DE KOMST VAN DE BIJBANK DER NEDERLANDSCHE BANK IN ROTTERDAM*



Vergelijkbare documenten
Belangenbehartiging opdrachtgever. Onvoldoende belangenbehartiging. Tegenstrijdige opdrachten.

64-1 GEMEENSCHAPPELIJK REGELING REGIONAAL ONDERWIJSBELEID WALCHEREN

VOORGESCHIEDENIS EN INVENTARIS VAN HET ARCHIEF VAN DE BANK VAN LENING

RAAD VAN TOEZICHT VOOR DE OCTROOIGEMACHTIGDEN Postbus 3219, 2280 GE Rijswijk telefoon fax

Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

G. Oud Pzn & Co (Likeurstokerij "de Voorwaarts") (Oud Wijnkopers)

De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:

Reglement Geschillencommissie stichting Deurwaarders Collectief Nederland.

EEN VERGETEN HOOFDSTUK UIT DE GESCHIE- DENIS VAN HET CURACAOSCHE CIRCULATIE- BANKWEZEN

Rapport. Rapport over een klacht betreffende het CAK te Den Haag. Rapportnummer: 2012/018

Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen, LRGD. Raad voor de Tuchtrechtspraak U I T S P R A A K

Tweede Kamer der Staten-Generaal

REGLEMENT KLACHTENCOMMISSIE. Artikel 1: Begrippen In dit reglement wordt verstaan onder:

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 1 september 2000 Rapportnummer: 2000/295

Reglement voor de Audit Commissie Stichting WSW

1. Procedure. 2. Feiten

Rapport. Datum: 8 juni 1998 Rapportnummer: 1998/216

Rapport. Datum: 3 mei 2007 Rapportnummer: 2007/084

Rapport. Rapport over een klacht over de Belastingdienst/Holland-Midden. Datum: 08 maart Rapportnummer: 2011/080

Deviezenproblemen rondom de Tweede Wereldoorlog

Stichting Administratiekantoor Renpart Vastgoed BEGRIPSBEPALINGEN Artikel 1 Artikel 2

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325

STATUTENWIJZIGING (DOCDATA N.V.)

Rapport. Datum: 3 augustus 2000 Rapportnummer: 2000/261

Coöperatieve Rabobank Westelijke Mijnstreek U.A., gevestigd te Sittard, hierna te noemen Aangeslotene.

Aan dtkv. 2016/ Uw brief van: 19 juni 2016 Ons nummer: Willemstad, 19 juli 2016

2016/ Uw brief van: 28 september 2016 Ons nummer: Willemstad, 31 oktober 2016

Rapport. Datum: 15 november 2007 Rapportnummer: 2007/257

Rapport. Datum: 4 maart 2004 Rapportnummer: 2004/073

Dakkapel kan wél Gemeente Diemen

REGLEMENT VAN DE VERENIGING DUTCH CORPORATE FINANCE ASSOCIATION

==================================================================== Artikel 1

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/086

2.1. In een brief van [bank] (hierna: bank) aan u en [partner melder] van 27 september 2010 staat, voor zover hier van belang, het volgende:


Rapport. Datum: 2 juni 1998 Rapportnummer: 1998/203

Reglement voor de Audit Commissie Woonstichting Vooruitgang

4. Bij voorkeur zal de raad van toezicht van Stichting P60 bij de werving van nieuwe toezichthouders buiten het eigen netwerk zoeken.

DE GRONDWET - ARTIKEL 74 - RECHTSPOSITIE LEDEN

Stichting Bewaarder Holland Immo Group XI/ Retail Residential Fund te Eindhoven

Rapport. Rapport over een klacht over het CAK te Den Haag. Datum: 14 augustus Rapportnummer: 2013/099

Verzoekster klaagt erover dat de Informatie Beheer Groep (IB-Groep):

Rapport. Rapport over een klacht over de Sociale Verzekeringsbank te Zaanstad. Datum: 5 februari 2015 Rapportnummer: 2015/021

VOORSTEL TOT WIJZIGING VAN DE STATUTEN VAN WERELDHAVE N.V., gevestigd in de gemeente Haarlemmermeer (Schiphol),

Rapport. Een onderzoek naar een klacht over de Raad voor Rechtsbijstand.

WET van 3 juni 2002, houdende instelling van het Instituut voor Bevordering van Investeringen in Suriname (Wet Investsur) (S.B no. 41).

Levering van aandelen Artikel 7 1. Voor de levering van een aandeel, waaronder begrepen de verkrijging van een aandeel door de vennootschap, en de

Reglement van het Verantwoordingsorgaan

Concept d.d. 17 november Uitsluitend bestemd voor discussiedoeleinden

Beoordeling. h2>klacht

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid.

Rapport. Datum: 30 januari 2007 Rapportnummer: 2007/016

Wij willen ons graag aan u voorstellen en u informeren over onze werkwijze.

AKTE VAN STATUTENWIJZIGING STICHTING PRIORITEIT ORDINA GROEP

REGLEMENT VOOR DE BEHANDELING VAN GESCHILLEN DOOR DE GESCHILLENCOMMISSIE ZAKELIJKE KLANTEN ENERGIEBEDRIJVEN (GESCHILLENCOMMISSIE ZAKELIJKE KLANTEN)

gelet op de wenselijkheid over te gaan tot instelling van een Adviescommissie Bezwaar en Beroep;

OVEREENKOMST EN DE REGERING VAN HET KONINKRIJK BELGIE DOOR DE REGERING VAN HET KONINKRIJK BELGIE AAN DE REGERING VAN DE REPUBLIEK INDONESIA

Waardebepaling tegen de zin van een van de twee opdrachtgevers gemeld.

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

Het koningschap wordt erfelijk vervuld door de wettige opvolgers van Koning Willem I, Prins van Oranje-Nassau.

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/241

Rapport. Datum: 7 juni 1999 Rapportnummer: 1999/252

Beoordeling. h2>klacht

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Centraal Administratie Kantoor uit Den Haag. Datum: 04 augustus Rapportnummer: 2011/229

Rapport. Datum: 14 april 2003 Rapportnummer: 2003/093

(versie geldend vanaf )

Reglement Geschillencommissie Arbodiensten

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

Rijswijk DE OCTROOIGEMACHTIGDEN telefoon fax Beschikking A. - B.

Artikel 1 - Definities In dit reglement hebben de volgende woorden en uitdrukkingen de volgende betekenis:

-2- d. wanneer het object gewoonlijk buiten Nederland wordt gebruikt.

REGLEMENT RISK- EN AUDITCOMMISSIE N.V. NEDERLANDSE SPOORWEGEN

De behandelingsduur van een nieuwe aanvraag om kinderopvangtoeslag 2014

Reglement Raad van Toezicht. Stichting Hogeschool Leiden CONCEPT ALGEMEEN

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van het College voor zorgverzekeringen. Datum: 10 mei Rapportnummer: 2012/078

Rapport. Publicatiedatum: 15 oktober Rapportnummer: 2014 / /139 d e Natio nale o mb ud sman 1/6

Beoordeling. h2>klacht

HUISHOUDELIJK REGLEMENT VAN HET VERANTWOORDINGSORGAAN

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 20 december 2005 Rapportnummer: 2005/389

Een onderzoek naar de verwerking van een adreswijziging van een burger.

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Uit de stukken is, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het navolgende gebleken.

