Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie

Vergelijkbare documenten
Onderzoek aan botanische macroresten uit een 17e/18e-eeuwse kuil aan de Duivelsbruglaan in Breda-Ginneken

Zadenonderzoek aan een monster uit een hutkom (ca. 500 AD) en een gracht (14e eeuw) uit Gennep-Houtstraat

Op zoek naar de mout voor de bierbrouwers van Amersfoort

Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart

Een Mooker spiekertje

Onderzoek aan zaden uit de IJzertijd en de Romeinse tijd uit Venray-De Hulst II

Houtskool uit ijzertijdcrematiegraven en mogelijke middeleeuwse meilers uit Lomm-Hoogwatergeul

Onderzoek aan botanische macroresten uit een ijzertijdkuil te Geleen

De onderkant van de Huzarenwei

Houtskoolanalyse van een Romeins crematiegraf, Heule-Peperstraat (Kortrijk, België)

Pollen en macroresten uit vroeg- en volmiddeleeuwse sporen van de vindplaats Tilburg-Enschotsebaan-Zuid 2

Hout, zaden en botten van het Middeleeuwse erf Wierden-Huurne, vindplaats 5

Archeobotanisch onderzoek op een locatie aan de Putstraat in Eckelrade (IJzertijd-Romeinse tijd)

Overzicht van de verschillende graansoorten en oude rassen

Publiekssamenvatting. Archeologisch onderzoek Groene Rivier Pannerden

Ees-Zuidesch, houtskool uit mesolithische haardkuilen

Graan, hout, vee en vis

6.3. Analyse en interpretatie van de grondsporen Algemeen

Archeobotanisch onderzoek aan twee waterputten uit de 2e tot 4e eeuw te Wehl

Hout van het onderzoek aan de Heiligeweg in Krommenie, gemeente Zaanstad (Noord-Holland)

MAAIKE GROOT ARCHEOLOGISCH CENTRUM VRIJE UNIVERSITEIT-HENDRIK BRUNSTING STICHTING

Archeobotanisch onderzoek in het plangebied Hoogstraat/Sint Lambertusstraat in Eindhoven (19 e eeuw)

HOOGSTAD J. VAN DIJK, H.A. ROBBERS EN T. DE RIDDER (RED.), MET BIJDRAGEN VAN W.J. KUIJPER (SCHELPEN) EN J. SCHELVIS (ECTOPARASIETEN).

Archeologie Betuweroute

Archol bv. Ivo van Wijk. Voorlopig verslag Archeologische Opgraving Plangebied Joannes Riviusstraat te Elsloo, gemeente Stein

Rapportage Archeologische Monumentenzorg 170


Beplantingsplan. Woning Eendenkooiweg ong. Melderslo. A.I.W.M. Christiaens

Landschappelijke inpassing en tegenprestatie paardenhouderij A.Vullers Boekhorstweg 3, 6105 AD Mariahoop- PNR 6105AD

Voedingsgewoonten en milieuomstandigheden in en rond een Germaanse nederzetting uit de 4e-5e eeuw bij Holtum (L.)

Quick scan ecologie Beatrixstraat te Halfweg

Verbrande turf maar geen as. Archeobotanische analyse van een monster uit Melderslo ( )

De kruidentuin van Den HaagUithofslaan vindplaats 1

Opgraving Hengelo Winkelskamp Grafveld

Onderzoek aan pollen en zaden van Ypelo, Azelo en Usselo

Archeobotanisch onderzoek van twee sporen van de vindplaats Tienen-Groot Begijnhof (ME/NT)

Archeologienota: Het archeologisch vooronderzoek aan de Hoorn te Leuven Vanessa Vander Ginst Maarten Smeets Marjolein Van Der Waa

Een oppervlaktekartering in plangebied Barneveld-Noord. Archol. S. Baas

Hout uit een Romeins castellum te Leiden-Roomburg

Archeobotanisch onderzoek aan een drietal vindplaatsen uit de IJzertijd-VroegeMiddeleeuwen in de omgeving van Raalte

VLAK-verslag Nr.2.2 Hoogstad 5.19

Een palynologisch onderzoek naar de maximale afplagdikte van een ven in het natuurgebied de Stippelberg bij Milheeze (N. Br.)

Quick scan archeologie, gemeente Loon op Zand, Kaatsheuvel Van Heeswijkstraat / Horst

RMB NOTITIE Quickscan archeologie Uden Eikenheuvelweg/Munterweg. Inleiding

De resultaten van de publieksopgraving in Dalfsen

Houtskool uit de overgang van het Allerød naar de Jonge Dryas van vindplaats Aalsterhut (gemeente Heeze Leende)

Houten constructie De Bilt-KNMIterrein

Selectiebesluit archeologie Breda, Molengracht JEKA

Akkerbouw op het duin - archeobotanisch onderzoek aan materiaal van de vindplaats Den Haag-Wijndaelerplantsoen (IJzertijd)

Verslag onderzoek van door leden van de Amateur Tuindervereniging Arentsburgh verzamelde scherven

Beplantingsplan vleeskuikenhouderij Struiken 3a Maasbree Drissen CV

Definitieve opgraving (DO) Elst-Het Bosje (gem. Rhenen)

Verslag vondstmelding: Eiermarkt 12 (Café Pick), 8000 Brugge

Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie

Archeobotanisch onderzoek in het plangebied Cuijk-De Nielt (Bronstijd-Nieuwe tijd)

Houtskool uit drie Romeinse crematies. Vinex-locatie Wateringse Veld, Den Haag 1997, terrein Vellekoop

Driebergen-Rijsenberg onderzoeksgebied Bloemenheuvel

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Houtskool van de Romeinse rookkuil, Dr. Poelsstraat, Heerlen

De Ecologie van de Middeleeuwse Stad

memo Locatiegegevens: Inleiding

Archeologie Deventer Briefrapport 27. November Controleboringen Cellarius - De Hullu (project 494)

CLEMENT CATELINE, PEDE RUBEN, CHERRETTÉ BART. Het Domein Mesen: een historische kern te Lede (O.-Vl.)

Plan van Aanpak. PvA A I / Johan de Wittlaan 13 te Woerden (gemeente Woerden) 1

Houtskool uit een neolithische haardkuil, vindplaats Flanders Expo (stad Gent, provincie Oost-Vlaanderen, België)

Hout en houtskool van Elst-Grote Molenstraat uit de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen

Bijlage 3: Notitie Aanvullend onderzoek vissen wijzigingsplannen N359, knooppunten Winsum, Húns-Leons en Hilaard

Watou Oude Provenstraat. Archeologisch onderzoek

Botanisch onderzoek aan twee Middeleeuwse terpen te Schipluiden

BAAC do 17/09/ :37Update: do 17/09/ :12 Gianni Paelinck, Pieterjan Huyghebaert, Joost Van Liefferinge Persinfo

Huissen-Het Riet: macrorestenonderzoek aan een kuil en een greppel uit een Midden-Romeinse nederzetting

Gageldijk. GAG: Archeologische begeleiding rond de aanleg van een fietsviaduct aan de Gageldijk, gemeente Utrecht. Basisrapportage Archeologie 109

Food for thought. Botanisch onderzoek aan het St. Agnietenklooster, een opgraving aan de Zuilingstraat te Den Haag

Evaluatiebrief Archeologisch onderzoek Sevenum-Beatrixstraat IVO-P

VLAK-VERSLAG 4.2 HET BOTMATERIAAL D ENGELSCHE BOOMGAERT D.B.S PAALMAN, E. ESSER, H. ROBBERS EN T. DE RIDDER (RED.)

Delftse Archeologische Notitie 129. Markt 85, Delft. Een archeologische begeleiding. Jorrit van Horssen

Archeobotanisch onderzoek naar de dorpsterp van Jelsum (Fr.) Een vergelijkend onderzoek van archeobotanische veldresiduen en labresiduen

DEEL 3: PROGRAMMA VAN MAATREGELEN

Zaden uit een 16e-eeuwse beerput uit de Weverstraat te Zevenaar

Archeobotanisch onderzoek aan Romeinse sporen uit Zuidland (Voorne-Putten)

NEOLITHISCHE BEENDERMONSTERS VAN OUDENAARDE-DONK

Opgraving Davidstraat-Romeinstraat Enkhuizen. Een eerste stand van zaken.

