Pleegzorg onder de loep. Anne Maaskant

Vergelijkbare documenten
Hulpverlening voor kinderen na partnergeweld

Hoe gaat het met pleegkinderen in Nederland?

Placement breakdown in foster care: Reducing risks by a foster parent training program? Maaskant, A.M.

De zorg voor pleegkinderen

School en echtscheiding

Handleiding Gezinsvragenlijst (GVL)

Kinderen met gedragsproblemen in het speciaal onderwijs. Regina Stoutjesdijk

Ouderschap in Ontwikkeling

Werken met het beste bewijs

Psychosociale problemen

Het delict als maatstaf

Minder angstig in sociale situaties

Niet meer depressief

Zorgen voor getraumatiseerde kinderen: een training voor opvoeders

Werkboek voor ouders met psychiatrische en/of verslavingsproblemen

groep Computerprogramma woordenschat

Competent talent in de praktijk

Psychosociale hulpverlening voor naasten van traumapatiënten

Denken + Doen = Durven

Denken + Doen = Durven

Omgaan met hechtingsproblemen

Helpen bij partnerrelatieproblemen

Zorgen voor getraumatiseerde kinderen: een training voor opvoeders

met een breakdown. Hierbij is het onderzoek specifiek gericht op langdurige pleegzorgplaatsingen van adolescente pleegkinderen. Naast de continuïteit

Stichting Overijsselse Pleegouders

Groenengrijs. Jong en oud met elkaar in gesprek. Karen van Kordelaar. Astrid Vlak. Yolande Kuin. Gerben Westerhof

Kerncompetenties fysiotherapeuten in ontwikkeling

In gesprek met de palliatieve patiënt

Neem de regie over je depressie

Wie heeft de regie? Kwaliteit van bestaan in de praktijk. John Sijnke

Systemisch werken Een relationeel kompas voor hulpverleners

De sociale ontwikkeling van het schoolkind

Sociale psychologie en praktijkproblemen

De wijk nemen. Een subtiel samenspel van burgers, maatschappelijke organisaties en overheid. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling

Zorg om mensen met dementie

Dit boek, Stop met piekeren; Werkboek voor de cliënt, is onderdeel van de reeks Protocollen voor de GGZ.

Omgaan met lichamelijke klachten

Wat beantwoordt. De Pleegouder Pleegkind Interventie. (Over stress en reactie) Door H.W.H. van Andel; GGZ Dimence

Met sorry maak je dit niet ongedaan

Grafische dossieranalyse Een leven in beeld

Mijn kind een Kanjer!

ETEN EN DRINKEN BIJ DEMENTIE. Jeroen Wapenaar Lisette de Groot

Handleiding bij Beter beginnen

Imaginatie- en rescriptingtherapie voor nachtmerries

Effectiviteit = Kwaliteit x Acceptatie Silvia Blankestijn

Helping infants and toddlers in Foster family care van Andel, Hans

In gesprek met de palliatieve patiënt

Marike van der Schaaf Juultje Sommers. Evidence statement voor fysiotherapie op de intensive care

Aanvullen of aanvallen?

INFORMATIE VOOR ASPIRANT PLEEGOUDERS. Pleegzorg bij De Rading

Werken aan je zelfbeeld

ESAT- Screening van ASS op jonge leeftijd

Omgaan met ziekelijke jaloezie

Over de transformatie van ex-partners in collega-ouders en de kindermomenten in bemiddeling. Cees van Leuven en Annelies Hendriks

Werkboek voor kinderen en jongeren van ouders met psychiatrische en/of verslavingsproblemen

Burgerschapsvorming op weg naar volwassenheid

Bijlagen bij het ecologisch krachtenveld

Overprikkeling voorkomen

Omgaan met zelfbeschadiging en suïcidaal gedrag

Anouk Goemans THE DEVELOPMENT OF CHILDREN IN FOSTER CARE

Juridische aspecten van ketensamenwerking. Naar een multidisciplinaire benadering

Veiligheid in de ggz

Mentale training in de sport

Doorbreek je depressie

Van je nachtmerries af

Einstein en de kunst van... Conflictmanagement. Een zoektocht. Jannie Lammers & Elise Luijcx. Onder redactie van Anne de Graaf & Klaas Kunst

