Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergelijkbare documenten
Eerste Kamer der Staten-Generaal

BACK TO BASICS OCTROOIRECHT ERIC DE GRYSE

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Europese octrooiaanvragen

ECLI:NL:RVS:2014:3026

Koninginnegracht 19, Den Haag Kanaalpad 69, Apeldoorn

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten Generaai

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:RVS:2013:1522

(Besluiten waaruan de pu blikatie uoorwaarde is uoor de toepassing)

Wijziging van de Mijnbouwwet (regels voor afsplitsing betreffende vergunningen voor het winnen van koolwaterstoffen die voor 1965 zijn verleend)

Brussel, 22 november Advies Europees beleid intellectuele eigendommen Advies Europees beleid met betrekking tot intellectuele eigendommen

Publicatieblad van de Europese Unie L 170/7

Rijswijk DE OCTROOIGEMACHTIGDEN telefoon fax Beschikking A. - B.

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Koninginnegracht 19, Den Haag Kanaalpad 69, Apeldoorn

REGLEMENT TER UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPSOCTROOIVERDRAG EERSTE DEEL BEPALINGEN TER UITVOERING VAN HET EERSTE DEEL VAN HET VERDRAG TWEEDE DEEL

categorie/agendanr. stuknr. B. en W RA A 11 04/696 Onderwerp: Bezwaarschrift Sluyter Advocaten tegen besluit raad m.b.t.

No.W /II 's-gravenhage, 16 juli 2012

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 5 februari 2008 (07.02) (OR. en) 5952/08 JUR 25 COUR 1

Tweede Kamer der Staten-Generaal

RAAD VAN TOEZICHT VOOR DE OCTROOIGEMACHTIGDEN Postbus 3219, 2280 GE Rijswijk telefoon fax

5 Op grond van art 23p ROW 1995 overweegt de voorzitter van de Raad het volgende:

Regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

ADVIES. Inleiding. Voorstel. Commentaar. inzake

Het Wetsvoorstel. De Staatssecretaris van Economische Zaken Mevrouw S.A.M. Dijksma Postbus EK Den Haag

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Titel voorstel: Voorstel voor een verordening van de Raad inzake de vertaalregelingen voor het EU-octrooi

Tweede Kamer der Staten-Generaal

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1964 Nr. 161

MEMO WGR. 1. Inleiding

Tweede Kamer der Staten-Generaal

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

REGLEMENT BEZWAARSCHRIFTEN PUBLIEKE OMROEP

ECLI:NL:RBROT:1999:AA3765

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN. 1. Inleiding

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Klachtenregeling. Directeur De directeur van Pool Management & Organisatie b.v.

De Minister van Veiligheid en Justitie. Postbus EH Den Haag. Advies wetsvoorstel toevoegen gegevens aan procesdossier minderjarige

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

BENELUX COUR DE JUSTICE GERECHTSHOF. Zaak A 98/2 Campina Melkunie / Benelux-Merkenbureau

Datum van inontvangstneming : 10/06/2014

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, is het navolgende gebleken.

Reglement bezwaarprocedure SVWN

Het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk, in haar vergadering van 26 juli 2005;

Tweede Nota van Wijziging. Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: A Artikel I, onderdeel A, komt te vervallen.

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Na overleg met de gerechten, adviseert de Raad als volgt. 1

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

Panta Rhei Zorg BV & Panta Rhei Beheer en Bewind BV, gevestigd in Emmeloord. Hierna te noemen Panta Rhei.

NEDERLANDS PATENT IN 6 STAPPEN

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

College voor geschillen medezeggenschap defensie

Reglement Geschillencommissie stichting Deurwaarders Collectief Nederland.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ALGEMENE VOORWAARDEN STICHTING RECHTSWINKEL BIJLMERMEER

Handleiding vergoeding kosten bezwaar en administratief beroep

ORDINANTIE 12 DE BEHANDELING VAN BEZWAREN EN GESCHILLEN

Advies- en Arbitragecommissie Rijksdienst

REGLEMENT GEZAMENLIJKE VERGADERING VAN DE ONDERNEMINGSRAAD EN DE STUDENTENRAAD VAN DE TECHNISCHE UNIVERSITEIT DELFT

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Verordening individuele bijzondere bijstand RSDHW 2015