Adviesdocument 768. Oranjerie landgoed Mattemburgh, gemeente Woensdrecht. Project: Projectcode: HOOM2. Opdrachtgever: Brabants Landschap

ERFBEPLANTING SLAGENLANDSCHAP Sandersstraat 5

Laat-middeleeuwse kuilen op de vindplaats Ameide-Peperstraat

ArcheoPro Archeologische rapporten nr Archeologische bouwbegeleiding Klimmen gemeente Voerendaal. Souterrains Partner of ArcheoPro

DASSENWERK. werkbladen opdrachten Nationaal Park De Loonse en Drunense Duinen. Locatie De Drie Linden Giersbergen 8 Drunen

Amandinestraat (Oostende, West-Vlaanderen)

% &! '!#(&#! )"(*!# #+ &,-. '!#( )(/ -#'#!#(0

Project 434: Bureaustudie Actualisering archeologische verwachting nieuwbouwlocatie Stadhuiskwartier. Interne Rapportages Archeologie Deventer 55

Archeobotanisch onderzoek aan enkele grondsporen van de vindplaats Blixemboschnoordoost te Eindhoven (Bronstijd en Late- Middeleeuwen)

Bureauonderzoek natuurwaarden wijzigingsplan Boekenrode

Tussen Rijn en Lek Dl cm. 1. Tekening midden-voetsbeen van eenrund Imetatarsusl.

(on)kruiden kennen. Datum: woensdag 8 februari Leerjaar 1 en 2 Tuin, Park en Landschap

QUICKSCAN EDESEWEG 51 WEKEROM

4 Archeologisch onderzoek

Plangebied Koningstraat 10

memo gemeente Lingewaard, Dion Steenbergen , hoofdlijnen mitigatieplan kleine wolfsmelk Houtakker II, Bemmel

VLAK-verslag De Vlijt Het archeobotanische onderzoek. Dienst Welzijn VLAK. februari C. Veen, R. Torremans en T. de Ridder (red.

Woordenschat les 8.1. Vervuilde grond?

Transcriptie:

BIAXiaal De Romeinse villa van Kerkrade-Holzkuil onderzocht op organische resten L.I. Kooistra L. van Beurden K. Esser Februari 2004 BIAX C o n s u l t Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie 176

Colofon Titel: BIAXiaal 176 De Romeinse villa van Kerkrade-Holzkuil onderzocht op organische resten. Auteurs: L.I. Kooistra, L. van Beurden & K. Esser Opdrachtgever: Archeologisch Diensten Centrum ISSN: 1568-2285 BIAX Consult, Zaandam, 2004 Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 61 61 010 fax: 075 61 49 980 e-mail: BIAX@BIAX.nl

BIAXiaal 176 1 1. Inleiding Voorafgaande aan de bouw van een villawijk net ten noordoosten van Kerkrade is in 2002 door het ADC en onder leiding van G. Tichelman een definitief archeologisch onderzoek (DAO) uitgevoerd (figuur 1). De centrumcoördinaten van het terrein zijn 202.650 / 322.000. In dit sterk geaccidenteerde gebied heeft in de Romeinse tijd een grote herenboerderij, een zogenoemde villa rustica, gelegen. Tijdens het archeologisch onderzoek is vastgesteld dat het hoofdgebouw van het villacomplex halverwege een helling lag. Het had een zuidoostelijke oriëntering, waardoor het front van de villa gericht was op het dal van de rivier de Worm. Het hoofdgebouw lag in het midden tegen de achtergrens van het erf. De overige gebouwen waren zodanig georiënteerd dat ze samen met het hoofdgebouw een U-vormig complex vormden. Het erf dat ca. 260 meter breed (van noordoost naar zuidwest) en ca. 160 meter diep (van noordwest naar zuidoost) was, werd door een greppel met mogelijk ook een hekwerk begrensd. Op het erf zijn naast de resten van gebouwen, ook enkele afvalkuilen, een waterput en een mogelijke vijver aangetroffen. De oversnijdingen van verschillende gebouwen (houtbouw en steenbouw) maakten duidelijk dat er tijdens de bewoning verschillende fasen zijn geweest. Het erf is een kleine tweehonderd jaar in gebruik geweest, vanaf het eind van de eerste eeuw tot in de derde eeuw. Figuur 1 Ligging Romeinse villa Kerkrade-Holzkuil ten opzichte van de geschatte monsterlocaties voor het palynologisch onderzoek.

BIAXiaal 176 2 Doel van het archeologisch onderzoek was het in kaart brengen van het villacomplex in al haar facetten. Daarnaast waren er ook enkele specifieke vragen, zoals: hoe was de agrarische economie in de verschillende bewoningsfasen georganiseerd? welke postdepositionele factoren zijn van invloed geweest op de conservering van de vindplaats en zijn resten? wat was het karakter van het landschap rond de Holzkuil in de Late IJzertijd, de Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen? Deze onderzoeksvragen, met name de eerste en de laatste, hebben ertoe geleid om ook onderzoek uit te voeren aan de bewaard gebleven biologische resten, zoals stuifmeel, botanische macroresten (met name zaden en vruchten) en botten. In het voorliggende rapport wordt verslag gedaan van dit bioarcheologisch onderzoek.

BIAXiaal 176 3 2. Werkwijze 2.1 POLLENONDERZOEK Pollen kan verzameld worden uit archeologische contexten (met name waterverzadigde contexten als waterputten, sloten, vijvers e.d.) en natuurlijke afzettingen (venen, depressies, restgeulen e.d.). In verband met de vragen over de begroeiing en het landgebruik in de wijdere omgeving van de villa was het zinvol om palynologische informatie uit natuurlijke afzettingen te verzamelen. Uit literatuuronderzoek bleek dat uit de omgeving van Kerkrade tenminste vier pollendiagrammen bekend zijn, één uit het dal van de Anselerbeek en drie uit het dal van de Worm (Broekveld, Herzogenrath en Rimburg). 1 Het diagram van de Anselerbeek (ca. één kilometer ten zuidwesten van de villa) is door Janssen in 1960 gepubliceerd en door Bunnik herberekend en gedateerd. Dit diagram levert informatie over de Late Middeleeuwen (vanaf 1200 AD) en is dus niet geschikt voor het onderhavige onderzoek. Het diagram van Herzogenrath (ca. drie kilometer ten zuidoosten van de villa) is van de hand van Bunnik. In dit diagram is regionale en lokale informatie over de vegetatieontwikkeling vanaf de Bronstijd aanwezig. Het diagram van Broekveld (een kleine anderhalve kilometer ten noordoosten van de villa) is door Bunnik onderzocht. Dit diagram bevat geen informatie over de IJzertijd en de Romeinse tijd, maar de periode vanaf de vijfde eeuw na Chr. is er wel in vertegenwoordigd. Het diagram Rimburg (ca. twee kilometer ten noordoosten van de villa), een monsterlocatie vlak bij die van Broekveld, levert bruikbare informatie over de periode tussen 1250 voor tot 1200 na Chr. Het diagram is door Janssen gepubliceerd en door Bunnik herberekend en gedateerd. Omdat er al natuurlijke afzettingen in de omgeving van Kerkrade onderzocht waren, én daaruit bleek dat drie diagrammen bruikbaar materiaal voor onderzoek opleverden, is besloten om ten aanzien van de regionale landschapsreconstructie en het landgebruik te volstaan met een literatuurstudie van de diagrammen Broekveld, Herzogenrath en Rimburg (figuur 1). Voor het pollenonderzoek aan archeologisch sporen op het villaterrein zelf geldt dat het als aanvulling op de informatie uit het zadenonderzoek dient. Ook kan informatie over de indeling en het gebruik van het erf van de villa worden verkregen. Ten behoeve van het intrasite pollenonderzoek zijn monsters genomen uit potentieel waterverzadigde contexten. In aanmerking kwamen de waterput, de vijver en een stroom of geul in het zuiden, net buiten het erf. In totaal zijn uit de waterput en de geul elk drie monsters van twee kubieke centimeter en uit de vijver twee monsters van één kubieke centimeter genomen en volgens de standaard acetolysemethode van Erdtman bewerkt. 2 Om een indruk te krijgen van de pollenconcentratie is aan elk monster een vaste hoeveelheid sporen van een niet in Nederland voorkomende wolfsklauw (Lycopodium) toegevoegd. Daarbij zijn aan de monsters uit de waterput en de geul zijn steeds twee tabletten Lycopodium (13.911 sporen per tablet) toegevoegd en aan de monsters uit de vijver één tablet. Alle monsters zijn vooraf aan de acetolyse 24 uur bij kamertemperatuur geïncubeerd met waterstoffluoride (40 % HF) om klei en dergelijke te verwijderen. De bereiding is uitgevoerd door C.D. Troostheide van het Amsterdams Archeologisch Centrum. De bereiding resulteerde per monster in een pollenpreparaat. De preparaten zijn door M. van Waijjen van BIAX Consult op rijkdom, variatie en conservering gewaardeerd. Doel van het waarderend onderzoek was het achterhalen van geschikte monsters voor de analyse. Alle acht monsters bleken zowel weinig als slecht geconserveerde pollenkorrels te bevatten (tabel 1). Op basis van deze resultaten is afgezien van analyse. 1 Janssen 1960; Bunnik 1999. 2 Erdtman 1960; Fægri & Iversen 1975.