De wondere wereld van dementie

Stoppen met roken Cursus

Samenwerkingsperikelen in de huisartspraktijk

Werkboek klinische schematherapie

Eerste hulp bij faalangst

Zelfstandig werken. Ajodakt. Dit antwoordenboekje hoort bij het gelijknamige werkboek van de serie

Perspectief in Pleegzorg:

Antwoorden op de meerkeuzevragen

De aansprakelijkheidsverzekering

Kwaliteitsstandaarden Jeugdzorg Q4C

Cognitieve therapie bij sociale angst

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

Werkbladen. Wat werkt in de pleegzorg?

De meest gestelde vragen over: cholesterol

Omgaan met bloosangst

Prof. dr. M.W. van Tulder Prof. dr. B.W. Koes. Evidence-based handelen bij lage rugpijn

De (h)erkenning van jongeren met een lichte verstandelijke beperking Dr. M. van Nieuwenhuijzen

Stotteren. Handboek Stem, Spraak en Taalpathologie 17

Emoties in de zorg Emot.zorg A5-1kzm dyn.indb :49:16

Oefeningen bij hoofdstuk 2

[UNAWARENESS VOOR ] HYPOGLYKEMIE

Microsoft Security Essentials downloaden

De eerste 1000 dagen

Toetsvragen bij domein 1 Mondelinge taalvaardigheid

Persoonsgerichte zorg

Hypertensie en 24-uursbloeddrukmeting

Voorlezen gaat zó. Tips en ervaringen uit de praktijk van peuterspeelzalen, kinderdagverblijven, gastoudergezinnen en buitenschoolse opvang

ONDERSTEUNEND COMMUNICEREN BIJ DEMENTIE

De patiënt als partner

REHABILITATIE DOOR EDUCATIE

Samenspel en samenklank

Even voorstellen. Inhoud. De visual cliff experiment. Pleegzorg voor jonge kinderen, meer dan opvoeden alleen. De aanleiding tot de PPI

De morele intuïtie van kinderen

Transcriptie:

Pleegzorg onder de loep Anne Maaskant

De Horizon Academieprijs is een initiatief van Horizon te Rotterdam. Horizon is een instituut voor jeugdzorg en speciaal onderwijs. Het doel van de prijs is het stimuleren van de wetenschappelijke ondersteuning van de hulpverlening en het onderwijs aan jeugdigen met psychosociale problemen. De prijs wordt jaarlijks toegekend aan de beste proefschriften op het gebied van de jeugdzorg en het speciaal onderwijs. De gepromoveerden zorgen voor een bewerking van hun proefschrift. Daarmee hoopt Horizon de onderzoeksresultaten toegankelijk te maken voor een breder publiek Aan de prijs is een geldbedrag verbonden én de uitgave van het proefschrift in de Horizon Publicatie-reeks. De beoordelingscommissie bestaat uit: Dhr. J.J. du Prie (Horizon), prof. dr. M. Dekovic (Universiteit Utrecht), prof. dr. J.M.A.M. Janssens (Radboud Universiteit Nijmegen), prof. dr. E.M. Scholte (Universiteit Leiden), dr. J. Knot-Dickscheit (Rijksuniversiteit Groningen), dr. F.A. Goossens (Vrije Universiteit Amsterdam), dr. A.M. Meijer (Universiteit van Amsterdam). Het secretariaat en voorzitterschap van de jury worden gevoerd door prof. dr. J.D. van der Ploeg, emeritus hoogleraar Universiteit Leiden. Pleegzorg onder de loep Anne Maaskant ISBN 978 90 8850 804 2 NUR 847 2017 B.V. Uitgeverij SWP Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j het Besluit van 20 juni 1974, Stbl. 351, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot Uitgeverij SWP (Postbus 12010, 1100 AA Amsterdam-Zuidoost) te wenden.