Rapport. Datum: 1 september 2003 Rapportnummer: 2003/290

Evaluatie Wet controle op rechtspersonen. Verslag van een schriftelijk overleg Vastgesteld

Rapport. De behandeling van een bezwaarschrift. Oordeel

Beheerovereenkomst WINKELVASTGOEDFONDS DUITSLAND 5 NV. WVGF Dlnd 5 NV - BEH (execution copy).docx

HOLLAND IMMO GROUP BEHEER B.V. TE EINDHOVEN. Halfjaarcijfers per 30 juni Geen accountantscontrole toegepast

RAAD VAN DISCIPLINE in het ressort 's-gravenhage

Rapport. Datum: 12 juli 2007 Rapportnummer: 2007/149

Openbaar lichaam PlusTeam. Reglement van Orde van het Algemeen Bestuur

Dossiernummer RAPPORT met oordeel. Verzoeker De heer H. P. te Zwolle, hierna genoemd: verzoeker.

Reglement Klachtencommissie

ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

Kamer van Koophandel In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staan wij geregistreerd onder nummer

Transcriptie:

DE KOMST VAN DE BIJBANK DER NEDERLANDSCHE BANK IN ROTTERDAM* DOOR CORA BOELE Het itotfórdtfras Ddgb/dd bracht op 16 november 1995 de melding van het voornemen van de directie van de Nederlandsche Bank om in het jaar 2000 haar Bijbank aan de Boompjes in Rotterdam te sluiten. Modernisering van het betalingsverkeer maakt een dergelijke vestiging overbodig. En zo gaat na 135 jaar de Nederlandsche Bank de Maasstad verlaten. Dit voornemen tot opheffing zal ongetwijfeld niet zo veel voeten in de aarde hebben gehad als destijds de besluitvorming rond de komst van deze Bijbank in de negentiende eeuw. Vanaf het moment dat er voor het eerst over de vestiging werd gesproken tot aan de definitieve opening van de Bijbank in 1865 in Rotterdam verstreken vijftig jaren. ffet #r5fó octrooi Toen de Prins van Oranje in november 1813 weer voet op vaderlandse bodem zette, trof hij een land aan dat economisch veel te lijden had gehad van de Franse overheersing. De buitenlandse en de koloniale handel lagen zo goed als stil, de nijverheid leidde een kwijnend bestaan en visserij werd nagenoeg niet beoefend. Alleen op het terrein van landbouw en veeteelt ging het redelijk goed. Vergeleken met Engeland, waar de prins geruime tijd in ballingschap had geleefd, was Nederland ver achter geraakt. Tot een van Willems eerste daden op economisch terrein behoorde in maart 1814 het plaatsen van zijn handtekening onder het besluit tot oprichting van een nationale bankinstelling. Het was immers dringend nodig 'om den koophandel, als zenuw van dezen Staat, op te beuren uit het verval, waarin voorgaande tijden en omstandigheden denzelven hebben gebragt'j) Voor de economische wederopbouw zou deze instelling krediet gaan verlenen, naar de algemene opvatting in die dagen in de vorm van bankbiljetten. De naamloze vennootschap Nederlandsche Bank werd in Amsterdam gevestigd en kreeg daartoe bij octrooi een aantal taken opgelegd. De werkzaamheden omvatten de discontering van wis- 257

sels, belening van effecten en goederen (niet langer dan drie maanden) en handel in munt en muntmateriaal. De bepaling gelden te ontvangen in rekening-courant 'van den lande en alle publieke autoriteiten' maakte de Bank tot kassier van het rijk.^) Artikel 43 van het octrooi verordonneerde dat de directie van de Nederlandsche Bank gemachtigd was haar operaties 'ook te Rotterdam, Dordrecht en in alle de hoofdplaatsen der Verenigde Nederlanden te doen bedrijven'. Met deze bancaire dienstverlening konden eventueel particuliere correspondenten of gecommitteerden worden belast.^) De bewuste passage in het octrooi kwam in november 1814 tijdens een particuliere audiëntie van de Vorst met de Bankdirectie aan de orde. Willem deelde de heren mee dat 'enige kooplieden uit Rotterdam het verlangen gemanifesteerd hadden, om mede het effect van de Nederlandsche Bank te mogen genieten en van de voordeelen te jouisseeren'. De directie verklaarde er veel voor te voelen, maar dat 'wegens de geringheid van eigen moyens vooralsnog in dit denkbeeld moest difficulteeren'. Zij wezen er op dat Rotterdam weinig animo had getoond bij de deelneming in het kapitaal van de nieuwe instelling. Slechts twee Rotterdammers hadden een aandeel (van ƒ 1000,-) aangeschaft.^) Twee dagen later werd het punt opnieuw op de audiëntie behandeld. De directie overhandigde de Souverein Vorst een memorie, vol reserves, maar toch met de verklaring dat zij het zou toejuichen indien uit de Maasstad voorstellen voor een agentschap zouden worden gedaan. Van Rotterdamse zijde diende echter wel meer interesse voor de Bank te worden getoond. Zo'n voorstel zou bij de directie in die dagen een willig oor hebben gevonden, maar schijnt nooit te zijn ingediend.5) De reden waarom een bijkantoor van de Nederlandsche Bank in Rotterdam op de lange baan werd geschoven, had verder te maken met de structuur van de vermogensmarkt. Deze markt (waarop alle financiële transacties plaatsvinden) was in de eerste helft van de negentiende eeuw zeer overzichtelijk, omdat zij werd beheerst door een relatief klein aantal financiële instellingen. Het betalingsverkeer was in handen van de lokale bankiers en kassiers. Zij verstrekten kortlopende kredieten aan hun relaties als deze beschikten over voldoende onderpand, bij voorkeur waardepapieren. Voor de leningen werden eigen middelen van de bankier aangewend; er werd niet gewerkt met middelen van derden. Effectenhandel en het waarborgen van staatsleningen behoorden tot de 258

activiteiten van een bankier. De kassiers stuurden dagelijks een geldloper langs kooplieden en andere cliënten voor het incasseren van baar geld. De volle zakken hield de firma in kluis tot de bewaargevers hun geld opeisten. Rente werd niet verstrekt; de eigenaar moest daarentegen zijn kassier een vergoeding betalen voor het bewaren. Ondanks alle pogingen van Willem I om het industrialisatieproces te stimuleren en de oude handelsnatie van weleer te laten herleven, was in de eerste decennia van de negentiende eeuw amper behoefte aan kapitaal. Kredietverlening door de Nederlandsche Bank gebeurde nauwelijks omdat een zakenman het vragen van voorschotten aan de Bank beschouwde als een smet op zijn blazoen. Daarmee maakte zijn firma in de ogen van anderen een dubieuze indruk. I landeldrijven zonder eigen middelen werd algemeen gezien als windhandel.^) Financiering geschiedde in die tijd zoveel mogelijk uit eigen middelen: dus alleen iemand met een flink kapitaal mocht zaken doen. In Rotterdam waren vier kassiershuizen actief: R. Mees & Zoonen, Gebrs. Chabot, Ian Havelaar & Zoon en P.S. Madry & Zoon. Het bankiershuis M. Ezechiëls & Zoonen hield zich voornamelijk bezig met het waarborgen van staatsleningen en met effecten. De firma deed veel transacties met Engeland en was bovendien correspondent van het bankiershuis Rothschild. Het tweede Rotterdamse bankiershuis, Joan Osy & Zoon, sinds omstreeks 1680 in de stad gevestigd, zou echter bij gebrek aan opvolgers in 1844 worden opgeheven7) Kond 1839 De vestiging van een bijkantoor in Rotterdam werd in 1838, aan het einde van de octrooiperiode, weer actueel. Met het oog op de verlenging van het octrooi van de Nederlandsche Bank met nogmaals 25 jaar was door de regering het bestaande reglement aan een revisie onderworpen. Artikel 43 was gewijzigd van de vrijblijvende machtiging om elders correspondenten te vestigen in de dwingende formulering (artikel 34 tweede octrooi) dat te Rotterdam een Bijbank zou worden gevestigd. Het vernieuwde octrooi werd aan een aantal deskundigen voor commentaar aangeboden. Op uitdrukkelijk verzoek van koning Willem I bogen zij zich onder meer in het bijzonder over de vraag of zo'n vestiging in de Maasstad verantwoord zou zijn.^) Bij de Kamers van Koophandel te Amsterdam en Rotterdam werd eveneens advies ingewonnen. Had de hoofdstedelijke Kamer van Koophandel geen commentaar 259