BIAXiaal 176 4 Tabel 1 Kerkrade-Holzkuil: administratieve gegevens van het intrasite pollenonderzoek. Legenda: rijkdom W = minder dan 50 pollenkorrels; rijkdom G = geen pollenkorrels; variatie W = minder dan 20 taxa; variatie G = 0 tot 1 taxon; conservering S = slecht, over het algemeen sterk aangetast pollen. vondstnr. context locatie BX-nr. rijkdom variatie conservering analysewaardig 1491 waterput boven BX2206 W W S Nee 250 waterput midden BX2207 W W S Nee? 320 waterput onder BX2208 W W S Nee 2785 geul boven BX2209 W G S Nee 2786 geul midden BX2210 W G S Nee 2789 geul onder BX2211 G G S Nee 1641 vijver vulling 8 BX2255 G G S Nee 1641 vijver vulling 9 BX2256 G G S Nee 2.2 BOTANISCHE MACRORESTEN Ten behoeve van het onderzoek aan botanische macroresten zijn door het veldteam, verspreid over het erf 180 grondmonsters genomen uit gebouwen, kuilen, greppels, de waterput en de vijver. Op basis van het aard en ligging van de sporen zijn vervolgens 61 monsters voor een waarderend onderzoek geselecteerd. Voorafgaande aan het waarderend onderzoek zijn de grondmonsters met behulp van de zogenoemde vacuümmethode verwerkt. Bij deze methode, die door P. Kuster van het ADC is ontwikkeld voor het verwerken van löss en die door BIAX Consult is getest, wordt met behulp van water en een hogedrukketel lucht uit de grond onttrokken. 3 De grond komt daardoor in suspensie en met behulp van de draaikolkmethode worden vervolgens de organische resten van de minerale resten gescheiden. Zowel het minerale deel als het gedeelte van het monster dat in suspensie komt, wordt vervolgens gezeefd op een set zeven waarvan de 0,25 mm zeef de fijnste is. De monsterresidu s van Kerkrade-Holzkuil zijn na het zeven gedroogd. De 61 monsters zijn vervolgens gewaardeerd op rijkdom, variatie en conservering van botanisch materiaal. Daarbij is gebruik gemaakt van een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 40 maal. Op basis van de gewaardeerde monsters en de archeologische context zijn elf monsters voor analyse geselecteerd. Bij de analyse van de monsters, waarbij eveneens een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 40 maal is gebruikt, is waar nodig de gebruikelijke determinatieliteratuur geraadpleegd, alsmede de referentiecollectie van BIAX Consult. De waarderingen en analyses zijn door L. van Beurden uitgevoerd. De resultaten zijn in Excel ingevoerd. 2.3 ZOÖLOGISCH ONDERZOEK 4 De dierlijke resten zijn van het gehele opgravingsterrein afkomstig. De meeste resten zijn met de hand door het veldteam verzameld. Daarnaast is zoölogisch materiaal aangetroffen bij het zeven van vullingen uit het hoofdgebouw, uit greppels, uit de waterput en uit de vijver. Er is gezeefd op zeven met een maaswijdte van 10 bij 10 mm. De vulling uit de vijver is gezeefd op zeven met een maaswijdte van 4 bij 4 mm. Tijdens de analyse van het botmateriaal is zoveel mogelijk informatie over de dierlijke resten genoteerd. Dit houdt in dat gegevens zijn vastgelegd omtrent de diersoort, het skeletelement en de grootte van het fragment. Een deel van de zoogdierresten is niet meer op soort te brengen maar kan nog wel naar diergrootte worden ingedeeld. Daarbij wordt onder de grote zoogdieren rund en paard verstaan; schaap/geit, varken en hond zijn 3 Van Beurden & Kooistra 2002a; 2002b; Kooistra & Van Beurden 2002. 4 Het zoölogisch onderzoek is ook apart gepubliceerd door Esser (2003).

BIAXiaal 176 5 middelgrote zoogdieren, terwijl soorten zoals kat en haas tot de kleine zoogdieren worden gerekend. Informatie over de leeftijd waarop dieren zijn geslacht of gestorven, is te verkrijgen uit de doorbraak- en slijtagestadia van de gebitselementen en de vergroeiingsstadia van de pijpbeenderen en bekkendelen. De aan de gebitselementen te ontlenen leeftijdgegevens zijn gebaseerd op de indeling van Higham. 5 Bij de postcraniale skeletelementen is gebruik gemaakt van Habermehl. 6 Op sommige skeletfragmenten zijn sporen van vraat, verbranding of slacht waargenomen. Hiervan is notitie gemaakt. Dit is ook gedaan wanneer botresten afkomstig zijn van hetzelfde dier en wanneer morfologische kenmerken wezen op de sexe van het dier. Pathologieën zijn op de dierlijke resten niet waargenomen en evenmin bevat het vondstcomplex complete skeletelementen van zoogdieren die zich lenen voor een schofhoogtebepaling. Hoewel in het villacomplex meerdere bouwfasen zijn te onderscheiden, is bij de uitwerking van de archeozoölogische gegevens geen onderverdeling in fasen gehanteerd. De reden hiervoor is de geringe hoeveelheid dierlijke resten, waardoor het aantal resten zelfs zonder een onderverdeling in fasen nauwelijks voldoende is voor het doen van uitspraken over de agrarische economie van het villacomplex. 5 Higham 1967. 6 Habermehl 1975.

BIAXiaal 176 6 3. Resultaten 3.1 CONSERVERING VAN HET ORGANISCH MATERIAAL De Romeinse villa lag op lössafzettingen, ruim boven het grondwater. Deze vondstomstandigheden zijn ongunstig voor de conservering van diverse biologische materialen. Voor het botanisch materiaal zijn de vondstomstandigheden voor met name onverkoolde resten slecht. Alleen op plaatsen die permanent onder water hebben gestaan, waren onverkoolde resten te verwachten. Daarom zijn de waterput en de vijver uitgebreid bemonsterd op zowel zaden als pollen en is de geul ten zuiden van het erf op pollen bemonsterd. Dit leverde echter in de waarderingsfase weinig tot geen onverkoolde plantenresten op. Als we de vondstomstandigheden in de geul en vijver in ogenschouw nemen dan is dit resultaat verklaarbaar, er waren geen watervasthoudende lagen (meer) aanwezig. Bovendien was de vulling door mollen, muizen en wormen doorploegd. Het eventueel eens aanwezige onverkoolde organische materiaal is door de goede doorluchting van de grond vergaan. De vondstomstandigheden in de vulling van de waterput waren op het oog beter. Toch waren de monsters arm aan verkoold en onverkoold botanisch materiaal. Gezien de lichte en vondstarme vulling van de waterput wordt aangenomen dat deze na het gebruik niet als afvalkoker is gebruikt, maar vrij snel is dichtgegooid. Dit kan een verklaring zijn voor de lage dichtheid aan vondsten, inclusief de botanische. Het is overigens mogelijk dat op de bodem van de waterput wel goed geconserveerd materiaal aanwezig is. De waterput was echter zo diep dat het buiten het bereik van het onderzoek viel om de diepste vulling te bemonsteren. Botanisch materiaal kan ook in verkoolde vorm bewaard blijven en dan is de afwezigheid van water geen probleem. Verkoolde plantenresten kunnen overal worden aangetroffen waar vuur of brand is geweest. Vaak wordt dit type materiaal aangetroffen in afvalkuilen en haarden, maar ook afgebrande gebouwen en structuren kunnen een bron van botanische informatie zijn. De conservering van het verkoolde materiaal is afhankelijk van de temperatuur en het zuurstofgehalte waaronder de resten verkoold zijn geraakt. Een matig vuur onder zuurstofarme omstandigheden levert over het algemeen mooi geconserveerd materiaal op. Na het verkolen kan de kwaliteit achteruitgaan door mechanische druk. Zo zullen verkoolde resten sterker slijten als ze op het oorspronkelijke loopvlak liggen, dan wanneer ze na het verkolen gelijk in een afvalkuil worden gedumpt. Op het erf van de villa is in diverse sporen verkoold materiaal aangetroffen. De rijkdom aan verkoolde resten was over het algemeen laag en de conservering matig. Het lijkt er daarmee op dat we vooral te maken hebben met nederzettingsruis, want nederzettingsruis of zwerfvuil komt over het algemeen niet direct na het verkolen in een beschermende context als bijvoorbeeld een afvalkuil terecht. Voor botten zijn de conserveringsomstandigheden ongunstig omdat lössafzettingen over het algemeen vrij zuur zijn, waardoor botten niet of slecht bewaard blijven. Uitzonderingen vormen de plaatsen waar kalk in de bodem zit. In het geval van de Romeinse villa van Kerkrade-Holzkuil, zijn de botten met name gevonden bij de gebouwen en structuren waarin kalksteen en mortel is verwerkt. 3.2 LITERATUURSTUDIE AAN BESTAANDE POLLENDIAGRAMMEN Van de diagrammen Broekveld, Herzogenrath en Rimburg zijn vooral die delen bestudeerd die worden toegeschreven aan de IJzertijd, Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen. Voor de ligging van de monsterlocaties ten opzichte van de villa Kerkrade-Holzkuil wordt verwezen naar figuur 1. Enkele administratieve gegevens zijn in tabel 2 samengevoegd.