Inhoud Inleiding 7 1 Hoe gaat het met pleegkinderen in Nederland? 13 2 Afgebroken plaatsingen in de pleegzorg 27 3 Effectiviteit van Parent Management Training Oregon (PMTO) in de pleegzorg 37 4 Praktische implicaties 55 5 Werken aan effectiviteit in de pleegzorg 63 Referenties 73 Bijlage 1 Studie naar het welbevinden van pleegkinderen 79 Bijlage 2 Onderzoek naar emotionele en gedragsproblemen van pleegkinderen en de invloed van risicofactoren 85 Bijlage 3 Dossieronderzoek naar afgebroken plaatsingen in Nederland 89 Bijlage 4 Gerandomiseerd onderzoek met controlegroep PMTO in de pleegzorg 97

Inleiding Een kind dient, voor de volledige ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, op te groeien in een gezinsomgeving en in een sfeer van geluk, liefde en begrip. Dat staat in het Verdrag inzake de rechten van het kind (1989). Het betekent dat een kind een veilig thuis nodig heeft, waar het zich kan hechten aan ten minste één betrouwbaar ouderfiguur. Als een kind, tijdelijk of voorgoed, niet veilig bij de eigen biologische ouder(s) kan wonen, heeft plaatsing in een pleeggezin de voorkeur boven een plaatsing in een residentiële setting. Met een totaal van bijna 22.000 kinderen is het aantal pleegkinderen in de laatste tien jaar meer dan verdubbeld (Pleegzorg Nederland, 2016). Eerst een korte introductie in de pleegzorg. Als een kind niet meer thuis kan wonen, wordt het bij voorkeur opgevangen door eigen familie of bekenden. Er is dan sprake van netwerkpleegzorg. Als dat niet kan, komt een kind in een zogeheten bestandspleeggezin. Pleegzorg kan vrijwillig plaatsvinden, of binnen een gedwongen kader als er door de rechter een uithuisplaatsing wordt uitgesproken en er een (gezins)voogd is aangesteld. Pleegzorg in Nederland maakt onderscheid tussen pleegzorg als hulpverleningsvariant en pleegzorg als opvoedvariant. Pleegzorg als hulpverleningsvariant is in principe tijdelijk. De verwachting is dat na intensieve begeleiding van de ouders en/of het kind de situatie dusdanig verbetert dat het kind weer thuis kan wonen. Pleegzorg als opvoedvariant wordt ingezet als duidelijk is dat het kind niet terug kan naar huis en is dus bedoeld als een langdurige vervangende opvoedsituatie. Naar schatting betreft 7

Pleegzorg onder de loep dit twee derde van alle plaatsingen. In de praktijk duurt het vaak lang voordat het perspectief van een plaatsing duidelijk is en er een definitief besluit over het type plaatsing genomen is. Veel pleegkinderen wisselen in de tussentijd meerdere malen van pleeggezin. In Nederland maakt twee derde van de pleegkinderen twee of meer pleegzorgplaatsingen mee (Strijker, Knorth, & Knot-Dickscheit, 2008). Een verplaatsing kan vooraf gepland zijn, bijvoorbeeld als een kind eerst in een crisisgezin is opgenomen en overgaat naar een pleeggezin waar het langdurig kan blijven. Maar vaak gaat het ook onbedoeld mis, bijvoorbeeld omdat het kind niet goed klikt met de andere (pleeg)kinderen in het pleeggezin, of de gedragsproblemen te ingewikkeld zijn voor de pleegouders om mee om te gaan. Uit internationaal onderzoek blijkt dat 20-50% van de plaatsingen onbedoeld vroegtijdig wordt afgebroken (Minty, 1991). Gedrags problemen van het pleegkind die leiden tot conflicten met de pleegouders blijken hierbij een belangrijke voorspeller. De achtergrond van deze gedragsproblemen kan verschillen. Vaak is er een samenhang van genetische factoren, temperament en intelligentie van het kind, gevolgen van mishandeling en verwaarlozing. Pleegkinderen kennen per definitie een belaste voorgeschiedenis. De impact van wat zij hebben meegemaakt op hun ontwikkeling is meestal groot. Het kind is getraumatiseerd, heeft hechtingsproblemen of zit klem tussen verschillende loyaliteiten (Van den Bergh & Weterings, 2010). We weten dat pleegkinderen veel meer dan andere kinderen problemen hebben met hun gedrag, hun emoties, het aangaan van hechte relaties of hun prestaties op school (Burns et al., 2004). De ernst van deze problemen op het moment dat een kind in pleegzorg terechtkomt, lijkt toe te nemen. Ook weten we inmiddels dat deze problemen na plaatsing in een pleeggezin niet vanzelf overgaan (Goemans, Van Geel, & Vedder, 2015). 8