Zaak A 2005/1 - Bovemij Verzekeringen N.V. / Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom

Tweede Kamer der Staten-Generaal

No.W /III 's-gravenhage, 7 december 2012

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Verordening op de behandeling van klachten Baanbrekers

ISSN Benelux Publicatieblad

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Luctor et Vici Stichting Hollandpromote.com. Juridische Advisering, Mediation en Uitgever van het tijdschrift ejnr, ISSN

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Uw nummer (letter): 2016/ Uw brief van: 29 juni 2016 Ons nummer: Willemstad, 20 juli 2016

AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Reglement Geschillencommissie Arbodiensten

Na overleg met de gerechten, adviseert de Raad als volgt. 1

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 6 oktober 2010 (08.10) (OR. en) 14377/10 Interinstitutioneel dossier: 2010/0198 (CNS) PI 114

Klachtenreglement: Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Eerste Kamer Staten-Generaal 1

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Transcriptie:

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1991-1992 22 604 (R1435) Regels met betrekking tot octrooien (Rijksoctrooiwet 1993) Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING I. ALGEMEEN 1. Inleiding «Aan hem, die een nieuw voortbrengsel of een nieuwe werkwijze heeft uitgevonden, wordt op zijn aanvrage octrooi verleend», zo bepaalt thans artikel 1A van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1978, 70). De houder van een octrooi heeft, ingevolge artikel 30 van dezelfde wet, het uitsluitend recht tot het verrichten van bepaalde handelingen met betrekking tot het geoctrooieerde voortbrengsel of de geoctrooieerde werkwijze. Bij een voortbrengsel gaat dat in essentie om het bedrijfsmatig vervaardigen, gebruiken en verhandelen daarvan en bij een werkwijze om het bedrijfs matig toepassen van die werkwijze, alsmede om het bedrijfsmatig gebruiken en verhandelen van door die toepassing verkregen voortbreng selen. De octrooiwetgeving geeft aldus aan degene die een uitvinding heeft gedaan, een rechtens beschermd monopolie op de toepassing van die uitvinding, dat zich - afhankelijk van de praktische betekenis die een uitvinding blijkt te hebben - kan vertalen in een economisch voordeel. De uitvinder kan langs verschillende wegen trachten een dergelijk voordeel te realiseren. Hij kan zelf tot daadwerkelijke toepassing van zijn uitvinding overgaan, hij kan door licentieverlening aan anderen toestaan handelingen te verrichten die onder zijn uitsluitend recht vallen en hij kan ook dat recht als zodanig aan een ander overdragen. Hij kan zijn recht in beginsel ook louter defensief gebruiken door anderen daarmee te beletten in het economische verkeer handelingen te verrichten die zijn eigen positie zouden kunnen schaden. In de praktijk worden al deze mogelijkheden gebruikt en spelen octrooien een rol van vaak nog onder schat belang in het kader van de strategische bedrijfsvoering van onder nemingen. Vanuit een oogpunt van algemeen belang ontleent een systeem van octrooibescherming zijn betekenis in de eerste plaats aan het feit dat daardoor het verrichten van onderzoekswerk gestimuleerd wordt. De mogelijkheid dat de researchkosten kunnen worden terugverdiend wordt immers groter als gevolg van octrooibescherming. Daarnaast wordt als regel al in een vroege fase van het verleningsproces datgene waarvoor Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

