ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 13 maart 2010

Transcriptie

1 Scheepvaartcontrole City atrium Vooruitgangstraat Brussel ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 13 maart 2010 Opmerking: De vermelding APSB heeft betrekking op het Algemeen Politiereglement voor de Scheepvaart op de Binnenwateren. 1. Wat is de betekenis van dit verkeersbord? (APSB) A. verplichting om te stoppen voor het bord B. doorvaart toegestaan C. verboden om door te varen 2. Wat betekent het volgende verkeersbord? (APSB) A. verboden ligplaats te nemen B. verboden te meren aan de oever C. verboden te ankeren P 3. Wat betekent het volgende verkeersbord? (APSB) A. verboden doorvaart voor alle scheepvaart B. verboden doorvaart, enkel voor grote schepen en motorboten C. verboden voor pleziervaartuigen 4. Wat is de betekenis van dit verkeersbord? (APSB) A. beperkte waterdiepte (6 dm) B. beperkte doorvaarthoogte (6 m) C. verboden te meren over een afstand van 6 m te rekenen vanaf dit bord en wel aan de zijde waar het bord staat 6 5. Wat betekent het volgende bord? (APSB) A. beperkte doorvaarthoogte B. beperkte waterdiepte C. einde scheiding van twee vaarwateren 6. Dit zijn de lichten van: (APSB) A. een vrijvarende veerpont (achterzicht) B. een schip dat mijnen opruimt (achterzicht) C. een groot gesleept schip (achterzicht)

2 2 7. s Nachts ziet u een schip dat de volgende lichten toont. Dit is een vooraanzicht van een: (APSB) A. zeilschip B. gesleept schip C. alleen varend groot motorschip 8. Het motorschip aan de kop van een sleep voert overdag (APSB) een: A. gele cilinder met aan boven- en onderzijde twee banden zwart en wit B. sleepvlag C. zwarte kegel 9. Van bijgaande cardinale markering (SIGNI-systeem) ontbreekt het topteken op de boei. Welk topteken stond oorspronkelijk bovenop de boei? A B C 10. De bebakening van de vaarwegen gebeurt internationaal volgens het SIGNI-systeem. Bij de algemene, laterale markering vinden we aan de rechter oever: A. groene spitse markeringen B. rode spitse markeringen C. rode stompe markeringen 11. Een klein motorschip en een grote draagvleugelboot naderen op tegengestelde koersen. Wie moet uitwijken? (APSB) A. het kleine motorschip B. de grote draagvleugelboot C. beide moeten uitwijken 12. Als algemene regel moet de oploper aan (A, B of C) van de opgelopene voorbijlopen: (APSB) A. bakboord B. stuurboord C. bakboord of stuurboord volgens de omstandigheden 13. X is een klein motorschip. Y is een kleine roeiboot. Geen van beide schepen volgt stuurboordwal. Hun koersen zijn kruisend. A. het schip dat het andere aan stuurboordzijde heeft, wijkt uit B. de roeiboot Y wijkt uit voor motorschip X C. het motorschip X wijkt uit voor de roeiboot Y

3 3 14. Volgens het APSB-reglement is een zeilschip een schip dat: A. door zeilen wordt voortbewogen en tegelijkertijd de motor gebruikt B. uitsluitend met zijn zeilen wordt voortbewogen C. uitgerust en ingericht is om te zeilen 15. Wat betekent het geluidssein twee lange stoten gevolgd door één korte stoot? (APSB) A. Ik wil keren over bakboord B. Ik wil u aan stuurboord voorbijlopen C. Ik wil u aan bakboord voorbijlopen 16. Het geluidssein één lange stoot betekent? (APSB) A. attentie B. blijf weg C. ik ga stuurboord uit 17. Wat doet een varend schip dat het sein blijf weg hoort van een ander schip? A. het tracht zo snel mogelijk zo ver mogelijk van het andere schip vandaan te komen B. het komt direct hulp bieden C. het probeert stroomafwaarts van het andere schip te komen 18. Volgens het APSB zijn snelheids- en behendigheidswedstrijden met pleziervaartuigen: A. steeds verboden B. steeds toegelaten C. enkel toegestaan op de vakken waar men met grote snelheid mag varen 19. Man over boord, bij stromend water. U moet: A. de drenkeling tegen de stroom in naderen B. de drenkeling tegen de wind in naderen, net zoals bij stilstaand water C. naar de drenkeling terugvaren met bovenstroomse koers 20. Wat is de dode hoek van een binnenvaartuig: A. het deel van de waterweg vóór de boeg dat vanuit het stuurhuis niet te zien is B. de afstand die het schip nodig heeft om tot stilstand te komen C. de hoek tussen de vaarrichting en de as van de waterweg