Inleiding Pleegouders staan dus vaak voor een intensieve taak in de opvoeding van een pleegkind. Zo goed en zo kwaad als het gaat, lukt dat vaak aardig of goed. Maar het kan ook, ondanks ieders goede intenties en inzet, te zwaar zijn. De druk neemt vooral toe als er meer dingen tegelijk spelen die stress geven. Breekt een plaatsing uiteindelijk af, dan heeft dat voor alle partijen vaak grote, negatieve gevolgen. De pleegouders zijn afgemat en gedesillusioneerd, de pleegzorgwerker heeft gefaald, de gezinsvoogd moet het kind met man en macht weer ergens anders geplaatst zien te krijgen. De biologische ouders snappen er niks van: blijkbaar kunnen andere semiprofessionals hun kind ook niet opvoeden, waarom mogen zij het dan zelf niet doen? Met alle frustraties van dien. Uiteraard ondervindt het kind zelf de meeste schade. Het afbreken van een plaatsing, ongeacht de reden ervan, vergroot de kans dat ook volgende plaatsingen mislukken en heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van het kind. Hoe meer plaatsingen een pleegkind meemaakt, hoe ernstiger de gevolgen voor hem of haar zijn. Een pleegkind krijgt bijvoorbeeld meer gedragsproblemen, heeft meer moeite in het aangaan van hechte relaties, valt vaker uit op school en/of komt vaker in aanraking met justitie. Tot in de volwassenheid zijn deze negatieve effecten nog merkbaar. Het afbreken van een plaatsing is dus onwenselijk, zéker als het juist de bedoeling is dat een pleegkind tot het volwassen is in een pleeggezin zal opgroeien. Een belangrijke vraag om het risico op afbreuk te verkleinen is daarom hoe we pleegouders kunnen ondersteunen in het omgaan met ernstig probleemgedrag van hun pleegkind. Kennis hierover is hard nodig. Gelukkig vindt er steeds meer onderzoek plaats, maar we staan nog aan het begin. In Nederland zijn studies met uiteenlopende onderzoeksvragen vaak te klein van opzet of van onvoldoende kwaliteit om de resultaten onderling goed te vergelijken. Er is nog maar weinig bekend over welke hulp en be- 9

Pleegzorg onder de loep handelingen nou echt helpen voor pleegouders (Turner, Macdonald, & Dennis, 2009). Wel is bekend dat een voorbereidende training van pleegouders vóórdat zij een pleegkind in huis krijgen, tekortschiet als het pleegkind flinke gedragsproblemen heeft. Daarnaast zijn interventies die voor gewone ouders effectief zijn, dat niet zonder meer ook voor pleegouders (Dorsey et al, 2008). Intensieve en individueel op maat gesneden interventies gericht op het aanleren van specifieke opvoedvaardigheden nádat een pleegkind in huis is geplaatst lijken nodig. De afgelopen jaren werden dergelijke evidence-based programma s (bijvoorbeeld Parent Management Training Oregon, video-interactiebegeleiding, Parent Child Interaction Therapy, therapeutische gezinsverpleging) in de Nederlandse pleegzorg geïmplementeerd, maar het onderzoek naar de effectiviteit ervan staat nog in de kinderschoenen. Om de kwaliteit van pleegzorg te verbeteren, is goed onderzoek nodig, waarbij de effectiviteit van interventies onderzocht wordt binnen de weerbarstige praktijk van de pleegzorg. Via wetenschappelijk onderzoek dat in dit boek staat beschreven, probeerden we te achterhalen welke factoren het voortijdig afbreken van pleegzorgplaatsingen voorspellen en hoe we risico s op deze afbreuk kunnen verkleinen. We keken daarbij naar drie dingen: 1) Hoe gaat het eigenlijk met pleegkinderen in Nederland (hoofdstuk 1)? 2) Hoe stabiel, of instabiel, zijn de pleegzorgplaatsingen in Nederland? (hoofdstuk 2)? 3) Helpt Parent Management Training Oregon (PMTO) pleegouders beter om te gaan met ernstig probleemgedrag van hun pleegkind? (hoofdstuk 3). Als dat namelijk zo is, zouden we daarmee het risico op vroegtijdig afgebroken pleegzorgplaatsing kunnen verkleinen. 10

