R W B Gl Gr. Dit examen bestaat uit 40 multiple choice vragen. Je bent geslaagd als je: 28 van de 40 vragen goed hebt

Transcriptie

1 Dit examen bestaat uit 40 multiple choice vragen. Je bent geslaagd als je: 28 van de 40 vragen goed hebt Dit oefenexamen lijkt erg op het echte examen. Als je wilt weten of je alles goed hebt begrepen is het dus verstandig dit examen alleen en zonder hulp van het boekje en de antwoorden te maken. Zorg er dus voor dat je je goed hebt voorbereid. Veel succes met het examen! Tekenafspraken: koers stroom wind klein zeilschip klein motorschip roeiboot groot motorschip groot zeilschip R W B Gl Gr zeilplank rood licht wit licht blauw licht geel licht groen licht lang geluidssignaal kort geluidssignaal 1 van 10

2 Schiemanswerk Vraag 1. Waar bevestig je aan boord de landvast aan, nadat je hem door een ring op de kant hebt gehaald? A. Mast. B. Zwaardloper. C. Kikker. D. Maakt niet uit. Vraag 2. Welke steek is hier afgebeeld? A. Platte knoop. B. Schootsteek. C. Paalsteek. D. Halve steek. Vraag 3. Waarom is het belangrijk om natte lijnen eerst uit te gangen voordat je ze opbergt? A. Anders wordt de bergplek vochtig. B. Natte lijnen nemen meer ruimt in beslag dan droge lijnen. C. Anders gaan de lijnen sneller rotten. D. Anders gaan de lijnen schuren. Vraag 4. Wat voor knoop maak je aan het uiteinde van je lijn om te zorgen dat deze niet door een katrol schieten? A. Achtknoop. B. Mastworp. C. Platte knoop. D. Twee halve steken. Schip en tuig Vraag 5. Het met nummer 3 aangegeven is.. A. Boeisel. B. Rand. C. Berghout. D. Dolboord. Vraag 6. Hoeveel dolpotten heeft een lelievlet? A. 2 B. 4 C. 6 D. 8 2 van 10

3 Vraag 7. Wat zie je? A. A: Achterkant, B: Kim, C: Boeisel, D: Boeg. B. A: Spiegel, B: Zijkant, C: Rand, D: Boeg. C. A: Spiegel, B: Kim, C: Boeisel, D: Boeg. D. A: Achterkant, B: Zijkant, C: Rand, D: Boeg. Vraag 8. Het stuk van je riem dat het water raakt heet A. Roerblad. B. Blad. C. Peddel. D. Handvat. Vraag 9. Een doft is A. De platen die op de spanten liggen. B. Een ander woord voor motorsteun. C. De rand van het voor- of achterdek. D. Een bankje waar je op zit. BPR Vraag 10. Een vaartuig dat wil afmeren mag: A. Niet afmeren langszij een ander schip. B. De scheepvaart niet hinderen. C. Alleen naast een schip met een blauwe kegel afmeren. D. Alleen aan een verlichte kade afmeren. Vraag 11. Een sleep vletten kan moeilijk manoeuvreren. Alle roergangers van de gesleepte vletten sturen bij de bochten A. De binnenbocht in. B. De buitenbocht in. C. Recht achter het slepende vaartuig aan. D. Niet mee. Vraag 12. Welke verlichting voert een niet vrij varende veerpont bij nacht? A. Groen boven wit rondom schijnend toplicht. B. Rood boven wit rondom schijnend toplicht. C. Rood boven groen rondom schijnend toplicht. D. Boordlichten + heklicht + wit en groen rondom schijnende toplichten boven elkaar. 3 van 10

