Examen CWO buitenboordmotor III

Transcriptie

1 Examen CWO buitenboordmotor III Werkgroep CWO-examenvragen Nautische commissie waterwerk Scouting Nederland Legenda afbeeldingen Wind Wit licht Stroom Geel licht Koers Blauw licht Klein zeilschip Groen licht Klein motorschip Rood licht Roeiboot (door spierkracht voortbewogen schip) Zeilplank Lang geluidssein Groot zeilschip Kort geluidssein Groot motorschip Over dit examen Dit CWO buitenboordmotor III examen bestaat uit 45 vragen. Lees eerst de vragen én antwoorden goed door. Kies dan het beste antwoord. Je bent geslaagd als je 32 antwoorden of meer goed hebt. Veel succes! Examen Bb-III Pagina: 1

2 Examen Terminologie 1. Wat zijn A, B, C en D? a. A = bakboord, B = stuurboord, C = bakboord, D = stuurboord. b. A = stuurboord, B = bakboord, C = bakboord, D = stuurboord. c. A = bakboord, B = stuurboord, C = stuurboord, D = bakboord. d. A = stuurboord, B = bakboord, C = stuurboord, D = bakboord. 2. Wat zijn A, B en C in de tekening? a. A is de hogerwal, B lijzijde en C de lagerwal. b. A is de hogerwal, B loefzijde en C de lagerwal. c. A is de lagerwal, B loefzijde en C de hogerwal. d. A is de lagerwal, B lijzijde en C de hogerwal. Onderdelen 3. Waar zit de boeg? a. Bij A. b. Bij B. c. Bij C. d. Bij D. 4. Waarvoor gebruik je een spring? a. Om de voorkant van je schip aan de wal vast te maken. b. Om te voorkomen dat je schip in de sluis komt te 'hangen'. c. Om een vast geraakt anker uit de bodem te trekken. d. Om een gemeerd schip goed op z'n plaats te houden. 5. Waar zit de controle-uitlaat koelwater bij deze buitenboordmotor? a. Bij A. b. Bij B. c. Bij C. d. Bij D. 6. Waar zit het startkoord bij deze buitenboordmotor? a. Bij A. b. Bij B. c. Bij C. d. Bij D. Examen Bb-III Pagina: 2

3 7. De bougie in een buitenboordmotor dient om a. de temperatuur van het koelwater te meten. b. het brandstofmengsel in de cilinder te ontsteken. c. de schroef te beschermen bij het varen. d. de motor sneller te laten draaien. 8. In de carburateur wordt a. de temperatuur van het koelwater geregeld. b. de draairichting van de schroef veranderd. c. de benzine in de goede verhouding gemengd met lucht. d. het startkoord opgerold. Schip en tuig 9. Waar plaats je bij voorkeur een losse benzinetank? a. Onder in de boot. b. In een geventileerde bun. c. In een kastje. d. Los op het dek. 10. Bij een mengverhouding van 1:100 is a. 0,01 liter olie gemengd op 100 liter brandstof. b. 2 liter olie gemengd op 50 liter brandstof. c. 0,2 liter olie gemengd op 20 liter brandstof. d. 0,1 liter olie gemengd op 100 liter brandstof. 11. De motor draait, maar de schroef draait niet, wat kan de oorzaak hiervan zijn? a. De brandstofleiding is verstopt. b. De chokeknop is niet teruggezet. c. De breekpen is gebroken. d. De luchttoevoer op de tank zit dicht. Reglementen (BPR) 12. Wat wordt in het BPR bedoelt met een snelle motorboot? a. Een waterscooter. b. Een groot motorschip dat sneller vaart dan 40 km km per uur. c. Een schip van 25 m dat 21 km per uur kan varen. d. Een klein schip dat sneller dan 20 km per uur kan varen. 13. A moet voorrang verlenen aan B en heeft hiervoor genoeg ruimte. Wat moet B nu doen? a. B moet sneller gaan varen. b. B moet stil gaan liggen. c. B moet langzamer gaan varen. d. B moet gewoon door blijven varen. 14. De schipper aan boord is volgens het BPR diegene die a. een vaarbewijs heeft. b. de leiding heeft. c. de eigenaar is. d. de oudste is. Examen Bb-III Pagina: 3