Inleiding In hoofdstuk 4 bespreken we de praktische implicaties van het onderzoek: wat kan de professional in de praktijk nu eigenlijk met de bevindingen? Wetenschappelijk onderzoek zonder de inzet van collega s is in de praktijk niet mogelijk. Het betekent echter vaak extra werk, zonder dat de meerwaarde daarvan direct duidelijk is. Het is de taak van onderzoekers om duidelijk te maken wat het belang is van onderzoek. In hoofdstuk 5 leggen we daarom uit wat er in de praktijk eigenlijk allemaal komt kijken bij wetenschappelijk onderzoek. We delen de ervaringen en feedback die we vanuit de praktijk gedurende ons onderzoek hebben gekregen. Deze kennis helpt hopelijk toekomstige onderzoeksprojecten weer verder te verbeteren. Referentie van het proefschrift dat is beschreven in dit boek Maaskant, A.M. (2016, September, 9). Placement breakdown in foster care. Reducing risks by a foster parent training program? (University of Amsterdam, Amsterdam, Nederland). 11

1 Hoe gaat het met pleegkinderen in Nederland? Introductie Pleegkinderen laten op veel gebieden meer problemen zien dan kinderen die bij hun eigen ouders opgroeien. Ze zijn vaak getraumatiseerd, hebben emotionele en gedragsproblemen, moeite in het aangaan van hechte relaties en/of meer moeite om op school mee te komen. Deze problemen gaan vaak niet vanzelf over in het pleeggezin en kunnen tot in de volwassenheid aanhouden. Wat we weten komt vaak uit internationaal onderzoek. In hoeverre spelen deze problemen ook bij Nederlandse pleegkinderen? Wat bepaalt eigenlijk hoe het gaat met een pleegkind? Daarover gaat dit eerste hoofdstuk. In de begeleiding van pleegkinderen en hun pleeggezinnen gaat het vaak over thema s als gedragsproblemen, hechting en loyaliteit. Als een pleegkind gedragsproblemen heeft, kunnen daar verschillende redenen voor zijn. De problemen kunnen op zichzelf staan ( een moeilijk temperament ), of bijvoorbeeld ontstaan doordat een pleegkind onveilig gehecht is of klem zit in een loyaliteitsconflict tussen zijn of haar pleegouders en biologische ouders. Vaak is er sprake van een combinatie. Eigenlijk ongeacht de oorzaak, kunnen gedragsproblemen zo zwaar worden dat pleegouders het niet meer volhouden of geen uitweg meer zien. De druk kan zo hoog oplopen dat het pleegkind uiteindelijk niet meer in het pleeggezin kan blijven en weer ergens anders heen moet. Om dit te voorkómen, is het belangrijk om meer kennis te hebben over (de achtergrond van) gedragsproblemen van pleegkinderen. Zo komen we te weten hoe 13