BIAXiaal 176 7 Tabel 2 Administratieve gegevens van pollendiagrammen in de buurt van Kerkrade-Holzkuil. Legenda: IJZ = IJzertijd; RT = Romeinse tijd; VME = Vroege Middeleeuwen; - = periode niet aangetroffen in diagram; + = periode wel aangetroffen in diagram. diagram beekdal afstand tot locatie IJZ RT VME auteur villa in km t.o.v. villa Anselerbeek Anselerbeek 1 zuidwest - - - Janssen 1960 / Bunnik 1999 Broekveld Worm 1,5 noordoost - - + Bunnik 1999 Herzogenrath Worm 3 zuidoost + + + Bunnik 1999 Rimburg Worm 2 noordoost + + + Janssen 1960 / Bunnik 1999 Om een beeld te verkrijgen van de menselijke invloed op de begroeiing wordt eerst ingegaan op de natuurlijke vegetatie in de IJzertijd tot en met de Vroege Middeleeuwen. Daarbij is gebruik gemaakt van het onderzoek dat onder leiding van Trautmann in het Duitse Rijnland is uitgevoerd. 7 Trautmann heeft voor dat gebied de potentiële natuurlijke vegetatie gereconstrueerd aan de hand van klimaat, reliëf en bodemgesteldheid. Aangezien de westgrens van zijn onderzoeksgebied het dal van de Worm is, zijn de resultaten ook van toepassing op de omgeving van Kerkrade. Uit het onderzoek van Trautmann blijkt dat bij Kerkrade de gemiddelde neerslag per jaar tussen de 700 en 800 millimeter ligt. Het gebied ligt op ruim honderd meter boven zeeniveau en de bodemgesteldheid is matig tot goed. Op basis van deze gegevens veronderstelt Trautmann dat in een situatie zonder menselijke invloed de lössplateaus en de droge delen van de beekdalen begroeid zijn met een loofbos waarin beuken (Fagus sylvatica) en wintereiken (Quercus petraea) de overhand hebben. De vochtige beek- en rivierdalen zijn ook met bos bedekt, maar hier domineren zomereiken (Quercus robur), haagbeuken (Carpinus betulus) en zwarte elzen (Alnus glutinosa). Uit de diagrammen van Herzogenrath en Rimburg komt naar voren dat al in de Vroege IJzertijd het bos op de droge gronden, de lössplateaus en de hellingen naar beek- en rivierdalen toe voor een deel plaatsmaakt voor een open vegetatie met grasland en akkers. De vochtige en natte delen van het rivierdal van de Worm verloren in de loop van de IJzertijd het bos waarmee ze begroeid waren. Dit natte vochtige loofbos maakte plaats voor vochtige tot natte graslanden, waarin nog wel bosschages voorkwamen. Aanvankelijk is de begroeiing in de Romeinse tijd vergelijkbaar met die in de IJzertijd. Aan het begin van de derde eeuw neemt in het pollendiagram van Herzogenrath het percentage boompollen weer toe, ten koste van het pollen van akkers en graslanden. Net voor de vijfde eeuw nam het percentage boompollen weer kortstondig af en is er een toename van het pollen van planten die op akkers groeien. Deze resultaten doen veronderstellen dat het landschap in de omgeving van Herzogenrath in de derde en vierde eeuw minder intensief is gebruikt dan in de voorgaande periode. Dit wordt gevolgd door een korte opleving van menselijke activiteiten aan het eind van de vierde eeuw. Het diagram van Rimburg laat, hoewel minder gedetailleerd, een vergelijkbare ontwikkeling zien. De begroeiing in het dal van de Worm raakte in de loop van de Romeinse tijd weer met een vochtig tot nat elzenmoerasbos begroeid. Het lijkt erop dat in de loop van de Romeinse Tijd het rivierdal minder intensief werd gebruikt. Tussen de vijfde en zevende eeuw is in alle drie de diagrammen deze periode is ook in het diagram van Broekveld vertegenwoordigd een sterke toename van het percentage boompollen zichtbaar. Het pollen van planten van akkers en grasland is bijna afwezig. Het lijkt erop dat de begroeiing in deze periode het dichtst de potentiële natuurlijke vegetatie, zoals die door Trautmann is gereconstrueerd, benadert. Er leefden in deze 7 Trautmann 1973.

BIAXiaal 176 8 periode nog wel mensen in het gebied, want in alle drie de pollendiagrammen is het pollen van graan (Cerealia-type) aangetroffen. Vanaf de zevende eeuw neemt het boompollenpercentage in de diagrammen definitief af. Er is tevens een toename van het pollen van planten van akkers en grasland waar te nemen. In het dal van de Worm lijkt de ontbossing pas in de tiende eeuw zijn beslag te krijgen. Het lijkt er daarmee op dat het rivierdal pas aan het eind van de Vroege Middeleeuwen is ontgonnen. De hier gepresenteerde vegetatieontwikkeling is door Bunnik in groter detail beschreven voor het hele dal van de Worm. 8 Voor dit rapport zijn alleen de diagrammen uit de omgeving van Kerkrade-Holzkuil gebruikt. Het beeld dat hieruit naar voren komt, stemt in grote lijnen overeen met de algemene ontwikkeling van de vegetatie rond de rivier de Worm. Daarom wordt aangenomen dat het lössplateau in het westen en noordwesten van de villa inderdaad in gebruik was als akkerland. De hellingen in het oosten en zuidoosten naar het dal van de rivier de Worm toe, zullen waarschijnlijk in gebruik zijn geweest als weidegrond en waren deels met bosschages bedekt. Ook in het dal van de Worm zelf zullen weidegronden hebben gelegen, maar er kwamen ook stukken met moerasbos voor. 3.3 RESULTATEN BOTANISCHE MACRORESTEN 3.3.1 Cultuurgewassen en gebruiksplanten Het graanassortiment dat op het erf van de villa is aangetroffen, bestaat uit bedekte gerst (Hordeum), broodtarwe (Triticum aestivum), emmertarwe (T. dicoccon) en spelttarwe (T. spelta). Spelttarwe kwam in alle geanalyseerde monsters voor. De andere graansoorten waren slechts in enkele monsters vertegenwoordigd en kwamen verspreid over het nederzettingsterrein voor. Van de gevonden graansoorten zijn, met uitzondering van broodtarwe, ook kafresten aangetroffen (bijlage 2 en 3). Naast de genoemde granen zijn eenmaal een korrel en tweemaal kafnaalden van haver (Avena) aangetroffen. In de bijlagen 2 en 3 zijn deze havervondsten onder het kopje mogelijk graan terug te vinden. In Nederland komen namelijk enkele wilde haversoorten voor, die wat betreft hun korrels en kafnaalden sprekend lijken op de gecultiveerde haver (Avena sativa). De gecultiveerde haver is aan andere kafresten dan de kafnaalden te herkennen, maar deze resten zijn in Kerkrade-Holzkuil niet gevonden. In de monsters 345, 427, 616, 1263 en 1921 zijn verkoolde schaaldelen van hazelnoten (Corylus avellana) aangetroffen. Aanwijzingen voor fruit zijn een pruimenpit (Prunus spec.) in een kelderkuil in het noordwesten van het villaterrein (monster 2564), een zaadje van braam (Rubus spec.) in monster 2248 en één van gewone vlier (Sambucus nigra) in een kuil (monster 478) bij gebouw XIX in het noorden van het villaterrein. Door de Romeinen in Nederland geïntroduceerde noten als walnoot (Juglans regia) en tamme kastanje (Castanea sativa) zijn niet in het materiaal aanwezig. Van gedomesticeerd fruit zoals pruimen (Prunus domestica s.l.) en appels (Malus sylvestris) is alleen het genoemde fragment van een niet nader te identificeren pruim gevonden. Het nagenoeg ontbreken van deze voor de Romeinse tijd zo karakteristieke soorten is waarschijnlijk aan de matige conserveringsomstandigheden te wijten. In monster 412 zijn zaden van vlas of lijnzaad (Linum usitatissimum) aangetroffen. Dit gewas heeft twee toepassingen. De zaden kunnen voor de oliewinning worden uitgeperst. Het product heet dan lijnzaadolie. Uit de stengels kunnen de vezels worden geïsoleerd, die verwerkt worden tot het product linnen. Om deze toepassing wordt het gewas ook vaak vlas genoemd. 8 Bunnik 1999, 159-168.