op de Bijbank, de reactie van de Rotterdamse luidde 'dat het voor den handel van Rotterdam van belang is, dat art. 43 van het tegenwoordige reglement zoodanig worde gewijzigd, dat daarbij aan de directie de verpligting worde opgelegd om alhier een zijtak van de Bank te vestigen, zoodanig dat den handel van Rotterdam hetzelfde genot en dezelfde faciliteiten van de Bank kunne hebben als de handel van Amsterdam'.9) De directie van de Nederlandsche Bank was niet erg gelukkig met het voornemen het octrooi te wijzigen. Zij had liever gezien dat alle* h" het oude was gebleven. Het denkbeeld van Bijbanken sprak de directie bepaald niet aan. Voorbeelden in Engeland en Frankrijk hadden naar haar mening aangetoond dat dergelijke filialen meer verlies dan voordeel brachten. Het in gevaar komen van de eenheid van het bankbeleid en een zeer ongewenste splitsing van speciekas werden als onoverkomelijke bezwaren gezien. Hoewel Bankpresident Muilman tijdens de particuliere audiëntie bij koning Willem I had laten weten de vestiging van een Bijbank in Rotterdam persoonlijk niet te ambiëren, moest de minister van Financiën enige tijd later namens de Koning de boodschap overbrengen dat Zijne Majesteit er grote prijs op stelde, want 'het was een gemis voor de tweede handelsstad des rijks van zoodanige instelling ontbloot te wezen'.*0) Het hernieuwde octrooi trad op 1 april 1839 in werking. Aan de eis binnen drie maanden na ingang van het octrooi een reglement voor de Bijbank te leveren, voldeed de directie nipt. In de laatste week van juni ontving de Koning uit Amsterdam de voordracht. Op 1 april 1840 zouden de werkzaamheden in Rotterdam gaan aanvangen. Het reglement, bestaande uit 44 artikelen, was meer te beschouwen als een instructie voor het personeel. De Bijbank moest volledig onderworpen blijven aan het bestuur van de Bank, het was 'in het wezen der zaak niets anders dan een honorable agentschap'.^)voor een groot deel van de transacties zou de directie van de Bijbank voortdurend ruggespraak met de hoofddirectie in Amsterdam moeten houden. De secretaris van de Bank, mr. H. Crookewit, had tevens nauw omschreven hoe het speciale bankbiljet, alleen verstrekt door de Bijbank der Nederlandsche Bank, er uit zou gaan zien. Dat week qua kleur af van het reeds in omloop zijnde papiergeld. Rotterdam zou blauw-rode biljetten gaan leveren als onderscheid van de Amsterdamse rood-zwarte biljetten. Bovendien diende het Rotterdamse bankpapier van twee extra handtekeningen te worden voorzien.^) in toegevoegde concept- 260

advertentie voor de dagbladen werd melding gemaakt dat zowel de uit Rotterdam als de uit Amsterdam afkomstige bankbiljetten bij beide instellingen van de Nederlandsche Bank in betaling zouden worden aangenomen. De speciale bankbiljetten zouden Rotterdam nooit bereiken. In augustus 1839 diende de bankdirectie het verzoek in bij de minister van Financiën om het tijdstip waarop de Bijbank in werking zou treden, nog niet definitief te bepalen. Daar waren, zo schreef zij, de lokale kassiers de oorzaak van. Het conflict met de kassiers begon echter niet in Rotterdam, maar in Amsterdam. Als nieuwe bepaling was in het octrooi opgenomen dat de Nederlandsche Bank voortaan ook bevoegd zou zijn met particulieren in rekening-courant te treden. En daarmee begaf de Bank zich op het terrein dat tot dan toe door de kassiers werd beheerd. Hoewel de Rotterdamse Kamer van Koophandel, in mei 1838 om advies gevraagd, het noodzakelijk had geacht dat reglementair zou worden vastgelegd dat de bij deze transactie behorende provisie niet lager zou zijn dan het bedrag dat de kassiers gewoonlijk berekenden, had de Bankdirectie de raad niet opgevolgd. 13) Toen de Amsterdamse kassiers in april 1839 vernamen dat de Nederlandsche Bank de door haar te berekenen incasserings-provisie op 1/2 per mille had gesteld, was daar Leiden in last. Onder aanvoering van de Associatie-Cassa richtten elf van hen een protest aan de directie. Zij verlangden dat de provisie zou worden afgestemd op de tarieven van de kassiers. Daar de bankdirectie bleef bij haar besluit een eenheidstarief in te voeren, verhardde het conflict. De Associatie-Cassa besloot als tegenmaatregel eigen bankbiljetten uit te geven, zogenaamd kassierspapier, en het bankpapier van de Nederlandsche Bank te weigeren. Met de steun van een aantal Amsterdamse kassiershuizen dreigde dat te gelukken. Zij konden deze maatregel nemen omdat pas in de Bankwet van 1863 het alleenrecht tot uitgifte van bankbiljetten door de Bank werd vastgelegd. Van de commotie rond de kassiers in Amsterdam waren de Rotterdamse collega's op de hoogte. De Associatie-Cassa en R. Mees & Zoonen onderhielden nauwe contacten.^) Het door de hoofdstedelijke kassiers in de strijd geworpen wapen van het eigen kassierspapier zou door Rudolf Adriaan Mees, op advies van de Amsterdamse advocaat mr. Floris Adriaan van Hall, ook in Rotterdam worden ingezet. 15) in mei 1839 zond Mees namens de vier kassiershuizen een memorandum aan koning Willem I. 'De kas- 261

36. Rudo// AdnVwn Mees, /inruint w?n K. Mees & Zoonen en woordvoerder deftotferddmsefeassiers.foto Fami/ie^r chie/mees. 262

sierderij wordt op het onverwachts ernstig bedreigd; een magtige corporatie bij octrooi op verschillende wijze beschermd en begunstigd; meldt zich als kassier aan', luidde de eerste zin van dit elf pagina's tellende schrijven.16) Als protest tegen de Bijbank hadden Mees en de zijnen het voornemen een 'Depositokas van courant geld' op te richten. De verenigde kassiers zouden, na specie in deze kas te hebben gestort, overgaan tot de uitgifte van 'kassierspromessen of kassiersquittanties aan toonder van verschillende sommen, bijvoorbeeld van duizend gulden tot vijfentwintig gulden toe'.i?) Deze briefjes zouden dezelfde functie gaan vervullen als de bankbiljetten van de Nederlandsche Bank, echter met als hoofddoel de circulatie van die bankbiljetten tegen te gaan. Zij hoopten dat hun kassierspapier zoveel opgang zou maken dat het voorrang zou krijgen boven de bankbiljetten. En kreeg men een bankbiljet, dan zou daarvoor specie worden gevraagd, welke dan vervolgens weer kon worden omgezet in eigen kassierspapier. Tenslotte was de Bank sinds 1814 verplicht haar biljetten op vertoning te betalen in contante specie. 'De kassiers', aldus Mees 'vreezen voor eene ondergang althans eene langzame wegkwijning doordat de Bank zich naast hen plaatst tot een loon ver beneden het minimum'. Daarvan zou helemaal sprake zijn als de Nederlandsche Bank haar provisie nogmaals zou verminderen of- nog erger - naar Frans voorbeeld zich gratis met de incassering zou gaan belasten. De kassierderij in Rotterdam had al zoveel schade ondervonden van de oprichting van de Nederlandsche Bank en haar bankbiljettenuitgifte, klaagde Mees aan koning Willem I. Er vonden nu dankzij het papiergeld veel transacties plaats tussen handelaren waar zij - de kassiers - niet meer bij nodig waren. Bankbiljetten waren rond 1840 nog niet zo ingeburgerd in Rotterdam. Papiergeld had sinds de Franse tijd een slechte naam. De door de Fransen geïntroduceerde Assignaten waren zeer aan inflatie onderhevig geweest, zodat de waarde tot vrijwel nul was gereduceerd. Betalingen vonden daarom over het algemeen nog plaats met munten. De kassiers noemden de biljetten van de Nederlandsche Bank 'papier op Amsterdam' gelijk promessen 'papier op Rotterdam' werd genoemd. In een brief aan de bevriende Amsterdamse kassiersfirma Swarth & Schellwald klaagde R.A. Mees dat 'het publiek in de andere steden aan de bankbilletten gewoon is. De titel Nederlandsch Bankbillet geeft het denkbeeld van een algemeen betaalmiddel. De kassiers-promessen hebben het voorkomen van stedelijke billenen'.^) 263

