dat HBO-scholen steeds meer gaan sparen, teneinde voorbereid te zijn op tegenslagen en bijscholing. Ditzelfde verschijnsel lijkt zich enigszins voor te doen in de BVE-sector. In de sectoren PO en VO komt het, zo is de indruk, niet of nauwelijks voor. Daarnaast zijn door allerlei incidentele factoren (bijvoorbeeld een onjuist financieel beleid) een aantal HBO-scholen in moeilijkheden gekomen. Het inzetten van wachtgelders ten behoeve van Oost-Europa is zoveel mogelijk bevorderd. In de praktijk blijkt dat echter uiterst ingewikkeld te zijn. Er is geprobeerd zo snel mogelijk uitvoerige informatie over de gevolgen van het BWOO te geven, maar achteraf gezien was het inderdaad beter geweest als elke wachtgelder afzonderlijk was geïnformeerd. De bewindsman was zich er overigens niet van bewust dat in de berekening van de wachtgelden over januari 1996 ook nog andere veranderingen zijn opgetreden, afgezien van de doorwerking van de BWOO-regels. De bewindsman had nog geen geluiden gehoord dat het ministerie of de USZO verzoeken zoveel mogelijk op formele gronden afwijst en pas in tweede instantie, nadat er bezwaar is aangetekend, overgaat tot een inhoudelijke beoordeling. Mocht zo worden gehandeld, dan zou hij dat onjuist vinden. Er is een directe relatie gelegd tussen wachtgelden en gelden voor arbeidsmarktknelpunten, in die zin dat gelden voor arbeidsmarktknelpunten niet worden verstrekt als de school wachtgelden veroorzaakt. Sancties worden zowel op instellingen als op wachtgelders toegepast. Aan instellingen wordt een sanctie opgelegd als zij geen eigen wachtgelders hebben aangesteld, terwijl dat wel mogelijk was, en aan wachtgelders wordt een sanctie opgelegd als zij aangeboden banen niet accepteren. In het algemeen is er, zo heeft het W-4-rapport geleerd, een vrij grote bereidheid bij wachtgelders om weer een baan te accepteren, maar vaak voelen zij zich wel zeer geïsoleerd, zeker als zij al wat langer wachtgeld ontvangen, zodat er het nodige zal moeten gebeuren aan bijscholing of anderssoortige steun. Het Participatiefonds is inmiddels geheel «in positie» en zal waarschijnlijk vrij snel komen met een regeling waarbij alle vacatures gemeld zullen moeten worden. Ook wil het fonds komen tot premiedifferentiatie en wordt gekeken naar mogelijkheden van een eigen risico. Ongetwijfeld zal daarbij ook gelet worden op de discussie die inmiddels is ontstaan over «opting out». De minister vond overigens dat dit soort zaken niet te snel ingevoerd zouden moeten worden, opdat de effecten ervan ook pas geleidelijk voelbaar worden. Daarnaast had hij het Participatiefonds op het hart gebonden dat aan betrokkenen tijdig goede informatie wordt gegeven. Ten slotte zegde hij toe de contracten tussen het USZO en het ministerie Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 14

en tussen het USZO en CASO aan de Kamer te zenden. Het contract tussen USZO en CASO is overigens, zo had hij begrepen, nog niet helemaal rond. De voorzitter van de commissie a.i., Rijpstra De griffier van de commissie, Roovers Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 1996, 24 400 VIII, nr. 73 15