Pleegzorg onder de loep we deze problemen het beste kunnen aanpakken. Door middel van twee onderzoeken die we in dit hoofdstuk beschrijven, probeerden we te achterhalen hoe het gaat met pleegkinderen in Nederland. We keken daarbij vooral naar de drie belangrijke onderwerpen: gedragsproblemen, hechting en loyaliteit. We onderzochten de aanwezigheid (of afwezigheid) van problemen, maar ook welke factoren daarop met name van invloed zijn. Vanuit de theorie (Het transactioneel ontwikkelingsmodel, Sameroff, 2009) weten we dat de ontwikkeling van een kind beïnvloed wordt door een voortdurende wisselwerking tussen het kind en zijn opvoeders en de sociale omgeving. Factoren in de directe omgeving van het kind (zoals de interactie tussen het kind en zijn of haar opvoeders), of factoren in de wijdere context (zoals de sociaaleconomische status van de (pleeg)ouders) kunnen een risico vormen voor de ontwikkeling, of juist als buffer werken tegen negatieve invloeden. We spreken meestal over de zogeheten risicofactoren en beschermende factoren. Vaak is het zo dat met name een optelsom van verschillende factoren een negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van een kind (het risicocumulatie-effect). Onderzoek naar de invloed van risico factoren op de ontwikkeling van pleegkinderen neemt gestaag toe, maar er is nog weinig specifiek bekend over de Nederlandse situatie. Daarom hebben wij daar onderzoek naar gedaan. Als we beter weten welke factoren bepalen dat het ene pleegkind veel problemen heeft en het andere juist niet, kunnen we daar de hulpverlening beter op aanpassen. Iedereen die te maken heeft met pleegkinderen zal de dilemma s en afwegingen vast kennen. Moeten we bijvoorbeeld met name pleegouders opvoedkundige ondersteuning bieden bij hoe zij om kunnen gaan met het probleemgedrag, of moeten we het contact met de biologische ouders beëindigen (of juist niet) omdat het kind er te veel last van heeft? Moeten we therapie bieden waarbij de 14

1 Hoe gaat het met pleegkinderen in Nederland? hechting tussen het pleegkind en de pleegouders versterkt wordt, of heeft het pleegkind traumatherapie nodig? Of misschien wel allemaal? Zomaar een greep uit de vele vragen die binnen de zorg voor pleegkinderen naar voren kunnen komen. We bespreken nu de twee onderzoeken die we hielden onder pleegkinderen en pleegouders. Het welbevinden van pleegkinderen en de relatie met hun biologische ouders en pleegouders We onderzochten allereerst hoe pleegkinderen de relatie met hun biologische ouders en pleegouders ervaren en hoe dit samenhangt met hun welbevinden. We wilden meer weten over de hechting en loyaliteit. Omdat het meten van de hechting een complexe taak is die veel meer nauwkeurigheid vraagt dan wij konden waarmaken, hebben wij alleen gekeken naar de gehechtheidsrepresentaties van pleegkinderen naar hun (pleeg)ouders. Dat zijn ideeën en gedachten die zij hebben over de hechtingsrelatie met hun (pleeg)ouders. Wij hadden vier onderzoeksvragen: 1) Wat is de samenhang tussen gehechtheidsrepresentaties en loyaliteitsgevoelens van pleegkinderen ten opzichte van pleegouders en biologische ouders? 2) Zijn er verschillen in de gehechtheidsrepresentaties en loyaliteitsgevoelens van pleegkinderen ten opzichte van pleegouders en biologische ouders? 3) Is er samenhang tussen het welbevinden van pleegkinderen en hun gehechtheidsrepresentaties en loyaliteitsgevoelens ten opzichte van pleegouders en biologische ouders? 4) Is er een verschil in het welbevinden van pleegkinderen die sterk verschillende relaties, of juist dezelfde relaties ervaren met hun pleegouders en biologische ouders? 15

Pleegzorg onder de loep Om een antwoord te krijgen op deze onderzoeksvragen vulden 59 pleegkinderen (tussen de 10 en 18 jaar) vragenlijsten in. Gemiddeld waren zij 14,8 jaar oud en woonden ze 8,3 jaar in hun huidige pleeggezin. Binnen de groep was 31% een jongen, had 34% in één of meer eerdere pleeggezinnen gewoond en 46% ook in een residentiële setting. In bijlage 1 van dit boek zijn meer precieze details over dit onderzoek te vinden. Resultaten 1) Wat is de samenhang tussen gehechtheidsrepresentaties en loyaliteitsgevoelens van pleegkinderen ten opzichte van pleegouders en biologische ouders? Wij vonden dat hoe sterker de gehechtheidrepresentaties van pleegkinderen naar hun pleegouders waren, hoe sterker deze ook waren naar hun biologische ouders. Dit gold ook voor de loyaliteitsgevoelens. Hoe loyaler de pleegkinderen waren naar hun pleegouders, hoe loyaler zij zich ook uitten naar hun biologische ouders. 2) Zijn er verschillen in de gehechtheidsrepresentaties en loyaliteitsgevoelens van pleegkinderen ten opzichte van pleegouders en biologische ouders? Pleegkinderen rapporteerden over het algemeen sterkere gehechtheidrepresentaties ten opzichte van hun pleegouders dan ten opzichte van hun biologische ouders. Wat betreft de loyaliteitsgevoelens vonden we wisselende resultaten. Gevoelens als mijn (pleeg) ouders zijn rechtvaardig of ik voel mij verbonden met mijn (pleeg) ouders, verschilden bijvoorbeeld niet. Maar we vonden wel dat pleegkinderen meer vertrouwen hadden in hun pleegouders en hen als minder kwetsbaar zagen dan hun biologische ouders. 16