De directie van de Nederlandsche Bank greep het protest van de Rotterdamse kassiers met beide handen aan om tot uitstel van de bewuste octrooibepaling te verzoeken. Een bijkomend probleem op dat moment vormde de speciekas van de Nederlandsche Bank. De metaalvoorraad was zo geslonken dat nieuwe beleningen voorlopig moesten worden gestaakt. De opening van een filiaal in de Maasstad zou de kredietaanvraag wellicht te veel hebben gestimuleerd.^) En zo bleef de octrooibepaling omtrent de Rotterdamse Bijbank opnieuw een dode letter. Een /wmeuiwte pogmg Enige jaren verstreken. De Bijbank was dan uit het oog, maar - naar zou blijken - niet uit het hart van alle Rotterdammers, want een ingezonden briefin de Nieuwe Rotterdamsche Courant rakelde in 1847 de kwestie weer op. Een anoniem briefschrijver, schuilgaand achter de letter O, verbaasde er zich niet alleen over waarom de NKC tot dan toe nog geen aandacht aan de Bijbank had geschonken, maar vroeg zich ernstig af waarom de Bijbank er nog niet was. 'Zou niet de vestiging van zulken zijtak van het grootse nut zijn voor den handel eener plaats, die hare gunstige ligging, slechts de noodige aanmoediging behoeft om veel groote gewigt te hebben waarop zij zich thans mag beroemen?... Zijn het persoonlijke belangen, die vermogen eenen maatregel te verhinderen, welke bijna voor de geheele beurs van belang is, dan vragen wij: in hoeverre mag het bestuur dit dulden en toelaten, dat eene nationale instelling aan de haar verleende autorisatie tot verkrijging van een bijkantoor te dezen stede, geen gevolg geeft'.20) Het krantenbericht drong door tot Den Haag. De minister van Financiën, mr. F.A. van Hall, informeerde korte tijd later zowel bij de directie van de Nederlandsche Bank als bij de Rotterdamse Kamer van Koophandel hoe thans over de oprichting van de Bijbank werd gedacht. In Amsterdam werd het 'in het belang der moederinstelling geenzints als wenselijk beschouwd', bovendien leefde de Bankdirectie in de veronderstelling dat 'de voorname handel- en kassiersstand te Rotterdam geen verlangen tot vestiging dezelve, gelijk vroeger koestert'.21) De Kamer van Koophandel had andere opvattingen. Er was niet meer op de vestiging van de Bijbank aangedrongen, zo deelde zij de minister mee, omdat de kassiers enkele maatregelen hadden getroffen waardoor zij meer op een lijn waren komen te zitten met de Nederlandsche Bank. Zo disconteerden de kassiershuizen niet langer een half procent 264

boven het Bank-disconto, maar hadden hun discontorente gelijkgesteld met dat van de Nederlandsche Bank. Bovendien waren de kassiers in de Maasstad ertoe overgegaan de bankbiljetten als volwaardig geld te beschouwen en te accepteren zonder kassiersprovisie in rekening te brengen. De bankbiljetten waren het etiket 'papier op Amsterdam' na drie decennia eindelijk kwijt. Hoewel de directe voordelen van een Bijbank zo waren tenietgedaan, hechtte de Kamer van Koophandel desondanks grote waarde aan het recht op een Bijbank, dat Rotterdam bij octrooi was gegeven. Zij was voorstander van zo'n vestiging mits deze een grote mate van onafhankelijkheid zou krijgen.22) Zonder voorafgaande raadpleging met de Amsterdamse directie zou het bestuur van de Bijbank over aanvragen voor leningen, disconto en andere zaken moeten kunnen beslissen. 'De inrigting hier ter stede moet in waarheid een bij-bank of neven-bank zijn, geen bloot agentschap'; artikel 34 sprak immers uitdrukkelijk van een Bijbank te Rotterdam als onderscheid van de correspondenten of gecommitteerden in de hoofdplaatsen der provincies.23) Als deze voorwaarde niet kon worden vervuld, dan was het wat de Kamer betrof verkieselijker de status quo te handhaven. De opvatting van de Kamer van Koophandel over het zelfstandige karakter van de Bijbank kwam overeen met een eerder gedaan advies van minister van Staat mr. A. van Gennep, oud-minister van Financiën. Deze had in de zomer van 1839 op verzoek van koning Willem I zijn commentaar gegeven op het door de Bankdirectie ontworpen Bijbank-reglement. Gezien de opschorting van het besluit tot opening van de Bijbank, had hij het kennelijk niet meer de moeite waard gevonden om zijn aanmerkingen bij de Koning kenbaar te maken. Pas na de dood van Van Gennep in 1846 kwam het ministerie van Financiën in het bezit van zijn op schrift gestelde adviezen. Van Gennep had geen goed woord over gehad voor het Bijbank-reglement: 'volgens dit reglement zoude de Rotterdamsche Bijbank niet anders zijn, en wel op eene zeer bekrompene schaal, dan een agentschap of bediende van de Amsterdamsche bank'.24) Naar zijn mening zou de Bank goedkoper uit zijn als de directie in zee zou gaan met een geaccrediteerd kassierskantoor of zelfs een 'solide particulier'. Van Hall zond zowel het advies van de voormalige minister van Staat als de reactie van de Kamer van Koophandel voor commentaar naar Amsterdam. Een zelfstandig opererende Bijbank viel daar niet in goede aarde, net zo min als de denkbeelden van wij- 265

len Van Gennep. De directie van de Nederlandsche Bank benadrukte nogmaals geen Bijbank of agentschap te wensen en bracht wederom de bezwaren rond de verdeling van de speciekas alsmede het bestuurlijk toezicht te berde. Toen de opvattingen van de Kamer van Koophandel en de Bankdirectie niet in overeenstemming waren te brengen, gaf minister Van Hall zijn poging op. Hij besloot de zaak maar bij het oude te laten 'althans voorlopig en zoolang van de zijde van Rotterdam geen verder opzettelijk aanzoek daartoe wordt gedaan', zo schreef hij op 23 november 1847 aan de directie der Nederlandsche Bank.25) De secretaris van de Rotterdamse Kamer van Koophandel die in die tijd de correspondentie met Van Hall had verzorgd, was mr. Willem Cornelis Mees, de tweede zoon van Rudolf Adriaan. Het zou deze telg van de kassiersfamilie Mees zijn die de patstelling rond de Bijbank wist te doorbreken. Hij kon dat bewerkstelligen in zijn nieuwe functie. W.C. Mees verhuisde met vrouw en kinderen in de zomer van 1849 van de Geldersekade te Rotterdam naar een dienstwoning van de Nederlandsche Bank aan de Oude Turfmarkt te Amsterdam. In maart van dat jaar was hij namelijk gevraagd als secretaris van de Nederlandsche Bank en per 1 juni benoemd.2 Het compromis De nieuwe secretaris ging voortvarend te werk. Zijn gedachten en ideeën over een aantal bankzaken zette hij in mei 1850 duidelijk uiteen in een forse beleidsnota, bestemd voor zijn superieuren. Als eerste punt bracht W.C. Mees de discontering en belening in andere plaatsen naar voren. Uitvoerig bleef hij stilstaan bij de Rotterdamse situatie. Het oprichten van een Bijbank was naar zijn mening te duur, maar bepaalde handelingen zouden in de Maasstad door correspondenten kunnen worden uitgevoerd. De vier kassiershuizen waren volgens hem de aangewezen instanties om een dergelijke rol te vervullen. Zij vormden immers de spil van de geldcirculatie en het handelskrediet en omvatten het gehele terrein van de Rotterdamse handel. De mogelijkheid om zelfstandig te handelen bleef echter gering; iedere aanvraag moest in Amsterdam worden gefiatteerd. Indien tot vestiging van een correspondentschap werd besloten, zou de oprichting van de Bijbank facultatief kunnen worden gesteld. 27) De door de secretaris in zijn nota bepleite maatregelen vonden bij de Bankdirectie weinig bijval. 266