4 15. Welk kenteken moet er minimaal op de buitenzijde van een lelievlet met een buitenboordmotor staan? a. Er is geen kenteken nodig. b. De naam van het schip. c. De naam van de eigenaar. d. Het registratieteken. 16. Een schip voert een zwarte kegel met de punt naar beneden. Wat betekent dit? a. Hij gaat ankeren. b. Hij zeilt en heeft ook een motor aan. c. Hij sleept een ander schip. d. Hij heeft meer dan 12 mensen aan boord. 17. Welk schip voert deze lichten? a. Een motorschip. b. Een zeilschip. c. Een vissersschip met uitstaand vistuig over stuurboord gezien. d. Een roeiboot. 18. Wie moet voorrang geven? a. A. b. B. c. Ze wijken beide naar bakboord uit. d. Ze wijken beide naar stuurboord uit. 19. Wie moet voorrang geven en waarom? a. A, want een schip dat aan stuurboordswal vaart gaat voor. b. A, want een klein motorschip gaat voor een roeiboot. c. B, want een klein motorschip wijkt voor een roeiboot. d. B, want een schip dat een kruisende koers vaart gaat voor. 20. Wie moet voorrang geven en waarom? a. A, want B komt van stuurboord. b. B, want A komt van stuurboord. c. Beide wijken uit naar bakboord. d. Beide wijken uit naar stuurboord. 21. Wat is de volgorde van doorvaren? a. A - B - C. b. B - C - A. c. C - A - B. d. C - B - A. Examen Bb-III Pagina: 4

5 22. In welke volgorde mogen A, B en C doorvaren? a. B - A - C. b. A - B - C. c. C - B - A. d. B - C - A. 23. Wat is de volgorde van doorvaren? a. A - B - C. b. A - C - B. c. B - C - A. d. C - B - A. 24. Wie moet voorrang geven en waarom? a. A, omdat hij het obstakel aan stuurboord heeft. b. A, omdat B een roeiboot is. c. B, omdat A het dichtst bij de hindernis is. d. B, omdat B een roeiboot is. 25. Wie moet voorrang geven en waarom? a. A, omdat A stuurboordswal houdt. b. B, omdat hij stuurboordswal houdt. c. A, omdat hij de hindernis aan stuurboord heeft. d. B, omdat hij de hindernis aan bakboord heeft. 26. A wil B voorbijlopen. Wat moet er gebeuren? a. A mag B zowel aan bakboord als aan stuurboord voorbijlopen. b. A moet B aan loef voorbijlopen. c. A moet B aan bakboord voorbijlopen. d. B moet naar bakboord uitwijken. 27. Hoe moet je volgens het BPR afmeren in een sluis? a. Dat mag je zelf weten, dat is niet geregeld in het BPR. b. Je hoeft niet af te meren, je mag je schip ook los laten drijven als je goed afhoudt van andere schepen. c. Je landvasten zo vastknopen dat je schip op zijn plek blijft tijdens het schutten. d. Je landvasten zo vasthouden dat je schip op zijn plek blijft tijdens het schutten. Examen Bb-III Pagina: 5

6 28. Welk sein betekent 'Ik kan niet manoeuvreren'? A a. A. b. B. c. C. d. D. B C D 29. Wat betekenen deze lichten op een beweegbare brug? R R R R a. Brug wordt niet bediend, doorvaart verboden. b. Brug wordt niet bediend, doorvaart toegestaan. c. Doorvaart toegestaan, verplichting tot het geven van attentiesein. d. Doorvaart toegestaan, brug wordt binnenkort bediend. 30. Wat betekent dit bord boven een doorvaartopening? Gl a. Doorvaart toegestaan. b. Aanbevolen doorvaartopening, tegenliggende vaart mogelijk. c. Doorvaart verboden. d. Aanbevolen doorvaartopening, tegenliggende vaart verboden. 31. Mag je hier invaren met je lelievlet? Rood a. Nee dit mag in geen enkel geval. b. Ja, alleen zonder motor aan boord. c. Ja, alleen met de motor aan. d. Alleen als je een vaarbewijs hebt. Wit Rood 32. Wat voor topteken heeft een groene ton? a. Een groene bol. b. Een groene cilinder. c. Een groene kegel. d. Een groene ruit. Reglementen (Binnenschepenwet) 33. Welk vaarbewijs heb je nodig om met een lelievlet op een klein meer te mogen varen? a. Geen. b. Klein vaarbewijs 1. c. Klein vaarbewijs 2. d. Klein vaarbewijs 1 en 2. Examen Bb-III Pagina: 6

7 Krachten op het schip 34. Waar moet je op letten als je met een lelievlet met buitenboordmotor een scherpe bocht maakt? a. Dat je de beluchting in de tank verstoord. b. Dat je breekpen niet breekt. c. Dat de bemanning mogelijk overboord kan vallen. d. Dat je je koers en snelheid behoudt. Het weer 35. Bij welk type wolken kun je onweer verwachten? a. Windveren. b. Schaapjeswolken. c. Sluierbewolking. d. Bloemkool- of aambeeldwolken. 36. Wat is windkracht 8 op de schaal van Beaufort? a. Vrij krachtig. b. Hard. c. Stormachtig. d. Storm. Veiligheid 37. Hoe moet je een reddingsboei naar een drenkeling gooien? a. Om het hoofd van de drenkeling. b. Benedenwinds van de drenkeling. c. Bovenwinds van de drenkeling. d. Je moet hem niet gooien, maar aangeven. 38. Een goed reddingsvest a. zorgt ervoor dat je goed op je buik kunt zwemmen. b. heeft de kleur van het uniform. c. hoeft nooit te worden gekeurd. d. is geschikt voor het lichaamsgewicht van de drager. 39. Waarmee kan je een ongeluk voorkomen als de bestuurder van een schip met buitenboordmotor over boord valt? a. Met de noodstop. b. Met de noodrem. c. Met de breekpen. d. Met het noodstartkoord. 40. Wat is het minst belangrijk om te doen direct na een aanvaring? a. Kijken of de bemanning nog in de boot zit en niet gewond is. b. Direct naar de kant varen. c. De contactgegeven uitwisselen met de andere boot. d. Kijken wat de schade aan je boot is. 41. Wat moet je bij een schaafwond doen? a. Droog maken met desinfecterende poeder. b. Zo nodig met koel water schoon wassen en laten drogen. c. Luchtdicht afdekken met een steriel gaasje. d. Insmeren met Azaron. Examen Bb-III Pagina: 7