1 Hoe gaat het met pleegkinderen in Nederland? 3) Is er samenhang tussen het welbevinden van pleegkinderen en hun gehechtheidsrepresentaties en loyaliteitsgevoelens ten opzichte van pleegouders en biologische ouders? De pleegkinderen gaven hun gevoel van welbevinden gemiddeld een 7,9, iets lager dan het gemiddelde van 8,3 voor alle kinderen in Nederland (Ter Bogt, 2003). We vonden dat hoe hoger het welbevinden van pleegkinderen was, hoe sterker hun gehechtheidrepresentaties naar hun pleegouders en biologische ouders. Wat betreft de loyaliteitsgevoelens vonden we dat naarmate pleegkinderen meer vertrouwen hadden in hun pleegouders, hen als rechtvaardig zagen en zich erkend voelden, zij hoger scoorden op hun welbevinden. Naarmate zij hun pleegouders als meer kwetsbaar en normerend ervoeren, scoorden zij lager op hun welbevinden. We vonden geen samenhang tussen het welbevinden van pleegkinderen en hun relatie ten opzichte van de biologische ouders, behalve op één punt: naarmate pleegkinderen hun biologische ouders als meer kwetsbaar zagen, scoorden zij lager op hun welbevinden. 4) Is er een verschil in het welbevinden van pleegkinderen die sterk verschillende relaties, of juist dezelfde relaties ervaren met hun pleegouders en biologische ouders? Om deze vraag te beantwoorden vergeleken we de pleegkinderen met de sterkste gevoelens met de pleegkinderen met de minst sterke gevoelens naar hun pleegouders en biologische ouders. We vonden een aantal verschillen. Het welbevinden van pleegkinderen met de sterkste gehechtheidrepresentaties naar pleegouders en biologische ouders was significant hoger dan het welbevinden van pleegkinderen met de minst sterke gehechtheidsrepresentaties. Pleegkinderen die zowel hun pleegouders als biologische ouders als meer kwetsbaar zagen, rapporteerden een lager welbevinden dan pleegkinderen die 17

Pleegzorg onder de loep hun pleegouders en biologische ouders niet als kwetsbaar zagen. Tot slot: pleegkinderen die het gevoel hadden minder strenge regels vanuit hun pleegouders te krijgen, gaven over het algemeen een hoger cijfer voor hun welbevinden dan pleegkinderen die hun pleegouders juist als heel streng zien. Emotionele en gedragsproblemen van pleegkinderen en de invloed van risicofactoren Vervolgens onderzochten we in een nieuw onderzoek in welke mate pleegouders emotionele en gedragsproblemen ervaren bij hun pleegkind. We stelden drie onderzoeksvragen op: 1) In welke mate laten pleegkinderen emotionele en gedragsproblemen zien en wat is daarvan de impact op de pleegouders? 2) Welke risicofactoren hangen samen met deze problemen van pleegkinderen? 3) Welke combinatie van risicofactoren voorspelt deze problemen van pleegkinderen het best? We onderscheidden daarbij factoren die te maken hebben met het kind en met het pleeggezin. Ook keken we wat er gebeurt als er meerdere factoren meespelen (het risicocumulatie-effect). Om antwoord te krijgen op deze vragen vroegen we pleegouders een vragenlijst in te vullen. Omdat we juist binnen de langdurige pleegzorg willen weten hoe we het risico op het afbreken van de plaatsing kunnen verkleinen, was een voorwaarde om mee te doen dat het pleegkind minimaal één jaar bij de pleegouders zou blijven. We richtten ons op pleegkinderen in de basisschoolleeftijd (4-12 jaar), omdat met name voor deze leeftijdsgroep nog weinig interventies onderzocht zijn. De pleegouders van 239 pleegkinderen vulden de vragenlijst in. De gemiddelde leeftijd van de pleegkinderen in 18