37. Mr. Wi7/em Corne/is Mees, sinds 1849 secretóns win de Neder/andsc/ie en t/anaf 1863 president y^n de Banfe. Foto F^nii/iedrc/iie/" Mees. 267

Daar kwam eind 1851 verandering in. De Rotterdamse Kamer van Koophandel maakte op 8 december van dat jaar de Bijbankkwestie weer aanhangig. Zij verzocht de minister van Financiën P.P. van Bosse tot uitvoering van artikel 34 van het octrooi over te gaan. Het wegvallen van de Scheepvaartwetten in 1850 bleek aanzienlijke gevolgen te hebben voor de Maasstad. Door de afschaffing van doorvoerrechten, Rijntollen en scheepvaartprotectie was onbelemmerde doorvoer langs de Rijn mogelijk geworden, hetgeen een toenemende handel met Duitsland tot gevolg had. Deze ontwikkeling was direct van invloed op het betalingsverkeer. Het disconteren moest echter via procedures verlopen die bepaald geen stimulans vormden voor de handel. Zo diende voor het disconteren bij de Rotterdamse kassiers kassiersloon te worden betaald; disconteerde men de wissels rechtstreeks bij de Nederlandsche Bank, dan was tijdverlies met Amsterdam en het verzendingsrisico het gevolg. Ook de handel in edelmetaal, welke in nauw verband stond met de wisselhandel, zou zeer gebaat zijn bij een Bijbank. De Bankdirectie werd op 11 december door het ministerie ingelicht over het verzoek van de Rotterdamse Kamer van Koophandel. Ook de kassiers raakten van het nieuws op de hoogte. Woordvoerder Rudolf Adriaan Mees klom opnieuw in de pen en zond op 12 december al een memorandum aan de Koning. De strekking van dit schrijven kwam in wezen op hetzelfde neer als die van 1839: de Bijbank was naar de mening van de vier Rotterdamse kassiers overbodig. In het memorandum van 12 december 1851 somde R.A. Mees de voordelen op van de kassierderij. Zo kreeg een handelaar direct na een verzoek daartoe bij een kassier het geld tot zijn beschikking. Dit in tegenstelling tot de Nederlandsche Bank waar op de ene dag de aanvraag moest worden ingediend, maar na fiattering het gevraagde kapitaal pas de volgende dag werd uitbetaald. Ook op zaterdag kon een handelaar bij zijn kassier terecht, bij de Nederlandsche Bank daarentegen was de zaterdag geen dag van aanvraag. De kassiers konden verder hun cliënten blanco-voorschotten verstrekken, terwijl - door de octrooibepalingen gedwongen - de Nederlandsche Bank zich hiervan moest onthouden. Een derde voordeel voor de cliënten van de kassiers was de mogelijkheid tot tussentijdse verzilvering van wissels of promessen indien de handelaar plotseling om kapitaal verlegen zat. Er werd dan wel enige boete in de vorm van hogere interest in rekening gebracht, 268

maar daar hadden de handelaren volgens Mees geen moeite mee. De Nederlandsche Bank daarentegen hield zich te allen tijde aan de vervaldag. Mees was er van overtuigd dat de Rotterdamse handelaar bij vestiging van een Bijbank zijn kassier niet zou verlaten. De disconto's waren immers gelijkgetrokken, behoudens een gering kassiersloon vanwege de dienstverlening. Het enige nut dat zo'n Bijbank zou kunnen hebben, was gelegen in het feit dat dit filiaal van de Nederlandsche Bank altijd geld in voorraad zou hebben. Zo nu en dan, bekende Mees aan koning Willem III, deed zich de situatie voor dat in Rotterdam onvoldoende kapitaal beschikbaar was om transacties af te sluiten. De aanwezigheid van een Bijbank zou in die specifieke situatie een vooruitgang betekenen. 28) Niet alleen de vader, maar ook de zoon had de pen ter hand genomen. Willem Cornelis Mees schreef in een interne memo: 'Nu het water aan de lippen komt, zullen én de Nederlandsche Bank én de Rotterdamsche kassiers ter vermijding eener Bijbank veel aan den Rotterdamsche handel willen inwilligen'. Hij stelde de Bankdirectie voor een schikking te treffen met de vier kassiershuizen. De reeds in zijn beleidsnota van mei 1850 geopperde ideeën omtrent de samenwerking kwamen weer ter tafel, zoals de kosteloze verwisseling van bankpapier en specie bij de kassiers, zonodig met 24 uur uitstel bij grote partijen; aanvragen tot disconto of belening per trein van 12 uur van Rotterdam verzonden, direct ter vergadering van de directie, zodat de beslissing met de trein van 16.30 uur kon worden meegegeven; vergemakkelijking van de metaalhandel door gebruikmaking van Rotterdamse makelaars.29) Op 20 december 1851 kwamen de vertegenwoordigers van de Rotterdamse kassiershuizen op uitnodiging van de Bankdirectie te Amsterdam voor beraad bijeen. Tijdens de bespreking werd uiteengezet dat de directie verplicht was de Bijbank op te richten wanneer de regering dat verlangde. En dat zeker spoedig zou verlangen nu de Kamer van Koophandel weer op uitvoering van het bewuste artikel 34 van het octrooi had aangedrongen. Het enige middel was dus de Kamer van Koophandel te bewegen van haar wens af te zien, maar dan dienden de grieven van de Rotterdamse handel over het gemis van een Bijbank te worden weggenomen. De kassiers en de Nederlandsche Bank bereikten een voorlopige, doch vrijblijvende overeenstemming.^) Terug in Rotterdam werd de regeling nog eens kritisch door de kassiers bekeken. Twijfel rees 269