4 Vraag 13. Elk schip moet s nachts verlichting voeren, wanneer is het nacht volgens het BPR? A. Een half uur voor zonsondergang en een half uur na zonsopgang. B. De tijd tussen zonsondergang en zonsopgang. C. Een half uur na zonsondergang en een half uur voor zonsopgang. D. Wanneer iedereen slaapt. Vraag 14. Wat betekent BPR? A. Bijzondere Proefbepalingen Rijn. B. Bepalingen Politie registratie. C. Buitenboordse Parkeer Regels. D. Binnenvaart Politie Regelement. Vraag 15. Je ziet deze verlichting, dit is een: A. Motorboot die op je af vaart. B. Motorboot die van je weg vaart. C. Roeiboot onder de 20 meter. D. Voor anker liggende veerpont. Vraag 16. Waar geld het BPR? A. Op alle binnenwateren in Nederland; B. Op alle binnenwateren in Nederland, met uitzondering van; Rijn, Lek, Waal, Maas, IJsel, Eemsmonding; C. Op alle binnenwateren in Nederland, met uitzondering van; Boven-rijn, Neder-rijn, Lek, Waal, Westerschelde, Eemsmonding, Kanaal van gent naar Terneuzen; D. Op alle binnenwateren in Nederland en de 12 mijlszone op zee. Vraag 17. Voor welke schepen geld het BPR? A. Alleen voor beroepsvaart die gebruik maakt van vaarwater waar het BPR van toepassing is. B. Alle schepen boven de 20 meter die gebruik maken van vaarwater waar het BPR van toepassing is. C. Alle vaartuigen die gebruik maken van vaarwater waar het BPR van toepassing is. D. Alle niet open schepen die gebruik maken van vaarwater waar het BPR van toepassing is. Vraag 18. Wie is volgens het BPR de schipper van een schip? A. De roerganger. B. De leiding die achter de boot aan vaart. C. Degene die de leiding aan boord heeft. D. De oudste aan boord. 4 van 10

5 Vraag 19. Welk geluid betekent Ik verander mijn koers naar BB? A.. B... C.... D. - Vraag 20. Wat betekent dit geluidssein ---..? (lang-lang-lang-kort-kort) A. Ik keer over bakboord. B. Ik steek het vaarwater over en ga daarna stuurboord uit. C. Ik steek het vaarwater over en ga daarna bakboord uit. D. Ik keer over stuurboord. Vraag 21. Hoe lang duurt een korte stoot? A. ¼ seconde. B. 1 seconde. C. Tussen de 1 en 3 seconde. D. 4 seconden. Vraag 22. Welk roeicommando is hier afgebeeld? A. "Riemen over". B. "Riemen toe". C. "Haalt op gelijk". D. "Strijk gelijk". Vraag 23. In een zeer smalle opening, nauwelijks de breedte van de boot, geef je het commando: A. Riemen lopen. B. Riemen...toe. C. Riemen...over. D. Riemen...op. Vraag 24. Een schip met gevaarlijke stoffen voert overdag een A. Blauwe vlag aan de voorstag. B. Zwarte bol. C. Zwarte vlag in de mast. D. Blauwe kegel. 5 van 10

6 Vraag 25. A is een roeiboot die SB-wal vaart, B is een zeilboot. Wie heeft er voorrang en waarom? A. A, een boot die SB-wal vaart gaat voor. B. B, een boot die SB-wal vaart moet uitwijken. C. A, een roeiboot gaat voor een zeilboot. D. B, een zeilboot gaat voor een roeiboot. Vraag 26. A en B ontmoeten elkaar op een kruisende koers, A is een motorboot met een lelievlet op sleep, B is een roeiboot. Wie gaat er voor? A. A, een sleep gaat voor een roeiboot. B. B, roeiboot gaat voor motorboot. C. A, de sleep komt van bakboord. D. B, de roeiboot komt van stuurboord. Vraag 27. A en B ontmoeten elkaar bij een engte wie gaat er voor? A. A, omdat deze de engte aan bakboord heeft. B. B, omdat deze de engte aan stuurboord heeft. C. Staat niet in het BPR beschreven, hier geld goedzeemanschap. D) Beide schippers overleggen het samen. Vraag 28. A is een groot schip B is een klein schip, wie moet voorrang verlenen? A. B, klein wijkt voor groot. B. B, beroepsvaart gaat voor. C. A, omdat B stuurboordwal vaart. D. A, omdat B bakboordwal vaart. Vraag 29. Aan welke zijde van de zandplaat of obstakel zie je deze betonning? A. Noordzijde. B. Oostzijde. C. Zuidzijde. D. Westzijde. 6 van 10