4

5 Scheepvaartcontrole City atrium Vooruitgangstraat Brussel BIJKOMENDE VRAGEN TOT HET BEKOMEN VAN HET ALGEMEEN STUURBREVET INTERNATIONALE BEPALINGEN TER VOORKOMING VAN AANVARINGEN OP ZEE 21. Een onmanoeuvreerbaar schip is een schip dat : A. door zijn diepgang ernstig beperkt is in zijn mogelijkheid af te wijken van de koers die het volgt B. door de aard van zijn werk beperkt is in zijn manoeuvreerbaarheid en daardoor niet in staat is om voor een ander schip te wijken C. wegens buitengewone omstandigheden niet kan manoeuvreren, zoals vereist volgens de voorschriften, en dat daardoor niet in staat is om voor een ander schip uit te wijken 22. Schepen korter dan 12 meter zijn tijdens beperkt zicht: A. verplicht de voorgeschreven geluidsseinen (mistseinen) te geven B. niet verplicht de voorgeschreven geluidsseinen (mistseinen) te geven C. niet verplicht de voorgeschreven geluidsseinen (mistseinen) te geven maar dienen dan wel met tussenpozen van niet langer dan twee minuten een ander doelmatig geluidssein te geven 23. Een schip voert als dagmerk een cilinder. Dit is een: A. loodsvaartuig B. vissersvaartuig (niet treilvisserij) C. schip dat door zijn diepgang beperkt is in zijn manoeuvreerbaarheid 24. Indien bij kruisende koersen gevaar voor aanvaring bestaat, dan moet het schip dat het andere schip aan stuurboordzijde van zich heeft, uitwijken. Dit voorschrift geldt: A. voor alle schepen B. alleen voor zeilschepen onderling C. alleen voor werktuiglijk voortbewogen schepen 25. U bevindt zich in een druk scheepvaartgebied, dicht bij een haven en er is marifoon aan boord. Daarom: A. bent u altijd verplicht van uit te luisteren B. wordt het aanbevolen om uit te luisteren C. wordt het aanbevolen om uit te luisteren en is er verplichting om uit te luisteren bij beperkt zicht

6 6 SCHEEPVAARTREGLEMENT BENEDEN ZEESCHELDE 26. Een schip belast met een bijzondere politieopdracht voert als bijkomend licht: A. een wit flikkerlicht B. een blauw flikkerlicht C. een oranje flikkerlicht 27. Bij het verlaten van een vaargeul mag u de koerslijn van een schip dat buiten die vaargeul vaart, kruisen en het verplichten van koers of vaart te wijzigen? A. nee B. ja C. ja, indien uw schip groter is POLITIEREGLEMENT BENEDEN ZEESCHELDE 28. De vaargeul is: NAVIGATIE A. het midden van de bevaarbare geul B. het deel van het vaarwater dat betond of bebakend is C. het deel van het vaarwater waar schepen kunnen varen. 29. Op 17 mei was het VM (volle maan). U wenst op 19 mei een zeiltocht te maken en op de kaart zet u de koerslijn over de grond uit. U merkt dat deze gaat over een zandbank, waar de diepte afgedregd is tot 1 meter. De diepgang van uw schip bedraagt 1,3 m. Hoeveel water staat er onder de kiel wanneer het op dat moment hoogwater (HW) is? springtij 4,57 gem. HW hoogte boven het reductievlak doodtij 3,75 springtij 0,10 gem. LW doodtij 1,04 A. 3,45 m B. 4,27 m C. 4,87 m METEOROLOGIE 30. Bij een zwakke gradiënt liggen de isobaren ver van elkaar. Men kan dus verwachten: A. een zwakke wind B. veel wind C. een zware storm

7 7 1 A B C 11 A B C 21 A B C 2 A B C 12 A B C 22 A B C 3 A B C 13 A B C 23 A B C 4 A B C 14 A B C 24 A B C 5 A B C 15 A B C 25 A B C 6 A B C 16 A B C 26 A B C 7 A B C 17 A B C 27 A B C 8 A B C 18 A B C 28 A B C 9 A B C 19 A B C 29 A B C 10 A B C 20 A B C 30 A B C