8 42. Wat doe je bij een drenkeling met onderkoelingsverschijnselen? a. De drenkeling flink laten bewegen. b. Een warme douche en het lichaam masseren. c. Opwarmen door alcohol te geven en bloedsomloop te stimuleren. d. Warmte toevoeren bij borstbeen of de linker oksel. Gedragsregels 43. Bij het meren van een schip blijken de meerpalen ook al door andere schepen gebruikt te zijn. Hoe maak je je landvasten nu vast? a. Onder alle andere landvasten door als onderste. b. Bovenop alle andere landvasten als bovenste. c. In het midden, zodat ze niet met de andere in de war kunnen komen. d. Als onderste, waarbij je de andere landvasten eerst losmaakt en daarna weer belegt. Navigatie 44. Op waterkaarten wordt de diepte opgegeven in a. meters. b. decimeters. c. voeten. d. centimeters. 45. Je vaart op de motor in een kanaal. Het kanaal wordt niet vaak door beroepsvaart gebruikt. Op de oever staan geen borden met daarop de maximumsnelheid. De maximumvaarsnelheid a. is 20 km per uur. b. staat vermeld in de almanak I. c. staat vermeld op de waterkaart. d. staat vermeld in de almanak II. Examen Bb-III Pagina: 8

9 Antwoorden examen Bb-III Vraag Antwoord Hoofdstuk Onderwerp 1. A Terminologie Algemeen 2. C Terminologie Algemeen 3. D Onderdelen Lelievlet algemeen 4. D Onderdelen Lelievlet algemeen 5. D Onderdelen Buitenboordmotor 6. C Onderdelen Buitenboordmotor 7. B Onderdelen Buitenboordmotor 8. C Onderdelen Buitenboordmotor 9. B Schip en tuig Motortechniek - Brandstof en olie 10. C Schip en tuig Motortechniek - Brandstof en olie 11. C Schip en tuig Motortechniek - De motor 12. D Reglementen (BPR) Algemene bepalingen - Definities schepen 13. D Reglementen (BPR) Algemene bepalingen - Algemeen 14. B Reglementen (BPR) Algemene bepalingen - Algemeen 15. B Reglementen (BPR) Kentekens 16. B Reglementen (BPR) Optische tekens van schepen - Dagtekens 17. A Reglementen (BPR) Optische tekens van schepen - Lichten 18. B Reglementen (BPR) Vaarregels - Groot-klein 19. A Reglementen (BPR) Vaarregels - SB-wal 20. D Reglementen (BPR) Vaarregels - Tegengestelde koers 21. B Reglementen (BPR) Vaarregels - Combi 22. A Reglementen (BPR) Vaarregels - Combi 23. D Reglementen (BPR) Vaarregels - Combi 24. B Reglementen (BPR) Vaarregels - Engte 25. C Reglementen (BPR) Vaarregels - Engte 26. A Reglementen (BPR) Vaarregels - Oplopen en voorbijlopen 27. D Reglementen (BPR) Vaarregels - Bruggen en sluizen 28. D Reglementen (BPR) Geluidsseinen 29. A Reglementen (BPR) Verkeerstekens - Bruggen en sluizen 30. B Reglementen (BPR) Verkeerstekens - Bruggen en sluizen 31. B Reglementen (BPR) Verkeerstekens - Algemeen 32. C Reglementen (BPR) Vaarwegmarkering - Lateraal 33. A Reglementen (Binnenschepenwet) Vaarbewijs 34. C Krachten op het schip Krachten op schip 35. D Het weer Inschatten 36. C Het weer Wind en de schaal van Beaufort 37. C Veiligheid Reddingsmiddelen 38. D Veiligheid Reddingsmiddelen 39. A Veiligheid Motorvaren 40. B Veiligheid Averij motorschepen 41. B Veiligheid EHBO 42. D Veiligheid EHBO 43. A Gedragsregels Algemeen 44. B Navigatie Almanak en waterkaart 45. D Navigatie Almanak en waterkaart Examen Bb-III Pagina: 9