over de gedane toezeggingen. Er bleek onderling geen overeenstemming meer te bestaan, hetgeen vader Mees op 25 december 1851 aan de zoon in Amsterdam schreef. Het grootste probleem vormde het gratis moeten verrichten van een aantal handelingen ten behoeve van de Nederlandsche Bank; handelingen die bovendien veel van hun tijd zouden kosten, waardoor hun eigen werk zou blijven liggen. Dat ging te ver. 31) In de eerste weken van 1852 wisten de kassiers en de Bankdirectie hierover een overeenkomst te bereiken, vastgelegd in een 'ontwerp van maatregelen ter vermijding ener Bijbank te Rotterdam'. De Nederlandsche Bank stelde zich vervolgens in verbinding met de regering, R.A. Mees trad in contact met de Rotterdamse Kamer van Koophandel. Nam de minister van Financiën een afwachtende houding aan, de Kamer van Koophandel daarentegen benoemde een commissie ter bevordering van de Bijbank, onder leiding van haar president Abraham van Rijckevorsel. Deze commissie was van oordeel dat de kassiers de nodige concessies moesten doen om de vestiging van de Nederlandsche Bank uit de Maasstad te weren. Het grootste struikelblok vormde het in rekening brengen van kassiersloon. De kassiers waren bereid deze provisie niet langer te berekenen voor hun eigen rekeninghouders; de commissie echter was van mening dat het kassiersloon in alle gevallen moest verdwijnen. Mees en de zijnen hielden voet bij stuk en bereikten het volgende akkoord: zij zouden aan hun rekeninghouders noch kassiersloon berekenen bij het disconteren, noch provisie in rekening brengen voor een uit het buitenland getrokken wissel, welke bij de Nederlandsche Bank in Amsterdam behoorde te worden geïncasseerd en gedisconteerd. De Kamer van Koophandel op haar beurt zou niet langer bij de regering aandringen op de vestiging van een Bijbank.32) Van het op 26 maart 1852 bereikte akkoord werd reeds een dag later minister Van Bosse door de Kamer van Koophandel op de hoogte gesteld. De Kamer deelde hem mee niet langer te willen vasthouden aan de uitvoering van artikel 34 van het octrooi, op voorwaarde dat de Nederlandsche Bank evenals de vier kassiershuizen bereid zouden zijn tot enige concessies om de laatste barrières voor de handel weg te nemen. De Bank werd geacht tussenpersonen te benoemen voor de bankzaken en metaalhandel in de Maasstad. De wissels van de kassiers dienden zonder extra kosten in Amsterdam te worden gedisconteerd en de verzending van specie en waardepapieren van en naar Rotterdam kwam voor risico en rekening van de Nederlandsche Bank.^3) De Bankdirectie in Am- 270

sterdam had weinig moeite met de eisen van de Kamer van Koophandel. Daarin was voorzien in de door vader en zoon Mees opgezette strategie. De vier Rotterdamse kassiershuizen, Gebrs. Chabot, Ian Havelaar & Zoon, P.S. Madry & Zoon en R. Mees & Zoonen, gingen zich vanaf 1 september belasten met incasseringen en betalingen voor en namens de Nederlandsche Bank. Dat gebeurde 'op alle werkdagen van 10 ure des voormiddags tot 1 ure des namiddags' met behulp van een speciaal aanvraagformulier. 'In ruil voor de handelingen genoten de kassiers op het door hen bij de Nederlandsche Bank verdisconteerde papier een korting van vijf procent op de disconto-rente', schreef W.C. Mees op 23 augustus 1852 aan zijn vader. De provisie voor het incasseren en uitbetalen van eikaars wissels zou bedragen 1/2 per mille voor alle incasso's, 1/4 per mille voor alle uitbetalingen. Afrekening van deze provisie zou plaatsvinden na de jaarlijkse afsluiting van de provisie-rekeningen per 31 maart. Ten aanzien van de metaalhandel kwam een schikking tot stand met drie kassiershuizen; P.S. Madry & Zoon trad niet op als agent van de Nederlandsche Bank. R.A. Mees werd verzocht 'te Rotterdam eene bascule aan te schaffen, geschikt om tot 300 Nederlandsche ponden te wegen'. Voor een balans en kisten, waarin het metaal kon worden opgeborgen, zou de Bankdirectie in Amsterdam zorgen. De vergoeding voor de verleende diensten bedroeg 1/2 per mille provisie over de prijs van verkocht materiaal en 1/4 per mille provisie voor gekocht materiaal. Aan derden mochten geen kosten in rekening worden gebracht. De Bankdirectie zou zorgdragen voor een publicatie in de Staatscourant en verzocht R.A. Mees tevens voor haar rekening een aankondiging in zowel de Rofterdtfm5c/i Courant als in de Metm'e itorteniamscfze Couranf te plaatsen.^) En zo verscheen op zaterdag 28 augustus op de laatste pagina van de NftC, in de advertentierubriek tussen de familieberichten over geboorte, huwelijk en overlijden, aankondigingen van dansavonden en publieke veilingen in onder andere zoethout en drop, het voorgeschreven berichtje van de kassiers. Drie dagen later, op 1 september, viel in de advertentierubriek van dezelfde krant te lezen wie in Rotterdam als makelaar in muntmateriaal voorde Nederlandsche Bank zou optreden. 35) Met deze publieke bekendmaking was het agentschap der Nederlandsche Bank een feit. Het Bijbank-spook was door de samenwerking tussen Rudolf Adriaan Mees, woordvoerder van de vier kassiers- 271

huizen, en zijn zoon Willem Cornelis Mees, secretaris van de Nederlandsche Bank, tijdelijk uit Rotterdam verjaagd. De opening wzn de Het aanvaarden van het agentschap der Nederlandsche Bank door de Rotterdamse kassiershuizen betekende geenszins dat de vestiging van de Bijbank definitief van de baan was. Er werd zelfs met de komst gedreigd toen bleek dat de kassiers de afspraken niet geheel nakwamen. In een brief van 21 januari 1860, die gezien de aanhef 'Waarde Vader' en de afsluiting 'uw liefhebbende zoon Willem' zuiver een privé-karakter droeg, uitte de secretaris van de Nederlandsche Bank enige waarschuwende woorden. De Bankdirectie had namelijk een klacht ontvangen over de kassier Madry. Deze bleek toch kassiersloon te berekenen. Mees meldde zijn vader dat de kassiers de regels strikt moesten naleven. Wanneer zij de afspraken met de Nederlandsche Bank niet meer wensten na te komen 'dan staat de oprigting eener bijbank, die in 1864 toch wel zal moeten plaats hebben, voor de deur'.36) Willem Cornelis Mees had deze wetenschap omdat hij zich, enige jaren voor de afloop van het octrooi, reeds bezighield met een voorontwerp-bankwet. Van de zijde van het ministerie van Financiën waren signalen gekomen dat de Bank ook buiten de hoofdstad gemakkelijker bereikbaar moest worden voor het publiek. I loewel de Bankdirectie tot dusverre tegen was geweest, viel aan de oprichting van Bijbanken, agentschappen en correspondentschappen definitief niet meer te ontkomen. Van een instelling die voornamelijk kredieten aan de handelswereld te Amsterdam verstrekte, zou de Bank zo kunnen uitgroeien naar een algemene Nederlandse instelling. Wat grote invloed had op de voorgenomen uitbreiding van de Bankactiviteiten elders in het land was het heersende economische klimaat. De Liberalen die sinds de Grondswetswijziging van Thorbecke in 1848 aan de macht waren, hadden belangrijke wijzigingen in de economische politiek doorgevoerd. De individuele vrijheid werd bevorderd, het belastingstelsel herzien en over het algemeen werd het ondernemen gestimuleerd. Industrialisatie, met toepassing van stoomkracht en mechanisatie kwam op gang. Uitbreiding van infrastructurele voorzieningen stond op stapel. Na 1860 werd een herordening van het kredietwezen steeds onvermijdelijker. Nieuwe bankinstellingen verschenen op de markt, zoals de Algemene Maatschappij voor Handel en Nijver- 272

