Hoofdstuk 8 SCHEEPSUITRUSTING Dit hoofdstuk beschrijft uitrusting aan boord van een tanker voor brandbestrijdingsdoeleinden, voor gasmeting en voor hefwerkzaamheden. Er wordt ook gewezen op de noodzaak voor het testen en de onderhoudsprocedures voor deze apparatuur. 8.1 Brandblusapparatuur aan boord van een schip 8.1.1 Algemeen De eisen voor brandblusapparatuur aan boord van een tanker zijn vastgelegd in de regelgeving van het land waar de tanker is geregistreerd. De theorie van brandbestrijding en de soorten brand die zich voor kunnen doen zijn besproken in hoofdstuk 5. 8.1.2 Vaste brandbestrijdingsinstallaties van een tanker - Afkoelen Alle tankers zijn voorzien van een brandbestrijdingssysteem met water bestaande uit pompen met een permanente onderwaterverbinding, een hoofdbrandslang met brandkranen, brandslangen compleet met koppelingen en straalmondstukken of, bij voorkeur, straal-/ sproeistraalstukken. Een voldoende aantal brandkranen is aangebracht en zo geplaatst dat twee waterstralen elk deel van de tanker kunnen bereiken. Bij koud weer moet de bevriezing van brandslangen en brandkranen worden voorkomen door continu water overboord te laten sijpelen uit brandkranen aan het uiterste einde van elke brandslang. Als alternatief kunnen alle lage punten van de hoofdbrandslang continu worden afgetapt. 8.1.3 Vaste brandbestrijdingsinstallaties van een tanker - Smoren Een of meer van de verschillende hieronder vermelde smoorsystemen kunnen zijn geïnstalleerd aan boord van tankers. (Zie ook paragraaf 5.3.) 8.1.3.1 Overstromen met kooldioxide Dit systeem is ontworpen voor het bestrijden van branden in machinekamers, ketelruimen en pompkamers. Het systeem bestaat gewoonlijk uit een batterij grote kooldioxidecilinders. De kooldioxide wordt doorgesluisd via de cilindermanifold naar geschikte punten met verspreidingsmondstukken. Er moet een alarm worden geactiveerd in het compartiment, voordat de kooldioxide vrijkomt, om personeel de tijd te geven het compartiment te verlaten. Editie 1-2010 CCR/OCIMF 2010 Pagina 115
8.1.3.2 Systemen met schuim Systemen met schuim worden gebruikt voor brandbestrijding inopslagruimten, op het ladingdek, in de pompkamer of in de machineruimten. Een schuimsysteem heeft opslagtanks die schuimconcentraat bevatten. Water uit de brandbestrijdingspompen neemt de juiste hoeveelheid schuimconcentraat op uit de tank via een doseerder en de schuimoplossing wordt vervolgens overgebracht via permanente aanvoerlijnen naar afgiftepunten, vaste schuimkanonnen of, in geval van machinekamerinstallaties, naar vaste verspreidingsmondstukken. 8.1.3.3 Waternevel Een waternevelsysteem bestaat uit hogedruk-waterleidingen en speciale vernevelingsmondstukken. Een ring van sproeiers rond de binnenkant van de tankopening legt effectief een deken over een brand in een ladingtankluik. Sommige tankers zijn ook uitgerust met vaste systemen met gecomprimeerde waternevel voor de bescherming van specifieke delen van de machinekamer, zoals ruimten voor de behandeling van brandstofolie, stookketelplatforms, kleine ruimten voor machines en pompkamers. 8.1.3.4 Watergordijn Sommige tankers hebben een vast systeem voor het creëren van een beschermend watergordijn tussen het ladingdek en de bovenconstructies. 8.1.3.5 Inertgasinstallatie Het doel van een inertgassysteem is het voorkomen van brand of explosies in ladingtanks. Het is geen vaste brandbestrijdingsinstallatie, maar in geval van brand kan het systeem helpen bij het onder controle krijgen van de brand en het voorkomen van explosies. 8.1.4 Draagbare brandblussers Alle tankers zijn voorzien van een reeks draagbare brandblussers om aan de eisen van de desbetreffende wetgeving te voldoen. Alle brandblussers dienen te allen tijde in goede staat en direct beschikbaar voor gebruik te zijn. Alle brandblussers moeten tenminste eenmaal per jaar formeel worden gecontroleerd op juiste locatie, ladingsdruk en toestand. Overwogen moet worden in draagbare brandblussers te voorzien die geschikt zijn voor gebruik op branden van klasse A (zie paragraaf 5.2.1) en bestemd zijn voor gebruik bij de manifold van de tanker wanneer deze in de haven ligt. Editie 1-2010 CCR/OCIMF 2010 Pagina 116