BIAXiaal 176 9 3.3.2 Wilde planten De wilde planten zijn ingedeeld in ecologische groepen volgens de standaardlijst van de Nederlandse flora (bijlage 2 en 3). 9 De meeste van de gevonden plantenresten zijn afkomstig van akker, erf of moestuin. Het gaat hier om planten die op open, omgewerkte grond staan. Daarnaast zijn heden ten dagen veel van de gevonden plantensoorten te vinden op matig voedselrijke, kalkarme grond. Getande veldsla (Valerianella dentata) is een vreemde eend in de bijt, omdat deze plant nu juist op kalkrijke grond voorkomt. Schapezuring (Rumex acetosella) vertegenwoordigt een tegenovergesteld milieutype, want deze plant is kenmerkend voor zure, voedselarme grond. Volgens de standaardlijst van de Nederlandse flora is schapezuring een plant van droge, zure graslanden. Daar komt deze plant inderdaad voor, maar uit vegetatiekundig onderzoek blijkt eveneens een nadrukkelijke aanwezigheid in akkers. 10 Vochtige tot natte graslanden zijn vertegenwoordigd met echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi, monster 616), margriet (Leucanthemum vulgare, monster 2246) en smalle weegbree (Plantago lanceolata, monster 412 en 1263). Deze soorten zijn slechts enkele malen aangetroffen. Wellicht dat de gevonden water- of akkermunt (Mentha aquatica / arvensis) en de gewone of slanke waterbies (Eleocharis palustris / uniglumis), beide uit monster 412, ook in dit milieu hebben gestaan. Niet alle plantenresten konden tot op soortsniveau worden geïdentificeerd. Daardoor konden deze resten niet aan een ecologische groep worden toegewezen. Deze resten staan in de bijlagen 2 en 3 onder de categorie varia vermeld. 3.3.3 Akkers en graslanden? De onderzochte monsters bevatte voornamelijk nederzettingsruis. Dat betekent dat het botanisch materiaal vooral iets zegt over de meest voorkomende handelingen die op het villaterrein hebben plaatsgevonden. Als we in dat verband kijken naar de verkoolde resten van wilde planten, dan gaat het meestal om soorten van zowel akker, erf en moestuin als planten die in grasland of andere milieutypen voorkomen (zie bijlage 3). Uit recent vegetatiekundig onderzoek blijkt echter dat veel van de gevonden soorten uit andere milieutypen ook in akkers voorkomen. 11 Daarnaast zijn er aanwijzingen uit archeobotanisch onderzoek dat resten van wilde planten die in verkoolde vorm in monsters met kafresten en graan voorkomen, meestal met akkerbouw in verband zijn te brengen. 12 Het is dus aannemelijk dat de verkoolde zaden van wilde planten van Kerkrade-Holzkuil in principe van akkers afkomstig zijn. Daarmee is nog niet gezegd dat de villa van Kerkrade-Holzkuil een agrarische bedrijfsvoering had. Het graan en kaf met daartussen de zaden van wilde planten kan van elders zijn aangevoerd. Alle geanalyseerde monsters van Kerkrade-Holzkuil bevatten kafresten en resten van wilde planten, maar slechts enkele graankorrels. Monster 412, afkomstig uit de westelijke hoek van structuur XVI, vormt hierop een uitzondering. 13 In dit monster kwamen graankorrels en kaf in gelijke percentages voor (9 %), naast overigens een overmaat aan zaden van wilde planten (72 %). In eerste instantie lijkt de aanwezigheid van kafresten een duidelijke aanwijzing voor akkerbouw. Maar in Kerkrade-Holzkuil hebben we op broodtarwe na te maken met bedekte, niet-vrijdorsende graansoorten. Dit type graan zit na de eerste dorsronde nog in het kaf verpakt. In deze vorm werd het graan in de Romeinse tijd meestal getransporteerd en opgeslagen. 14 De aanwezigheid van kafresten van emmertarwe en spelt betekent dus nog niet dat deze granen door de bewoners van de 9 Van der Meijden et al. 1984. 10 Haveman et al. 1998, 226-246. Het gaat hier om de zogenoemde Orde van Gewone spurrie (Sperguletaria arvensis). 11 Haveman et al. 1998, 203-205. 12 Knörzer 1972, 100; Bakels 1978, 68; Pals 1984, 314; Gehasse 1995, 61. 13 Monster 412 komt uit paalspoor 1 van put 18. 14 Zie bijvoorbeeld Kooistra 1996, 97-98 en 158-171.

BIAXiaal 176 10 villa Kerkrade-Holzkuil werden verbouwd. Het materiaal uit monster 412 kan het dorsafval zijn van graan dat van elders is aangevoerd en dat op het villaterrein voorafgaande aan consumptie de laatste bewerking heeft ondergaan. Monster 2564 uit de kelder van het hoofdgebouw bevatte ook voornamelijk dorsafval van die laatste dorsronde, de dorsronde die voorafgaat aan consumptie. Het monster bestond voor 67 procent uit kaf, 32 procent uit wilde planten en 1 procent uit graankorrels (N=280). Al met al lijkt de botanische bewijslast om akkerbouw aan te tonen wat mager. Toch wordt aangenomen dat de gevonden graansoorten door de bewoners van de villa zijn verbouwd en dat in de akkers de onkruiden voorkwamen die onder de categorie akker, erf en moestuin in bijlage 2 en 3 staan genoemd. Eén van de argumenten is dat we hier te maken hebben met nederzettingsruis. Indien de bewoners van de villa alleen graan consumeerden, zouden in de nederzettingsruis meer graankorrels verwacht mogen worden. 15 Ook de dichtheid aan kafresten en onkruidzaden zou lager zijn, omdat dan alleen het kaf en de onkruidzaden uit de tweede dorsronde op het terrein kunnen worden aangetroffen en niet het kaf en de onkruiden uit de eerste dorsronde. Want ondanks het feit dat de niet-vrijdorsende granen na de eerste dorsronde nog kaf bevatten en er tussen het gedorste materiaal nog onkruidzaden aanwezig zijn, komen dergelijke resten ook bij dit dorsproces vrij. Als we uitgaan van akkerbouw, en daarop wijst ook de ligging van de villa en de aanwezigheid van geschikt akkerland op het lössplateau in het westen, dan kunnen de gevonden onkruidzaden informatie geven over de akkers. Het assortiment aan akkeronkruiden bestaat voor een belangrijk deel uit soorten van zomer- en wintervruchtakkers van zure zand- en leemgronden. 16 Het gaat daarbij om beklierde duizendknoop of perzikkruid (Persicaria lapathifolia/maculosa), mogelijk bleekgele hennepnetel (cf. Galeopsis segetum), mogelijk hanenpoot (cf. Echinochloa crus-galli), gewone spurrie (Spergula arvensis), melganzenvoet (Chenopodium album), reukeloze kamille (Tripleurospermum maritimum), ringelwikke (Vicia hirsuta), schapezuring (Rumex acetosella), varkensgras (Polygonum aviculare) en mogelijk zwaluwtong (cf. Fallopia convolvulus). Tevens zijn enkele akkeronkruiden van neutrale tot basenrijke leem- en kleigrond aangetroffen. Het gaat hier om de soorten bolderik (Agrostemma githago), cf. dreps (cf. Bromus secalinus) getande veldsla (Valerianella dentata), guichelheil (Anagallis arvensis s.l.) en witte krodde (Thlaspi arvensis). 17 Uit het landschapsonderzoek van Van Dinter blijk dat op de hellingen rond het villaterrein in de ondiepe ondergrond zand en grind voorkomt. Daarnaast is ook kalkrijke löss in de ondergrond aangetroffen. 18 Op basis van het landschapsonderzoek kan worden aangenomen dat niet alleen het lössplateau in het westen en noordwesten voor akkerbouw is gebruikt maar ook de (minder steile) delen van de hellingen rond het villaterrein. De weinige resten van graslandplanten wijzen op een vochtig tot nat, redelijk voedselrijk milieu. Het lijkt er daarmee op dat de watervoerende beekdalen en wellicht het dal van de Worm als weidegronden in gebruik zijn geweest. 3.4 RESULTATEN ZOÖLOGISCH ONDERZOEK 3.4.1 Zoogdieren In totaal zijn 356 dierlijke resten onderzocht. De resten wegen gezamenlijk 1006 gram, hetgeen gemiddeld 2,8 gram per botfragment betekent. Dat is niet veel. Het materiaal is dan ook sterk gefragmenteerd: driekwart van de fragmenten vertegenwoordigt niet meer 15 Zie bijvoorbeeld Jones 1985, 111-114. 16 De onkruidengemeenschappen van zure zand- en leemgronden vallen onder de Orde van de Gewone spurrie (Sperguletalia arvensis). Zie Haveman et al. 1998, 226-246. 17 De onkruidengemeenschappen van neutrale tot basenrijke leem- en kleigronden vallen onder de Orde van de Grote klaproos (Papaveretalia rhoeadis). Zie Haveman et al. 1998, 212-226. 18 Van Dinter (in prep.).