1 Hoe gaat het met pleegkinderen in Nederland? deze groep was 7,9 jaar en gemiddeld verbleven zij 4,5 jaar in het huidig pleeggezin. 48% was een jongen en gemiddeld zaten zij in 1,2 eerdere pleeggezinnen. De gemiddelde leeftijd van hun pleegouders was 49,7 jaar en hun gemiddelde ervaring als pleegouder 6,6 jaar. In bijlage 2 van dit boek zijn meer details over dit onderzoek te vinden. Resultaten 1) In welke mate laten pleegkinderen emotionele en gedragsproblemen zien en wat is daarvan de impact op de pleegouders? We vonden dat ongeveer de helft van de pleegouders (49,2%) geen noemenswaardige problemen rapporteerden bij hun pleegkind. Een klein deel van de pleegouders (13,4%) gaf aan middelmatige problemen te ervaren. Het percentage pleegouders dat ernstige problemen bij hun pleegkind rapporteerde (37,4%) lag echter ruim drie keer zo hoog als het gemiddelde van alle ouders in Nederland. We keken ook naar de impact van deze problemen op het dagelijkse gezinsleven. Ouders kunnen immers problemen ervaren bij hun kind zonder dat ze hier heel veel last van hebben. We vonden ook hier dat pleegouders, vergeleken met het gemiddelde van alle ouders in Nederland, ruim drie keer zo vaak aangaven ernstige hinder van probleemgedrag van hun pleegkind te ervaren. 2) Welke risicofactoren hangen samen met deze problemen van pleegkinderen? De risicofactoren van het pleegkind die wij in kaart brachten waren: geslacht, leeftijd, culturele achtergrond (Nederlands/niet- Nederlands), leeftijd bij de start van de pleegzorgplaatsing, duur van de huidige plaatsing en het aantal eerdere plaatsingen. De risicofactoren van het pleeggezin die we in kaart brachten waren: type pleeggezin (netwerk versus bestand), leeftijd van pleegouders, cul- 19

Pleegzorg onder de loep turele achtergrond, jaren ervaring als pleegouders, aanwezigheid van andere (pleeg)kinderen in het gezin. Wat betreft de kindfactoren vonden we méér emotionele en gedragsproblemen naarmate het pleegkind: 1) ouder was; 2) een hogere leeftijd had bij plaatsing in het huidig pleeggezin; en 3) meer eerdere pleegzorgplaatsingen had meegemaakt. Wat betreft de gezinsfactoren vonden we dat hoe hoger het aantal jaar ervaring als pleegouders, hoe meer emotionele en gedragsproblemen bij het pleegkind werden gerapporteerd. Ook vonden we meer problemen bij pleegkinderen in een bestandsgezin, vergeleken met pleegkinderen uit een netwerkgezin. Voor de overige risicofactoren vonden we geen significante samenhang met de mate van emotionele en gedragsproblemen van pleegkinderen. 3) Welke combinatie van risicofactoren voorspelt deze problemen van pleegkinderen het best? Van alle risicofactoren die we in deze studie onderzochten, bleek het aantal jaren ervaring van de pleegouders het beste de mate van problemen bij het pleegkind te voorspellen. Hoe langer de ervaring van pleegouders, hoe meer problemen zij bij hun pleegkind rapporteerden. Dit kan echter verschillende dingen betekenen. De meer ervaren pleegouders zijn misschien zelfverzekerder, meer getraind of minder onbevangen, waardoor zij meer of sneller problemen signaleren. Of misschien worden de meest lastige pleegkinderen bij de meest ervaren pleegouders geplaatst. Dat weten we op basis van ons onderzoek niet. Wat we tot slot wel vonden is dat een toename van het aantal aanwezige risicofactoren positief samenhangt met de mate van emotionele en gedragsproblemen. Dus: hoe meer risicofactoren, hoe meer problemen. In een figuur ziet dat er zo uit: 20