heid, Nationale Hypotheekbank, Twentsche Bankvereniging, Nederlandsche Crediet en Depositobank, Rotterdamsche Bank, Internationale Crediet- en Handelsvereniging Rotterdam (Internatio) en Amsterdamsche Bank. De bedoeling van deze banken was een rol te gaan spelen bij de ontplooiing van de productieve krachten in Nederland. De veranderingen in het economisch tij werden ook te Rotterdam gevoeld. Vooraanstaande stadgenoten van liberale signatuur hadden grootse plannen voor havenuitbreidingen op de Linker Maasoever, verbetering van de Nieuwe Waterweg en een spoorverbinding naar het zuiden. De regering erkende de belangrijke positie die de stad was gaan innemen. In de memorie van toelichting bij de Bankwet in 1863 werd daaraan gerefereerd: 'Dat de betekenis, die Rotterdam als handelsstad heeft, een zoodanige en zoo gewigtige is, dat men haar eisch, om ten volle en direct te deelen in de voorregten, aan het bezit eener bank verbonden, bezwaarlijk kan afwijzen en terzijde stellen'. 37) De wet was ingediend door minister van Financiën G.H. Betz, oud-fabrikant te Delfshaven en oud-lid van de gemeenteraad van Rotterdam. Over de bevoegdheden werd duidelijkheid verschaft: minister Betz zei bij de verdediging van de wet in de Tweede Kamer dat hij Rotterdam 'in gemak, in snelheid en in kosten' gelijkgesteld wenste te zien met Amsterdam. De directie van de Bijbank zou algemene instructies gaan ontvangen, zodat de voorafgaande goedkeuring van de hoofddirectie niet voor elke handeling vereist zou zijn. Het parlement ging akkoord met de nieuwe wet in december 1863, waarna conform artikel 5 van deze wet de Bijbank op uiterlijk 1 januari 1865 in werking zou moeten treden. Willem Cornelis Mees die de basis had gelegd voor de Bankwet, was bij de behandeling van het wetsontwerp geen secretaris meer, maar president van de Nederlandsche Bank. Hij zou dat blijven tot aan zijn dood in 1884. Het agentschap van de kassiers liep zo na twaalf jaar ten einde. Dankzij R.A. Mees kwam een regeling tot stand om de overgang voor de cliënten en de kassiers zonder veel problemen te laten verlopen. Als tegemoetkoming voor de inkomstenderving en als blijk dat de directie prijs stelde op een goede relatie met de kassiers werd bovendien een gunstige schikking getroffen. In het laatste volledige boekjaar van de Nederlandsche Bank waarin zij als agent optraden (april 1863-maart 1864), ontvingen de vier kassiers 273

. I^uvehari-n. Rl»TTKKI)AM. 38. Tus5en 1865 en 1907 uw de flij/wnk gei/esfigd <wn de ^/" de /onjtrmoruteeg /mfes op de/b/o hef i^i;/de pond. nr. 107; B" fi"' "B" B B fi F F F F " LI,. - i e 39. Voor- en ocfi&rztjde Gemeen f e/i;7ee de de Leuuefutuett, ^efefcend in 1905. 274

namelijk totaal ƒ 16.886,94, zijnde de korting van vijf procent op het door hen bij de Nederlandsche Bank verdisconteerde papier. Chabot ontving de meeste provisie (ƒ 7.279,54), Havelaar de minste (ƒ 2.779,70).^) Tot de nieuwe voorrechten die de kassiershuizen als geprivilegieerde rekeninghouders bij de opening van de Bijbank ten deel vielen, behoorde onder meer een provisievrije rekening, die kostenloos kon worden gecrediteerd voor stortingen in bank- en muntbiljetten en in specie. Op 30 december 1864 stuurde de directie van de Nederlandsche Bank een dankbrief naar de Rotterdamse kassiers, waarin zij haar grote erkentelijkheid toonde voor het samenwerkingsverband. De directie sprak tenslotte de wens uit dat de heren kassiers 'de vruchten uwer veeljarige ervaring' beschikbaar zouden willen stellen aan de pasbenoemde directie van de Bijbank.39) Epi/oog Op 2 januari 1865 opende de Bijbank aan de Leuvehaven haar deuren. De leiding van de Bijbank berustte bij de president, de directeur en de secretaris, die net als de directie van de hoofdbank voor tien aandelen van ƒ 1.000,- moesten zijn ingeschreven.40) Het kantoor, eigendom van de Nederlandsche Bank, was gevestigd aan de westzijde op nummer 107, tussen de Leuveb rugs teeg en de Jonkmansteeg.4i) Tot 1890 fungeerde het Bijbankpand tevens als dienstwoning voor de president; hij bewoonde met zijn familie de eerste verdieping. 1 Iet A/^m^n ddr^boe/? tter gemeente /totteniöm vermeldde in de jaren 1878-1890 als kantooradres 'Schiedamsche dijk 124', de achterzijde van het pand. De Bijbank zou tot 1907 aan de Leuvehaven blijven. In dat jaar vond de verhuizing plaats naar een nieuw onderkomen, ontworpen door de architecten J. Verheul Dzn en A. Salm G.Bzn, aan de Boompjes nrs. 72-75. De eerste steen van het gebouw was een jaar eerder, op 17 maart 1906, gelegd door Maria Veder, dochter van de president van de Bijbank. Het bombardement in de meidagen van 1940 liet niet veel van de behuizing over. De activiteiten konden reeds vanaf 17 mei 1940 worden voortgezet, eerst bij het bijkantoor van de Twentsche Bank aan de Havenstraat in Delfshaven, later in het pand van de Rotterdamsche Bankvereeniging aan de Coolsingel, om in april 1942 terug te keren naar de Boompjes.42) De ingang lag echter aan de achterzijde, aan de Rederijkade. Bij de bewaard gebleven kluizen was een noodgebouw geplaatst. De eerste paal voor de nieuwe behuizing (ontwerp prof. ir. H.T. Zwiers) ging in 275

september 1950 de grond in. Vijfjaar later, in oktober 1955, vond de officiële opening plaats door de president van de Nederlandsche Bank, dr. M.W. Holtrop.43) De Bijbank bezette haar vertrouwde plek aan de Boompjes. Tot het jaar 2000, aangezien dan de activiteiten van de Bijbank der Nederlandsche Bank in Rotterdam worden beëindigd en weer uitsluitend in Amsterdam zullen worden uitgevoerd. Het was een lange weg van Amsterdam naar Rotterdam die de Bijbank der Nederlandsche Bank moest gaan. Als het aan koning Willem I had gelegen, was spoedig na de oprichting van de nationale bankinstelling een filiaal in de Maasstad geopend. De financieel zwakke positie van de Bank in 1814, de structuur van de vermogensmarkt en de economische malaise in de eerste decennia van de negentiende eeuw verhinderden de komst. Bij aanvang van de tweede octrooiperiode in 1839 was het weer koning Willem I die een Bijbank in Rotterdam verlangde. De weerstand van zowel de Bankdirectie als de leiders van de vermogensmarkt in Rotterdam was zodanig dat het voornemen op de lange baan werd geschoven. Het aftreden van koning Willem I, de stuwende kracht achter de Bijbank, en de veel geringere economische belangstelling van zijn opvolger Willem II was daar mede debet aan. De vier kassiershuizen in Rotterdam waren de spil waarop de geldcirculatie en het handelskrediet draaiden. Zij hadden het monopolie en wensten geen nieuwe mededinger op de markt, bovendien een mededinger uit Amsterdam die nog door de regering werd gesteund. Uit angst klandizie te verliezen, pasten de monopolisten de tarieven aan aan het goedkope tarief van de dreigende concurrentie, de Nederlandsche Bank. De Bankdirectie op haar beurt vreesde de verdeling van de speciekas en wenste geen bevoegdheden naar elders in het land te delegeren. De Kamer van Koophandel, als vertegenwoordiger van alle handel, stond principieel op het standpunt dat Rotterdam volgens artikel 34 van het octrooi recht had op een - naar haar mening zelfstandig opererend - filiaal van de nationale bankinstelling. Zeker toen na 1850 de handelsactiviteiten toenamen en het gemis van een Bijbank wel degelijk werd gevoeld, omdat de kassiers niet altijd over voldoende liquide middelen konden beschikken, verlangde de Kamer van de regering uitvoering van de bewuste octrooibepaling. Door zijn Rotterdamse afkomst was een bijzondere rol wegge- 276