7 Vraag 30. A is een groot schip dat op het nevenvaarwater vaart en het hoofdvaarwater op wil. B is een klein motorschip dat op het hoofdvaarwater vaart. Wie heeft er voorrang? A. A, klein wijkt voor groot, zolang B niet onverwachts hoeft uit te wijken. B. A, klein wijkt altijd voor groot. C. B, omdat hoofdvaarwater voor nevenvaarwater gaat. D. B, wie de ander als eerste ziet moet wijken. Vraag 31. Wat betekent een geel licht of een gele ruit op een brug? A. Het sein van de brug kan elk moment op rood springen. B. Je mag vanaf deze kant onder de brug doorvaren en kan tegenliggers verwachten. C. Je mag vanaf deze kant onder de brug doorvaren en zonder dat er tegenliggers komen vanaf de andere kant. D. Je mag niet onder de brug doorvaren. Vraag 32. Je ziet s nachts deze verlichting, wat betekent het? A. Tegengestelde koers. B. Kruisende koers de boot komt van Stuurboord. C. Kruisende koers de boot komt van Bakboord. D. Oplopende koers. Vraag 33. Dit bord betekent A. Geeft een beperkte doorvaarthoogte aan. B. Geeft een beperkte diepte aan. C. Geeft aan hoe hard je hier mag varen. D. Verboden voor slepen langer dan zes schepen. Vraag 34. Waarom zit er een kettinkje met zekering aan een dol? A. Anders krijg je de dol niet in de dolpot. B. Anders gaat de dol uit de dolpot. C. De ketting/zekering zit eraan zodat je de dol uit de pot kunt laten hangen ("dollen uit!") als je niet aan het roeien bent. D. Om te zorgen dat de dol in de dolpot blijft zitten. 7 van 10

8 Het weer Vraag 35. Het lijkt alsof er een storm op komst is, want je ziet zeer donkere bewolking. Opeens gaat de wind liggen, dit betekent A. De storm is langs gewaaid, het wordt zo weer mooi weer, je vaart rustig verder. B. Het is stilte voor de storm, het ergste komt straks, dus je vaart naar de haven. C. Dat het een zachte storm wordt. Je vaart rustig verder. D. Het gaat straks harder waaien, dus je legt een rif in je zeil en vaart verder. Vraag 36. Ruimende wind wil zeggen dat.. A. De windrichting verandert met de wijzers van de klok mee. B. De windrichting verandert tegen de wijzers van de klok in. C. De windsnelheid toe neemt. D. De wind oploeft. Veiligheid Vraag 37. Je boot is omgeslagen, wat doe je? A. Naar de kant zwemmen en hulp halen. B. Je boot overeind trekken en leeghozen en dan hulp halen. C. Koppen tellen. D. Op de boot klimmen en aandacht trekken. Vraag 38. Als twee grote schepen elkaar passeren dan zullen ze? A. Van elkaar af worden geduwd. B. Naar elkaar toe worden gezogen. C. Er gebeurd niets. D. De boot die het langzaamst vaart zal van de boot af worden geduwd. Etiquette Vraag 39. Wanneer mag de Nederlandsenvlag gehesen zijn? A. Tussen zonsondergang en zonsopgang. B. Tussen 1 uur na zonsopgang en 1 uur voor zonsondergang. C. Tussen zonsopgang en zonsondergang. D. Tussen 1 uur voor zonsondergang en 1 uur na zonsopgang. 8 van 10

9 Vraag 40. De havenmeester vraagt je om je zwarte vlag met doodshoofd uit je mast te verwijderen. A. Dat doe je niet, de havenmeester heeft niks over jouw boot te vertellen. B. Je luistert naar de havenmeester, hij is de baas in de haven. C. Je vraagt aan de leiding of het van hun ook moet. D. Je luistert naar de havenmeester, omdat je hoopt dat je zo geen liggeld hoeft te betalen. Dankjewel dat was het! 9 van 10

10 Antwoorden: Vraag Antwoord 1 C 2 C 3 C 4 A 5 D 6 C 7 C 8 B 9 D 10 B 11 D 12 A 13 B 14 D 15 A 16 C 17 C 18 C 19 B 20 C 21 B 22 B 23 A 24 D 25 A 26 B 27 B 28 C 29 B 30 A 31 C 32 B 33 A 34 C 35 B 36 A 37 C 38 A 39 C 40 B 10 van 10