8.1.4.1 Soorten draagbare brandblussers In aanvulling op brandslanghaspels voor blussen met water van branden van klasse A waar brandbare materialen bij zijn betrokken zoals hout, papier en textiel, zijn alle tankers uitgerust met een reeks draagbare brandblussers. Tabel 8.1 geeft een overzicht van de soorten en het gebruik van blussers die zich aan boord van een tanker kunnen bevinden. van klasse D zijn voornamelijk voor de volledigheid opgenomen. (Zie paragraaf 5.2 voor informatie over de classificatie van branden.) Soort brand Klasse A Klasse B Klasse C Klasse D Klasse F Brandblusmiddel met vaste materialen (bijv. hout, papier, textiel) met vloeistoffen of vloeibaar te maken vaste stoffen met gassen met metalen (bijv. magnesium, titanium, kalium en natrium) met bakmid-delen in kooktoestellen met elektrische apparatuur Water/slanghaspels Water met additief Spuitschuim Droge chemische stof CO 2 -gas Natte chemische stof Branddeken Ontworpen voor een bepaald soort brand Tabel 8.1 - Draagbare brandblusmiddelen en hun toepassing 8.2 Apparatuur voor het testen van gas 8.2.1 Inleiding Deze paragraaf biedt operationele richtlijnen voor het gebruik van gasmeetinstrumenten die beschreven zijn in paragraaf 2.4. Het veilige beheer van werkzaamheden aan boord van tankers is vaak afhankelijk van het vermogen van de bemanning om de samenstelling van de omringende atmosfeer of de atmosfeer in een besloten ruimte te bepalen. Editie 1-2010 CCR/OCIMF 2010 Pagina 117
Tankerbemanningen moeten zuurstof, ontvlambare en giftige gasconcentraties in een atmosfeer meten. Dit stelt hen in staat de aanwezigheid van explosieve mengsels, giftige dampen of zuurstoftekort te detecteren, die een risico op explosie of gevaar voor het personeel kunnen opleveren. Op tankers die zijn uitgerust met een inertgassysteem is het daarnaast nodig het zuurstofgehalte van inert gas te meten als onderdeel van het veilige beheer van de atmosfeer in de ladingtank. 8.2.2 Samenvatting van de taken bij het testen van gas 8.2.2.1 Controle van de atmosfeer De externe atmosfeer moet worden gecontroleerd op: Ontvlambare damp bij het uitvoeren van Heet Werk. (Zie deel 9.4 voor belangrijke restricties bij het uitvoeren van Heet Werk.) Dit wordt gedaan met een indicator voor ontvlambaar gas, die geschikt is voor het meten van de onderste explosiegrens (LEL) en met een schaalindeling in percentages van deze grens. Giftige dampen bij het laden van ladingen met giftige componenten en bij het uitvoeren van ontgassingswerkzaamheden na het vervoer van dergelijke ladingen. Dit wordt gedaan met behulp van een instrument dat concentraties van giftige gassen kan meten in het bereik waarin ze giftig zijn voor mensen, meestal gekalibreerd in deeltjes per miljoen. 8.2.2.2 Controle van besloten ruimten Voordat toestemming wordt gegeven een besloten ruimte te betreden moeten metingen worden gedaan om de aanwezigheid van koolwaterstofgas te detecteren, om te bepalen of het zuurstofgehalte normaal is en, indien van toepassing, de aanwezigheid van giftige dampen te detecteren. (Voor een volledig beschrijving van de vereiste tests, voorafgaand aan het betreden van een besloten ruimte, wordt verwezen naar paragraaf 10.3.) Metingen om te bepalen of de atmosfeer vrij van schadelijke koolwaterstofdamp is worden gedaan met behulp van een indicator voor ontvlambaar gas, die geschikt is voor het meten van de onderste explosiegrens (LEL) en met een schaalindeling in percentages van deze grens (% LEL). Een zuurstofmeter wordt gebruikt om te bepalen of het normale zuurstofniveau in de lucht van 20,9% per volume aanwezig is. Waar giftige damp in de te betreden ruimte aanwezig kan zijn, moet de atmosfeer ook worden getest met een instrument dat concentraties van giftige gassen kan meten in het bereik waarin ze giftig zijn voor mensen, meestal gekalibreerd in deeltjes per miljoen. 8.2.2.3 Beheer van inertgasatmosfeer Tankers met een inertgassysteem moeten worden uitgerust met een zuurstofmeter voor het bepalen van de kwaliteit van het inerte gas en voor het meten van de zuurstofniveaus in de ladingtanks. Eveneens vereist is een gasindicator, die geschikt is voor het meten van het percentage ontvlambaar gas per volume (% Vol) in een inerte atmosfeer, voor het veilige beheer van werkzaamheden die zuivering en ontgassing van ladingtanks omvatten. Editie 1-2010 CCR/OCIMF 2010 Pagina 118