octrooi is aangevraagd, ter kennis van het publiek gebracht. Dat betekent dat anderen daarvan kennis kunnen nemen en er op voort kunnen bouwen. Het bestaan van een octrooiwetgeving bevordert aldus langs twee wegen de technologische ontwikkeling. Octrooibescherming is in Nederland geen zaak van meer recente jaren, zoals wellicht gelet op de hier pas relatief laat op gang gekomen industriële ontwikkeling zou kunnen worden gedacht. De wet van 25 januari 1817 (Stb. 6) was de eerste Nederlandse octrooiwet na de periode van Franse overheersing. In die wet werd voortgebouwd op wetgeving die hier in de Franse tijd en ook nog enige jaren daarna heeft gegolden. Deels vanwege haar eigen gebreken, deels onder invloed van opkomende gedachten ten gunste van vrijhandel werd de wet van 1817 bij wet van 15 juli 1869 (Stb. 126) feitelijk ingetrokken. Het zou daarna tot 1910 duren voor in Nederland weer nieuwe wetgeving op dit terrein tot stand kwam. Zulks ondanks het feit, dat in internationaal verband de bescherming van industriële eigendom inmiddels ruimschoots aandacht genoot. De totstandkoming in 1883 van het Unieverdrag van Parijs kan daarvan getuigen. In dat verdrag, dat nog steeds geldt en waarbij Nederland van de aanvang af partij is geweest, zijn de grondslagen voor de internationale samenwerking op het gebied van de bescherming van industriële eigendom neergelegd. Het ontwerp voor de thans nog geldende wet, die in 1968 de citeertitel «Rijksoctrooiwet» verkreeg, werd in 1905 ingediend Met de totstand koming van de regeling was geruime tijd gemoeid; zij werd uiteindelijk afgekondigd als wet van 7 november 1910 (Stb. 313). De wet is sindsdien bij tal van gelegenheden gewijzigd, onder meer enkele malen om haar in overeenstemming te brengen met de in internationaal verband overeengekomen vormen van samenwerking met name met betrekking tot de octrooiverlening. Als zodanig zijn te noemen het in 1970 te Washington tot stand gekomen Patent Cooperation Treaty (Trb. 1973, 20) en het in 1973 te München gesloten Europees Octrooiverdrag (Trb. 1975, 108 en 1976, 101), waarbij het Europees Octrooibureau werd opgericht. Dit laatste verdrag heeft de aanzet gegeven tot de ontwikkelingen die het naar onze mening thans gewenst doen zijn een nieuwe wettelijke regeling van het octrooirecht in Nederland tot stand te brengen. Voor de goede orde zij daarbij direct opgemerkt dat dit niet betekent dat ook het gehele octrooirecht wordt herzien. Met name het materiële octrooirecht blijft, indien onze voorstellen worden gevolgd, in grote lijnen onveranderd. De veranderingen evenwel die op het gebied van de octrooiverlening zijn voorzien, grijpen dermate diep in de bestaande regeling in dat het om redenen van duidelijkheid en overzichtelijkheid verre de voorkeur verdient een geheel nieuwe wet vast te stellen. 2. Het Europees Octrooiverdrag en zijn gevolgen Het Europees Octrooiverdrag (EOV) is op 7 oktober 1977 in werking getreden. Het bij dit verdrag opgerichte Europees Octrooibureau (EOB) is op 1 juni 1978 opengesteld voor de indiening van Europese octrooiaan vragen. Bij het verdrag zijn thans 16 landen aangesloten: de landen van de Europese Gemeenschappen, met uitzondering van lerland, en daarnaast Liechtenstein, Monaco, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland. Het gaat derhalve niet om een Gemeenschapsaangelegenheid. Het EOV voorziet er in dat aanvragers door middel van één aanvraag om octrooi bij het EOB en behandeling van die aanvraag door dit bureau een Europees octrooi kunnen verkrijgen. Zo'n octrooi heeft gelding voor die Lid-Staten bij het EOV, die de aanvrager bij zijn aanvraag heeft aangewezen. De rechtsgevolgen van een Europees octrooi worden beheerst door het nationale recht van de betrokken landen en zijn gelijk Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