BIAXiaal 176 11 dan 10% van het oorspronkelijke botvolume. 19 De sterke fragmentatie en het gemiddeld geringe gewicht van de fragmenten zijn onder meer het gevolg van matige conserveringsomstandigheden. De zure lössgrond is niet bepaald geschikt voor de conservering van botmateriaal. Waarschijnlijk zijn derhalve de meeste resten teruggevonden in de puinresten van de kelder en het hoofdgebouw, waar kalk goed voor de conservering van bot iets beter vertegenwoordigd is. Door de sterke fragmentatie bestaat bijna de helft van de botresten uit botsplinters die niet meer op soort te brengen zijn (tabel 3). De wel op soort te brengen resten zijn bijna allemaal van zoogdieren. Het betreft met name resten van de vleesleveranciers rund (Bos taurus), schaap/geit (Ovis aries/capra hircus) en varken (Sus domesticus). Op basis van het aantal resten zijn deze soorten min of meer evenredig vertegenwoordigd, hoewel van varken iets meer resten zijn teruggevonden dan van schaap/geit en vervolgens rund. Op grond van het gewicht heeft rund echter de overhand, gevolgd door varken. Leeftijdgegevens zijn van de vleesleveranciers nauwelijks voorhanden (bijlage 5). Op basis van de gebitsgegevens is een big en een enkel keer een kalf gevonden, maar getuige de vergroeiingsstadia van de pijpbeenderen zijn ook volwassen dieren in de voedselvoorziening gebruikt. Het is op basis van de summiere informatie niet mogelijk uitspraken over het fok- en slachtbeleid te doen. Alleen bij het varken kan dit zeer voorzichtig: deze dieren lijken met name vóór de leeftijd van 3,5 jaar geslacht te zijn. Ze zijn waarschijnlijk vooral voor hun vlees gehouden. Van varken zijn skeletelementen uit alle delen van het lichaam gevonden (bijlage 6). Alleen van de romp ontbreken resten, maar deze bevinden zich waarschijnlijk onder de naar diergrootte (middelgroot) ingedeelde resten. Het aantreffen van alle lichaamdelen wijst erop dat de varkens op het villacomplex zijn geslacht. Of ze ook ter plekke zijn gehouden, is wel aannemelijk maar op grond van het onderzochte zoölogisch materiaal niet vast te stellen. Tabel 3 Kerkrade-Holzkuil: soortenspectrum van het zoölogische materiaal. Legenda: N = aantal; % = percentage; G = gewicht in gram. dierklasse soort N % G Nederlandse naam Zoogdier Bos taurus 19 5,3 308,8 Rund Equus caballus 2 0,6 1,7 Paard Ovis aries/capra hircus 22 6,2 112,7 Schaap/Geit Sus domesticus 28 7,9 145,6 Varken Canis familiaris 12 3,4 170,7 Hond Lepus europeus 2 0,6 2,2 Haas Large mammal 29 8,1 112,2 groot zoogdier Medium mammal 59 16,6 115,2 middelgroot zoogdier Small mammal 2 0,6 1 klein zoogdier Mammal, indet. 173 48,6 19,8 zoogdier, indet. Vogel Gallus gallus 3 0,8 3,7 Kip Anser anser/domesticus 2 0,6 11,8 Grauwe/Tamme gans Pica pica 1 0,3 0,4 Ekster Aves, indet. 1 0,3 0,3 vogel, indet. Amfibie Bufonidae 1 0,3 0,1 padachtige totaal 356 100,0 1006,2 19 Losse gebitselementen zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.

BIAXiaal 176 12 In de kelder zijn een spaakbeen en ellepijp van een haas (Lepus europeus) gevonden. 20 De elementen zijn afkomstig van hetzelfde dier. Ze vertonen geen snij- of haksporen waardoor het onduidelijk is of het voedselresten zijn. Het is echter heel goed mogelijk dat dit dier is gegeten, aangezien de resten tussen ander voedselafval en tafelaardewerk zijn aangetroffen, dat zeer waarschijnlijk door (brand en) instorting in de kelder is gekomen. In de Romeinse tijd werd over het algemeen geen paarden- of hondenvlees gegeten. Wellicht daarom zijn van paard (Equus caballus) nauwelijks resten gevonden. De enige twee betreffen fragmenten van snijtanden. Ze komen uit een paalkuil van één van de bijgebouwen. 21 Van hond (Canis familiaris) zijn wat meer resten aanwezig, maar deze zijn allemaal afkomstig van hetzelfde dier. De resten zijn gevonden tussen het bouwpuin boven de resten van het koudwaterbad en de grote hypocaustruimte. 22 Het gaat om de kop inclusief een deel van de linkeronderkaak, de atlas en enkele halswervels. Een scheenbeenfragment is hoogstwaarschijnlijk ook van dit dier. De resten zijn van een middelgrote hond met een volwassen gebit dat sterke slijtage vertoont. Waarschijnlijk is de hond vrij oud geworden. 3.4.2 Vogels en amfibieën Tussen het botmateriaal bevinden zich ook enkele vogelresten. Ze zijn afkomstig van kip (Gallus gallus, vondstnummer 2308 en 2285), grauwe of tamme gans (Anser anser/domesticus, vondstnummer 2234 en 1198) en ekster (Pica pica, vondstnummer 1373). Een ribfragment in vondstnummer 1667 is afkomstig van een niet op soort te brengen grote vogel; mogelijk is het van een gans. De vogelresten zijn allemaal nabij het hoofdgebouw gevonden. Op de skeletelementen zijn geen hak- of snijsporen aanwezig. Desalniettemin zijn de elementen van kip en gans hoogstwaarschijnlijk voedselresten. De ekster zal niet zijn gegeten. Het element is van een juveniel dier dat wellicht een natuurlijke dood is gestorven of het loodje heeft moeten leggen omdat het als een schadelijk dier werd beschouwd. Uit de kelder komt een skeletelement van een pad (Bufonidae, vondstnummer 1450). 3.4.3 Sporen van verbranding, hak- en snijsporen en sporen van vraat Bijna 15% van de botresten vertoont sporen van verbranding of is zelfs zodanig in aanraking gekomen met vuur dat het bot volledig is gecalcineerd. Van dat percentage komt een kleine 40 procent uit de kelder. Slecht één botfragment uit het praefurnium was gecalcineerd. De rest van het gecalcineerde bot kwam verspreid over het nederzettingsterrein voor. De resten zijn allemaal van zoogdieren. De meeste betreffen onherkenbare botsplinters, maar enkele grotere zijn nog te herkennen. Ze zijn afkomstig van grote en middelgrote dieren. Daaronder bevinden zich ribfragmenten, een eerste teenkoot van een varken en een dijbeen- en middenvoetsbeenfragment van schaap/geit. Op slechts twaalf botfragmenten (3% van de resten) zijn hak- en snijsporen waargenomen, waaronder negen uit de kelder. 23 De sporen geven een summier inzicht in de wijze waarop men de dieren voor consumptie verwerkte. Ze zijn ontstaan bij het scheiden van de vleesloze en vleesbevattende lichaamsdelen en het in stukken verdelen van de vleesrijke karkasdelen. Sporen van vraat zijn op tien fragmenten waargenomen. De sporen komen voor op de resten van de vleesleveranciers en zijn afkomstig van hond en een kleine knager zoals een muis of rat. 20 Vondstnummer 2308, spoor 142. 21 Put 32, spoor 26. Het paalspoor behoort tot structuur XI en ligt pal naast de opvolger zijnde structuur XII. 22 Put 119, spoor 55, diverse vondstnummers en spoor 54 (vondstnummer 1199 en vondstnummer 1085). 23 Het betreft botten uit de vondstnummers 2285, 2308, 2661 en 2494.

BIAXiaal 176 13 3.4.4 Benen naald Onder de dierlijke resten bevindt zich het restant van een benen naald. Het fragment is aangetroffen in de kelder. 24 Het betreffende fragment heeft een lengte van 9,37 cm. De grootste doorsnede bedraagt 0,38 cm en bevindt zich ter plekke van het oog. De naald is op deze plaats afgebroken; de aanzet van het oog is nog net te zien. 24 Vondstnummer 2308 uit put 110, spoor 142.