8.2.3 Toerusting met gas-meetinstrumenten Het wordt aanbevolen dat een tanker met een lading, die waarschijnlijk giftige of ontvlambare gassen afgeeft of die zuurstofgebrek veroorzaakt in eenopslagruimte, wordt voorzien van een geschikt instrument voor het meten van de concentratie aan gas of zuurstof in de lucht, samen met gedetailleerde instructies voor het gebruik van dit instrument. Bovenstaande aanbeveling impliceert de eis dat de exploitant van de tanker voorziet in het juiste instrument voor elke vereiste gastest. Opgemerkt moet worden dat de verschillende gastestfuncties kunnen worden opgenomen in een multifunctioneel gas-meetinstrument. De gasmeetinstrumenten aan boord van een tanker moeten een uitgebreid en geïntegreerd systeem vormen, dat toegepast kan worden op alle nodige gasmetingen die door de exploitant zijn vastgesteld. De instrumenten moeten geschikt zijn voor hun taak en de gebruikers moeten bekend worden gemaakt met de speciale toepassingen en de beperkingen van elk instrument. Gebruikers van gas-meetinstrumenten moeten worden opgeleid in het juiste gebruik van de instrumenten tot een niveau dat bij hun werktaken past. 8.2.4 Alarmfuncties op gas-meetinstrumenten Alarmen mogen alleen worden aangebracht op instrumenten die worden gebruikt waar een akoestische waarschuwing noodzakelijk is, zoals een persoonlijke gasindicator. Analytische instrumenten die worden gebruikt om numerieke waarden te leveren van gassen en dampen voor toegangscertificering van gevaarlijke ruimten hoeven geen alarmfunctie te hebben. Instrumenten met een alarmmogelijkheid moeten zodanig zijn ontworpen dat de stop- en activeringsfunctie van het alarm niet kan worden veranderd door de persoon die met het instrument werkt. Dit is om de mogelijkheid te voorkomen van onterecht of per ongeluk uitschakelen van de alarmfunctie. Het gebruik van verschillende instrumenten voor het testen van atmosferen voor toegangscertificering en voor het controleren van atmosferen met een persoonlijke indicator tijdens het betreden, vermindert de kans op een ongeval ten gevolge van een storing in een instrument. Het wordt daarom aanbevolen dat het testinstrument niet ook wordt gebruikt als persoonlijk alarminstrument tijdens het betreden van een besloten ruimte. 8.2.5 Monsterbuizen Indien aanwezig, moeten monsterbuizen geschikt zijn voor het beoogde doel en ondoordringbaar zijn voor de aanwezige gassen in de atmosfeer die wordt gecontroleerd. Monsterbuizen moeten ook bestand zijn tegen heet waswater. Editie 1-2010 CCR/OCIMF 2010 Pagina 119
8.2.6 Kalibratie Kalibratie moet niet worden verward met operationele testen (zie paragraaf 8.2.7 hieronder). De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet in overeenstemming zijn met de door de fabrikant aangegeven normen. Apparatuur moet bij de eerste levering een kalibratiecertificaat hebben, waar mogelijk herleidbaar op internationaal erkende normen. Daarna moeten procedures voor het beheer van het certificeringsproces voor de kalibratie deel uitmaken van het scheepsveiligheid management systeem aan boord. Deze procedures kunnen kalibratie aan boord bevatten in overeenstemming met de richtlijnen van de fabrikant en/of periodieke kalibratie door een erkende testfaciliteit, hetzij op geregelde basis of tijdens een herstel van de tanker of wanneer wordt vastgesteld dat de nauwkeurigheid van de apparatuur niet voldoet aan de door de fabrikant aangegeven nauwkeurigheid. Kalibratiecertificaten met daarop het serienummer van het instrument, de kalibratiedatum en het kalibratiegas of de gebruikte methode van kalibratie, samen met de verwijzing naar de geldende normen, moeten worden afgegeven en aan boord worden bewaard. Instrumenten worden gekalibreerd met behulp van een kalibratiegas in overeenstemming met het gebruik van het instrument, zoals propaan of butaan. Het gebruikte kalibratiegas moet worden aangegeven op het instrument. Gebruik van het onjuiste gas voor de kalibratie kan leiden tot foutieve metingen, ook al lijkt het instrument correct te werken. Instrumenten mogen alleen worden ontmanteld door personen die gekwalificeerd en gecertificeerd zijn voor het uitvoeren van zulke werkzaamheden. 