aan die van een nationaal octrooi. In zoverre maakt het derhalve geen verschil of voor een uitvinding octrooibescherming langs de nationale of langs de Europese weg wordt verkregen. Het met het EOV beoogde voordeel schuilt in de aanmerkelijk vereenvoudigde en daardoor per saldo ook goedkopere wijze waarop die bescherming voor een groot aantal landen tegelijk kan worden verkregen. Daarnaast heeft de oprichting van het EOB er toe geleid dat landen die tot op dat ogenblik niet beschikten over een orgaan voor de technisch-inhoudelijke beoor deling van octrooiaanvragen, van het werk van zo'n orgaan gebruik konden gaan maken. Voorzien werd destijds reeds dat wel bestaande organen van die aard in andere lariden zoals bijvoorbeeld de Nederlandse Octrooiraad, op de lange duur steeds meer concurrentie van het EOB te duchten zouden krijgen en daaraan ook terrein zouden moeten prijs geven. Het EOV is een groot succes gebleken. Het aantal ingediende octrooi aanvragen overtreft thans verre de aanvankelijke verwachtingen omtrent het niveau waarop dit zich zou stabiliseren en stijgt nog steeds. In 1987 bedroeg dit aantal 45 260, in 1988 50 223, in 1989 57 765 en in 1990 62 778. Met een verdere groei wordt rekening gehouden. Het succes van het EOV heeft, zoals was verwacht, gevolgen voor het aantal in Nederland ingediende nationale octrooiaanvragen. Bedroeg dit aantal in 1978 nog 12 680, in de jaren 1989 en 1990 was het terugge lopen tot 3262 resp. 2991. Bij deze laatste aantallen dient dan nog te worden aangetekend dat zij op zichzelf geen juist beeld geven van de voor de Nederlandse Octrooiraad te verwachten werklast. De ervaring leert namelijk dat voor een belangrijk deel van de aanvragen (thans circa 30%) gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die artikel 87 van het EOV biedt, om naast een nationale octrooiaanvraag, binnen twaalf maanden na indiening met gebruikmaking van de zogenoemde priori teitsdatum een Europese octrooiaanvrage in te dienen. In die gevallen heeft de Nederlandse octrooiaanvrage, afgezien van het verkrijgen van een nieuwheidsrapport, slechts ten doel door de indiening daarvan de prioriteitsdatum te fixeren en leidt zij niet tot enige inhoudelijke beoor deling door de Octrooiraad. Bij deze stand van zaken achten wij de tijd gekomen om de vraag aan de orde te stellen of het nog langer zinvol en mogelijk is om naast het Europese octrooiverleningssysteem een nationaal systeem in stand te houden, dat eveneens voorziet in een inhoudelijke beoordeling van octrooiaanvragen. Wij beantwoorden deze vraag om hieronder uiteen te zetten redenen ontkennend. Was het in de eerste jaren na het van kracht worden van het EOV wellicht onzeker of het daarin vervatte systeem voldoende levenskracht zou bezitten om daarop geheel te kunnen bouwen, voor die twijfel is thans, mede gezien de wijze waarop het EOB zijn taak vervult, geen reden meer. Integendeel: thans kan worden vastgesteld dat het huidige Nederlandse octrooiverleningssysteem de kans loopt over een aantal jaren te worden aangemerkt als een overbodig duplicaat van het Europese. Bedacht moet hierbij worden dat bij de beoordeling van een octrooiaanvraag door de Octrooiraad geen criteria in het geding zijn, die in enig opzicht specifiek zijn voor Nederland. Het gaat er in essentie slechts om of de uitvinding waarvoor octrooi wordt gevraagd nieuw is en een voldoende mate van inventiviteit bezit. Dat zijn vragen die niet aan nationale begrenzingen gebonden zijn en die om redenen van efficiency meestal zelfs bij voorkeur in internationaal verband beoordeeld dienen te worden. Zulks sluit ook geheel aan bij een voortgaande tendens in de richting van een brede internationale samenwerking op het onderhavige terrein. Naar ons oordeel geven de geschetste ontwikkelingen met betrekking tot het Europese octrooiverleningssysteem aan dat het huidige nationale octrooiverleningssysteem zijn betekenis goeddeels heeft verloren. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