BIAXiaal 176 14 4. Discussie 4.1 DE AGRARISCHE ECONOMIE VAN KERKRADE-HOLZKUIL De geringe hoeveelheid matig geconserveerde biologische resten, zowel botanische als zoölogische, biedt nauwelijks de mogelijkheid uitspraken te doen over de voedingsgewoonten van de Romeinse villabewoners en de ter plaatse toegepaste agrarische economie. Een opsplitsing van de agrarische economie in de verschillende bewoningsfasen is dan ook niet mogelijk. Toch geeft het materiaal wel enige informatie prijs. Op basis van de botanische resten wordt verondersteld dat rond de villa akkers hebben gelegen. Spelttarwe is in alle geanalyseerde monsters aangetroffen en lijkt daarmee het belangrijkste gewas te zijn geweest. Kerkrade-Holzkuil past daarmee in het beeld dat we kennen van de grote Romeinse villacomplexen op de löss. 25 Het gaat in het lössgebied over het algemeen om grote landbouwbedrijven met een nadruk op grootschalige akkerbouw. Of Kerkrade-Holzkuil ook gespecialiseerd was in akkerbouw kon niet worden vastgesteld. Wel lijkt het erop dat akkerbouwactiviteiten zich in de zuidwesthoek van het villaterrein concentreerden. Dit wordt verondersteld op basis van de waarderingsgegevens die in bijlage 1 en 2 staan. De voor de waardering geselecteerde monsters waren afkomstig van het hele erf, maar de monsters uit de zuidwesthoek van het erf bevatten de meeste plantenresten. Helaas had geen van de gebouwen, ook die in het zuidwesten van het erf, de zware fundering die karakteristiek is voor een horreum. Of deze villa nu met zoveel succes aan grootschalige akkerbouw heeft gedaan, zoals we dat van andere grote villae rustica kennen, blijft dus onduidelijk. De zoölogische resten zijn goed te vergelijken met de vondstcomplexen uit de Romeinse villa te Voerendaal en die van Maasbracht. 26 De voedingseconomie, althans de dierlijke component daarvan, was vooral gebaseerd op veeteelt en niet op jacht. Rundvlees zal de meest gegeten vleessoort zijn geweest. Het gewicht van de botresten dat te beschouwen is als een maat voor de hoeveelheid vlees vormt daar een aanwijzing voor. Het varken speelde echter ook een belangrijke rol. Varkens zijn waarschijnlijk ter plekke voor de vleesvoorziening geslacht. Getuige de vondst van haas, vond net als in Maasbracht jacht op (klein) wild plaats, maar het heeft waarschijnlijk geen grote rol in de voedselvoorziening gespeeld. Ook bij de andere villa s komt wild maar mondjesmaat voor. De jacht op gevogelte was evenmin van grote betekenis. Desalniettemin werd wel degelijk op gevogelte gejaagd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de vondsten bij de villa van Maasbracht. In Kerkrade-Holzkuil zijn hiervoor echter geen duidelijke aanwijzingen gevonden. Van de aangetroffen consumptiesoorten is de kip zeker en de gans mogelijk als pluimvee gehouden. Kippen zijn van oorsprong uitheemse vogels die pas vanaf de Romeinse periode hun intrede in Nederland doen. In de villa van Maasbracht zijn ook visresten gevonden. Het ontbreken van vis in Kerkrade heeft waarschijnlijk te maken met de vondstomstandigheden. Het archeozoölogische vondstcomplex van de villa te Kerkrade is mager, maar vertoont met de aanwezigheid van kip en de goede vertegenwoordiging van varken duidelijk Romeinse trekken. 4.2 POSTDEPOSITIONELE FACTOREN EN CONSERVERING VAN ORGANISCH MATERIAAL De vondstomstandigheden, waarbij voornamelijk verkoolde plantenresten bewaard gebleven zijn en van de zoölogische resten alleen die resten die in de buurt van 25 Kooistra 1996, 85-116. 26 Kooistra & Laarman 1996a en b.

BIAXiaal 176 15 kalkstenen gebouwen lagen, heeft zeker invloed gehad op de informatiewaarde van het organische materiaal. Verkoolde plantenresten zeggen met name iets over handelingen waaraan vuur te pas is gekomen. Zo wordt vuur gebruikt bij de voedselbereiding, bij oogstverwerkende activiteiten en bij het verbranden van afval. Ook als gevolg van een ongecontroleerde brand kan botanisch materiaal in verkoolde vorm bewaard gebleven zijn. De zwaar verbrande lagen in de kelder en in het praefurnium wijzen erop dat de villa ook zijn calamiteiten heeft gekend. Mede als gevolg van deze calamiteiten is in de kelder een partij dorsafval in verkoolde vorm bewaard gebleven. Uit archeobotanisch onderzoek blijkt dat luxe producten, zoals gedomesticeerd en geïmporteerd fruit over het algemeen in onverkoolde vorm worden aangetroffen. Ook bij handelingen die met de veeteelt te maken hebben, zoals het snijden van gras, het hooien, het verzamelen van mest voor de akkerbouw, wordt meestal geen vuur gebruikt. Dergelijke aanwijzingen worden dan ook hoogst zelden in verkoolde resten aangetroffen. Een enkele keer mineraliseren plantenresten onder invloed van fosfaten en kalk. Maar de vondstomstandigheden op het villaterrein waren kennelijk dusdanig dat mineralisatie van plantenresten niet mogelijk was. Door het ontbreken van onverkoolde resten missen we dus een deel van de agrarische activiteiten. Het ontbreken van deze informatie betekent dus niet dat er geen activiteiten op dit gebied waren, ze zijn simpelweg niet bewaard gebleven. Ten aanzien van het zoölogisch materiaal is in paragraaf 3.1 al geschreven dat de vrij zure lössbodem debet is aan de lage aantallen gevonden botten. De hoeveelheid is dermate gering dat alleen iets over het aanwezige materiaal geschreven kan worden. Uit het ontbreken van vondstcategorieën kunnen daarom geen conclusies getrokken worden. 4.3 VEGETATIEONTWIKKELING VANAF DE LATE IJZERTIJD TOT IN DE VROEGE MIDDELEEUWEN Door bestudering van bestaande pollendiagrammen van Bunnik en Janssen uit natuurlijke afzettingen bij Broekveld, Herzogenrath en Rimburg is in paragraaf 3.2 de vegetatieontwikkeling in de omgeving van Kerkrade-Holzkuil geschetst. 27 Het algemene beeld is dat in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd de hoger gelegen lössplateaus voor akkerbouw in gebruik waren. Bosschages kwamen echter nog wel voor, zowel op de plateaus als ook in de beek- en rivierdalen. De beek- en rivierdalen waren als weidegrond in gebruik. Vanaf de derde eeuw nam de bebossing toe. Verondersteld wordt dat dit te wijten is aan een minder intensieve landbouw. De periode van verminderde menselijke activiteiten duurde tot in de zevende eeuw, want pas vanaf de zevende eeuw nam het bosareaal weer af. De archeobotanische vondsten op het villaterrein van Kerkrade-Holzkuil zijn weliswaar gering in aantal, maar passen in het algemene beeld uit de literatuur. Uit dit onderzoek lijkt namelijk naar voren te komen dat de akkers op het lössplateau ten westen en noordwesten van het villaterrein hebben gelegen en deels ook op de (minder steile) hellingen. De geringe aanwijzingen voor weidegronden duiden op een ligging in watervoerende beek- en rivierdalen. Het feit dat het villaterrein van Kerkrade-Holzkuil in de derde eeuw werd verlaten past eveneens in het algemene vegetatiebeeld, waarbij in het gebied tussen Rimburg en Herzogenrath vanaf de derde eeuw het bosareaal weer toenam. 27 Bunnik 1999; Janssen 1960.