8.2.7 Operationele tests en inspecties Gas-meetinstrumenten moeten worden getest in overeenstemming met de instructies van de fabrikant vóór aanvang van werkzaamheden die het gebruik ervan vereisen. Dergelijke tests zijn alleen ontworpen om ervoor te zorgen dat het instrument goed werkt. Ze moeten niet worden verward met kalibratie (zie paragraaf 8.2.6 hierboven). Instrumenten mogen alleen worden gebruikt als uit de tests blijkt dat het instrument accurate metingen geeft en dat alarmen, indien aanwezig, geactiveerd worden op de vooraf bepaalde kritieke punten. Fysieke controles moeten omvatten (indien van toepassing): Handpomp. Verlengbuizen. Goed vastzitten van verbindingen. Batterijen. Behuizing en koffer. Instrumenten die niet door deze operationele tests komen moeten opnieuw worden gekalibreerd voordat ze worden verder mogen worden gebruikt. Indien dit niet mogelijk is, moeten ze worden verwijderd uit de scheepsuitrusting en duidelijk worden gemarkeerd om aan te geven dat ze niet mogen worden gebruikt. Editie 1-2010 CCR/OCIMF 2010 Pagina 120
Tijdens werkzaamheden is het belangrijk om af en toe het instrument en de monstertubes op dichtheid te controleren, omdat het binnendringen van lucht het monster verdunt en onjuiste metingen geeft. Lektesten kunnen worden gedaan door knijpen in het uiteinde van de monstertube en de luchtzuigerbol. De bol mag niet uitzetten zolang in de monstertube wordt geknepen. Tijdens langdurige operaties moet de exploitant van de tanker de frequentie bepalen waarmee de operationele tests en inspecties moeten worden uitgevoerd. De resultaten van de tests en inspecties moeten worden geregistreerd. Deze procedures moeten worden gedocumenteerd in het scheepsveiligheid management systeem (zie paragraaf 9.2). 8.2.8 Persoonlijke gascontrole-instrumenten voor eenmalig gebruik Persoonlijke gascontrole-instrumenten voor eenmalig gebruik moeten periodiek worden gecontroleerd overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant om vast te stellen of ze correct werken. Gascontrole-instrumenten voor eenmalig gebruik, die niet opnieuw kunnen worden gekalibreerd, moeten veilig worden afgevoerd wanneer de vervaldatum voor kalibratie is bereikt. Het is daarom belangrijk de datum te registreren wanneer deze instrumenten zijn aangeschaft om hun vervaldatum te kunnen vaststellen. 8.3 Hefwerktuigen 8.3.1 Inspectie en onderhoud Alle hefwerktuigen aan boord, zoals die bijv. worden gebruikt voor het hanteren van ladingoverdrachtapparatuur en/of loopplanken, moeten met tussenpozen van ten hoogste een jaar worden gecontroleerd en onder belasting tenminste om de vijf jaar worden getest, tenzij lokale, nationale of bedrijfsregelgeving frequentere controles vereist. Hefwerktuigen omvatten: Kranen voor het hanteren van ladingslangen, hijskranen, davits en rijbruggen. Loopplanken en bijbehorende kranen en davits. Kranen davits voor opslag. Kettingblokken, handlieren en soortgelijke mechanische apparaten. Personen- en goederenliften. Stroppen, draagbanden, kettingen en andere hulpuitrusting. Alle uitrusting moet worden getest door gekwalificeerde personen of instanties en duidelijk worden gemarkeerd met de maximale belastbaarheid (Safe Working Load (SWL)), het serienummer en de testdatum. De tanker moet ervoor zorgen dat alle onderhoud van hefwerktuigen wordt uitgevoerd in overeenstemming met de richtlijnen van de fabrikant. In het geplande onderhoudssysteem van de tanker moeten routinecontroles worden opgenomen. Alle tests en inspecties moeten worden geregistreerd in het hefwerktuigenregister van het schip. Deze gegevens moeten beschikbaar zijn voor inspectie door vertegenwoordigers van terminals wanneer hun personeel betrokken is bij hefwerkzaamheden met behulp van uitrusting van de tanker. Editie 1-2010 CCR/OCIMF 2010 Pagina 121
8.3.2 Scholing Hefwerktuigen mogen alleen worden bediend door personeel dat opgeleid en aantoonbaar capabel is voor de bediening ervan. Editie 1-2010 CCR/OCIMF 2010 Pagina 122