40. De eerste steen iwn hef n/ei/we p^nri aan de 8oo»jpje5 u'erd #e/egd op 17 maart 1906 door Mrtrw Veder, dochter win de president win de Bf/fran&. Foto Fami/ieachie/ Chafrot. legd voor de secretaris van de Nederlandsche Bank. Als geen ander kende hij de mening van de Kamer van Koophandel en de bezwaren van de kassiers. Willem Cornelis Mees, zoon van een firmant van R. Mees & Zoonen, was voor hij in 1849 bij de Bank werd aangesteld, secretaris van de Rotterdamse Kamer van Koophandel. Samen met zijn vader wist hij in 1852 een regeling tot stand te brengen die voor alle partijen aanvaardbaar was. De Kamer van Koophandel wenste echter pas akkoord te gaan na de toezegging van de kassiers om het door hen gemonopoliseerde kassiersloon te reduceren. Naar de mening van de Kamer was het kassiersloon een handelsbeperkende maatregel, niet meer passend in de liberale economische politiek van die dagen. Het agentschap vervulde in Rotterdam een nuttige functie in de overgangstijd naar het moderne bankverkeer. De Bankwet van 1863 maakte een einde aan de overeenkomst met de kassiershuizen R. Mees & Zoonen, Gebrs. Chabot, RS. Madry & Zoon en Ian Havelaar & Zoon. Deze wet schreef voor dat op 1 januari 1865 de Bijbank der Nederlandsche Bank operationeel zou moeten zijn en aldus geschiedde. 277

NOTEN *) Tekst van een voordracht, gehouden voor het Historisch Genootschap 'De Maze' op zaterdag 26 april 1997. 1) A.M. de Jong, Gesc/ned^m's van de Ntfdtfr/amisc/ie Bank 78/4-/864 ƒ, eerste stuk (Haarlem 1967) 45. 2) A.M. de Jong, De u'etgeymg nopens de Nedertandsche Ban/? 1814-]958 ('s-gravenhage 1960) 18. 3) Ibidem, 213. 4) De Nederlandsche Bank NV (DNB), centraal archief code 1.226/97/96/1 - doos 150. Het zou de Nederlandsche Bank tot maart 1816 aan ruime financiële middelen ontbreken. De bankinstelling, opgericht als naamloze vennootschap met een maatschappelijk kapitaal van vijf miljoen gulden, bleek in het begin grote moeite te hebben met het vinden van afnemers van de 5000 aandelen. 5) Idem. 6) IJ. Brugmans, Prttfrdenfcracht en mensenmrtchf ('s-gravenhage 1976) 173. 7) Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam (GAR), Bedrijfsarchief R. Mees & Zoonen, inv.nr. 42. 8) De Jong, Geschiedenis I - eerste stuk, 213. 9) De Jong, Geschiedenis I - tweede stuk, 828. 10) De Jong, Geschiedenis I - tweede stuk, 913. 11) Ibidem, 929. 12) DNB, centraal archief code 1.226/97/92/1 - doos 150. 13) De Jong, Geschiedenis I - eerste stuk, 229. 14) R. Mees, Gedenkschrift win de /trmd R. Mees & Zoonen 1720-1920 (Rotterdam 1920) 38. 15) GAR, Bedrijfsarchief Mees, inv.nr. 306. Van Hall toonde zich mede onder invloed van zijn schoonvader bijzonder geïnteresseerd in financiële en economische aangelegenheden. Deze schoonvader was mr. Jan Bondt, sinds 1814 advocaat-consulent der Nederlandsche Bank (ofwel juridisch adviseur) en tevens advocaat van de Associatie-Cassa. R.A. Mees bracht in mei 1839 een bezoek aan Van Hall in Amsterdam. Hij correspondeerde met hem over de Bijbank-kwestie. De brieven van FA. van Hall ontbreken in het archief, de correspondentie van R.A. Mees dateert van 6 juni, 5 juli, 26 juli en 30 augustus 1839. Mede namens de andere kassiers dankte hij in de brief van 26 juli Van Hall: 'Met belangstelling hoorden zij wat UEd. Gestr. tot behoud van de bedreigde particuliere kassierderij beraamd was en het is ook uit hun naam, dat ik UEd. Gestr. daarvoor welgemeenend dank betuig'. Mr. F.A. van Hall zou later vooraanstaande politieke functies vervullen: minister van Justitie (1842-1844), van Financiën (1844-1848), van Buitenlandse Zaken (1853-1856) en formeerde de kabinetten Van Hall I (1853-1856) en II (1860-1861). 16) GAR, Bedrijfsarchief Mees, inv.nr. 306. 17) Idem. 278

18) Idem. 19) De Jong, Geschiedenis I - eerste stuk, 282. 20) Nieuu'e Kotterd<mi5cne Couram, 16 juni 1847. 21) De Jong, G^di/>^ni5 I - tweede stuk, 995. 22) Ibidem, 998. 23) Ibidem, 1004. 24) De Jong, Gesdn>dem5 I - tweede stuk, 943. 25) Ibidem, 1010. 26) GAR, Familiearchief Mees, inv.nr. 455. Willem Cornelis Mees schreef op 22 maart 1849 aan zijn zes jaar jongere broer Hendrik Willem Mees, referendaris te Batavia: 'Niet alleen de tijd maar ook de kalmte ontbreekt mij. Confidentieel heeft men mij het secretariaat van de Ned. Bank aangeboden. Indien Van Bosse [min.uin/manden c.b.] het niet voor zichzelven begeert (dat wel zijn kan) dan kan ik het bekomen. Zal ik het doen? O! zoo veel voor en tegen.' 27) De Jong, Ge5t/i/edeni5 1 - tweede stuk, 1032 e.v. 28) GAR, Bedrijfsarchief Mees, inv.nr. 306. 29) DNB, centraal archief code 1.226/97/96/1 - doos 150. 30) Idem. 31) GAR, Bedrijfsarchief Mees, inv.nr. 306; originele brief te vinden in DNB, centraal archief code 1.226/97/92/1 - doos 150. 32) Idem. 33) De Jong, Gesc/iiedems I - tweede stuk, 1107; tevens GAR, Bedrijfsarchief Mees, inv.nr. 306 (begin van de brief ontbreekt). 34) GAR, Bedrijfsarchief Mees, inv.nr. 306. 35) In de flotteniamscfte Cowrant waren de berichten twee dagen later te lezen op 30 augustus en 2 september. Onder het bericht van 2 september stond de aankondiging van boekhandelaar M. Wijt & Zonen dat bij hem verkrijgbaar waren alle door de Bank voorgeschreven formulieren betreffende discontering en belening. 36) GAR, Bedrijfsarchief Mees, inv.nr. 306. 37) DNB, centraal archief code 1.226/97/96/1 - doos 150. 38) DNB, centraal archief code 1.226/97/88/1 - doos 150. De overige kassiers, Mees en Madry, ontvingen resp. ƒ 3.412,18 en ƒ 3.415,51 provisie. Het totale disconto bedroeg in dat boekjaar ƒ 337.738,72. 39) GAR, Bedrijfsarchief Chabot, inv.nr. 238. 40) J.L. de Jager, Dg twnfc win de gw/den; or^inisrttiv en personee/ win de Nftfertomkcfo? Banfe J8/4-I989 (Amsterdam 1989) 58. 41) De Bijbank had eerst huisnummer 3-257. Na de herziening van de wijkindeling in 1872 werd het huisnummer gewijzigd in 107. 42) Joh. de Vries, Geschiedenis yan de Neder/rtndsdre Ban/e V, 1914-1948, deel twee: Trips tijdvak 1931-1948 onderbroken door de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1994) 306. 43) Hans Baay en Jan Oudenaarden, Monumenten uit ftofferddm (Rotterdam 1992)122. 279