BIAXiaal 176 16 5. Literatuur Bakels, C.C., 1978: Four Linearbandkeramik Settlements and their Environments: a Palaeoecological Study of Sittard, Elsloo and Hienheim, Analecta Praehistorica Leidensa 11. Beurden, L. van, & L.I. Kooistra 2002a: Resultaten van het tweede testonderzoek naar de invloed van de vacuümmethode op het botanisch materiaal. Opgraving Kerkrade- Holzkuil, BIAXrapport 63, Zaandam. Beurden, L. van, & L.I. Kooistra 2002b: Resultaten van het derde testonderzoek naar de invloed van de vacuümmethode op het botanisch materiaal, BIAXrapport 68, Zaandam. Bunnik, F.P.M., 1999: Vegetationsgeschichte der Lössbörden zwischen Rhein und Maas von der Bronzezeit bis in die frühe Neuzeit, Thesis Utrecht. Dinter, M. van, (in prep.): Fysische geografie Kerkrade-Holzkuil DO, in: G. Tichelman, opgraving van de villa Kerkrade-Holzkuil (werktitel), ADC-rapport, Amersfoort. Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk. Bot. Tidskr. 54, 561-564. Esser, K., 2003: Dierlijke resten uit een Romeinse villa te Kerkrade, Ossicle 70. Faegri, K., & J. Iversen 1975: Textbook of Pollen Analysis, Copenhagen. Gehasse, E.F., 1995: Ecologisch-archeologisch onderzoek van het Neolithicum en de Vroege Bronstijd in de Noordoostpolder met nadruk op vindplaats P14. Thesis Amsterdam. Grant, A., 1982: The Use of Tooth Wear as a Guide to the Age of Domestic Ungulates, in: B. Wilson, C. Grigson & S.Payne (eds.), Ageing and Sexing Animal Bones from archaeological Sites (BAR British Series 109), Oxford, 91-109. Habermehl, K.-H., 1975: Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlin. Haveman, R., J.H.J. Schaminée & E.J. Weeda 1998: Stellarietea mediae, Klasse der akkergemeenschappen, in: J.H.J. Schaminée, E.J. Weeda & V. Westhoff (reds.): De vegetatie van Nederland. Deel 4. Plantengemeenschappen van de kust en van binnenlandse pioniermilieus, Leiden, 199-246. Higham, C.F.W., 1967: Stock Rearing as a Cultural Factor in Prehistoric Europe, Proceedings of the Prehistoric Society 33, 84-106. Janssen, C.R., 1960: On the Lateglacial and Postglacial Vegetation of South Limburg (Netherlands), Wentia 4, 1-112. Jones, M.K., 1985: Archaeobotany beyond Subsistence Reconstruction, in: G. Barker & C. Gamble (eds.), Beyond Domestication in Prehistoric Europe, London, 107-128. Knörzer, K.-H., 1972: Urgeschichtliche Unkräuter im Rheinland. Ein Beitrag zur Entstehungsgeschichte der Segetalgesellschaften, Vegetatio 23, 89-111. Kooistra, L.I., 1996: Borderland Farming. Possibilities and Limitations of Farming in the Roman Period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse, Assen. Kooistra, L.I., & F.J. Laarman 1996a: The Zoological Remains on the Site of the Roman Villa at Voerendaal, in: L.I. Kooistra, Borderland Farming. Possibilities and Limitations of Farming in the Roman Period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse, Assen, 176-181.

BIAXiaal 176 17 Kooistra, L.I., & F.J. Laarman 1996b: The Zoological Remains from the Cellar, in: L.I. Kooistra, Borderland Farming. Possibilities and Limitations of Farming in the Roman Period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse, Assen, 262-269. Kooistra, L.I., & L. van Beurden 2002: Resultaten van het eerste testonderzoek naar de invloed van de vacuümmethode op het botanisch materiaal. Opgraving Kerkrade- Holzkuil, Zaandam,BIAXrapport 67. Meijden, R. van der, E.J.M. Arnolds, F. Adema, E.J. Weeda & C.L. Plate 1984: Standaardlijst van de Nederlandse flora 1983, Leiden. Pals, J.P., 1984: Plant Remains from Aartswoud, a Neolithic Settlement in the Coastal Area, in: W. van Zeist & W. Casparie (eds.), Plants and Ancient Man, Rotterdam, 313-321. Trautmann, W., 1973: Vegetationskarte der Bundesrepuplik Deutschland 1:200 000. Potentielle natürliche Vegetation Blatt CC 5502 Köln, Bonn-Bad Godesberg.

Bijlage 1 Kerkrade Holzkuil: waarderingsgegevens archeobotanisch onderzoek. CONTEXT gr greppel hk kl houtskoolrijke kuil kl kuil pk paalkuil puinlg puinlaag rechth. rechthoekige wp waterput? context onbekend VOLUME (in liter)? monstervolume onbekend HK houtskool X houtskool aanwezig HK_TEDET aantal determineerbare stukken houtskool > meer dan VER_AANTAL geschat aantal verkoolde resten ingedeeld in klassen G geen resten R 6 20 resten W 1 5 resten VER_VARIA geschat aantal verkoolde taxa ingedeeld in klassen G 0 1 taxa V meer dan 5 taxa W 2 5 resten VER_CONS conservering van verkoolde resten ON_AANTAL geschat aantal onverkoolde resten ingedeeld in klassen. * onverkoolde resten zijn recent (voor overige legenda zie VER_AANTAL) ON_VARIA geschat aantal onverkoolde taxa ingedeeld in klassen ON_CONS conservering van onverkoolde resten VER_CULT gevonden voedsel- en gebruiksplanten in verkoolde vorm. Voor een vertaling van de wetenschappelijke naam zie bijlage 4. A Avena C Cerealia Ca Corylus avellana H Hordeum Lu Linum usitatissimum P Pisum Pr Prunus R Rubus S Sambucus Sc Secale cereale T Triticum Ta Triticum aestivum Td Triticum dicoccon Td/s Triticum dicoccon/spelta Ts Triticum spelta VER_KAF kaf van granen in verkoolde vorm. Voor afkortingen zie VER_CULT VER_WILD aanwezigheid van wilde planten X aanwezig XX aanwezig in redelijke aantallen ANALYSE? monster analysewaardig? J ja N nee O onzeker

BIAXiaal 176 bijlage 1: 1 van 2 VONDST PUT SPOOR CONTEXT VOLUME HK HK_TEDET VER_AANTAL VER_VARIA VER_CONS ON_AANTAL ON_VARIA ON_CONS VER_CULT VER_KAF VER_WILD ANALYSE? 183 14 43.? X 28 W W matig W* G. C,Ca? T,Ts. O 184 14 43.? X 21 W G slecht W* G. C.. N 185 14 43. 3,50 X 29 W W matig W* G. C T,Td X O 341 32 35. 4,50 X 66 W W matig W* W. Sc?. X O 342 32 34. 4,75 X 150 G G. G G.... N 345 32 36 pk 5,00 X 100 W G matig W* W. Ca.. N 351 32 7 kl (nat) 3,00 X 15 W W matig/slecht V* R. C(H/Ta?). X O 389 30 25? 3,00 X 15 R W matig/slecht W G. C T X N 412 18 3. 4,50 X 1000 V V goed/matig G G. H,T,P,Lu T,Ts,A XX J 421 19 7. 3,75 X 1000 V V goed/matig G G. T T,Ts. J 425 19 12. 3,50 X 250 R V matig G G. H,T,Ta?. X J 426 19 18. 5,50 X 150 R W matig W* W. C(Sc?) T,Ts? X J 427 19 17. 3,00 X 300 R V goed/matig G G. C,Ca Td X J 444 33 8. 1,75 X 125 W G goed/matig G G.... N 445 33 11. 2,75 X 120 W W matig W* W. C(H?) T. O 458 30 70 gr uitbraak 3,00 X 150 R W matig G G... X O 477 30 59? 5,00 X >200 G G. G G.... N 478 30 59 kl 3,00 X 150 W G matig W* W. S. X N 542 86 10. 3,00 X 85 R V matig/slecht G G. C Td/s X J 562 83 43. 3,00 X 25 G G. G G.... N 598 70 4. 7,00 X 9 W W matig/slecht G G. C T. O 607 101 5. 6,30 X 2 W G matig W* G.. T(Ts?). O 611 83 94. 3,70 X 21 W W matig W* G.. T X O 616 83 67 rechth. kl 5,00 X 10 W W matig/slecht W* W. C,T,H?. X N 616 83 6? 5,00 X 25 W W matig/slecht R W. C,Ca?. X N 617 83 67 rechth. kl 5,00 X 20 W W matig/slecht W* G. C(A?) T X N 702 70 10. 3,00 X 15 W G matig W* W... X N 714 89 2. 5,30 X 95 R G matig..... X N 738 85 2. 3,00 X 40 W W matig G G... X N 769 82 12. 6,00 X 80 V W goed/matig G G. C,T,Ts? T,Ts. J 819 72 60. 3,00 X 5 G G. G G.... N 820 72 24 hk kl 5,20 X 300 G G. G G.... N 821 72 24 hk kl 3,00 X 90 W G slecht W* W... X N 867 72 20. 3,00 X 0 G G. G G.... N 869 72 38. 3,00 X 20 W W matig W* G... X N 870 72 38. 7,50 X >500 W W matig W* G. C?. X N 935 95 37. 7,90 X 22 W W matig W* W. C? A X N 1003 79 22 kl 3,00 X 90 W W matig W* G... X N 1263 69 25. 7,50 X 250 V V matig W* W. C,T,Ca T X J 1411 161 49 kl 3,00 X 40 R W matig W* G. C(Sc?),H,P? Td X J 1490 77 1+2 wp (nat) 3,00 X 5 W G matig R V matig. Td/s. O 1580 111 1 hk kl 3,00 X >1000 G G. W* G.... N 1646 160 1 vijver 3,00 X 1 G G. G G.... N 1818 169 42? 5,00 X 1 W W matig/slecht G G. C Td/s X N