Daarbij komt dat genoemde ontwikkelingen ertoe leiden dat het ook om redenen van praktische aard niet goed mogelijk zal zijn dit systeem nog veel langer te handhaven. Er is namelijk, wil het verantwoord en redelij kerwijs mogelijk zijn een systeem met een uitgebreid inhoudelijk onderzoek van octrooiaanvragen te handhaven, een kritisch minimum aan het aantal te behandelen octrooiaanvragen. In de volgende paragraaf zal dat aan de hand van een korte beschrijving van de huidige verlenings procedure worden toegelicht. 3. Minimum werklast van de Octrooiraad Degene die een uitvinding heeft gedaan en daarvoor langs de nationale weg octrooi wil verkrijgen, moet bij de Octrooiraad een aanvrage om octrooi mdienen. Bij de aanvrage dient een beschrijving van de betrokken uitvinding te zijn gevoegd, die uitmondt in conclusies waarin datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd, nauwkeurig is omschreven. Daarnaast gelden voor een aanvrage nog een aantal andere voorschriften. Na de indiening van een aanvrage houdt de eerste stap van de behandeling in dat wordt gecontroleerd of aan de vormvereisten is voldaan. Eventueel kan daarna nog correctie plaatsvinden. Zo spoedig mogelijk na verloop van 18 maanden na de indiening of zoveel eerder als door de aanvrager verzocht, wordt de aanvrage ter inzage gelegd waardoor een ieder van de inhoud kennis kan nemen. De volgende stap is, dat de aanvrager de Octrooiraad verzoekt een onderzoek naar de stand der techniek, in de wandeling veelal nieuw heidsonderzoek genoemd, in te stellen. Dit onderzoek is er op gericht om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de vraag of voldaan wordt aan het voor octrooiverlening geldende vereiste dat de uitvinding een nieuw voortbrengsel of een nieuwe werkwijze behelst. Die nieuwheid wordt afgemeten aan de stand der techniek op de dag vóór die van de indiening van de aanvrage. Om te kunnen vaststellen hoe de stand der techniek op die dag was, dient te worden gezocht naar voor de aanvrage relevante literatuur, waarvoor een omvangrijke, naar gebieden der techniek gerangschikte documentatie wordt geraadpleegd. De Octrooiraad verricht dit onderzoek soms zelf, doch besteedt het in het merendeel der gevallen krachtens een daartoe getroffen regeling uit aan het EOB. Het verslag van het nieuwheidsonderzoek wordt openbaar gemaakt. Wanneer de aanvrager, mede gelet op de uitkomsten van het nieuw heidsonderzoek, de procedure wenst voort te zetten, dient hij vervolgens bij de Octrooiraad een verzoek om een beslissing tot octrooiverlening in. Een aanvrage vervalt indien niet binnen 7 jaar na de indiening ervan zo'n verzoek is gedaan. In het kader van de voorbereiding van de beslissing tot octrooiverlening wordt door de Octrooiraad, met inachtneming van de resultaten van het nieuwheidsonderzoek, nagegaan of de betrokken uitvinding voldoende inventief is om voor octrooiering in aanmerking te komen en of ook aan de overige wettelijke vereisten is voldaan. Indien de Octrooiraad nadat bovenstaande onderzoeken hebben plaatsgevonden van oordeel is dat een gevraagd octrooi verleend behoort te worden, doet hij daarvan blijken door openbaarmaking van de aanvrage. Tegen een beslissing tot niet-openbaarmaking staat voor de aanvrager beroep open. Wordt binnen een periode van vier maanden na openbaarmaking niet door derden bezwaar gemaakt tegen verlening van het octrooi dan volgt die verlening automatisch aan het einde van die periode. In het andere geval valt de beslissing daarover in het kader van een oppositie procedure die in twee instanties kan worden gevoerd. De hierboven summier en schematisch weergegeven verleningspro cedure bergt een grote hoeveelheid technisch hoogwaardige werkzaam Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

heden in zich. Uitvindingen bevinden zich uit hun aard aan de rand van het bekende en beschreven deel der techniek. Zij belichamen vaak de resultaten van doelgericht onderzoek op zeer specialistische deelter reinen door bij uitstek deskundigen. Ook het beoordelen van de vraag of zulke uitvindingen voor octrooiering in aanmerking komen vraagt derhalve, zo moge duidelijk zijn, grote deskundigheid en ervaring. De kwaliteit van de verleningsprocedure is dan ook in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit van het technische apparaat van de Octrooiraad Daarbij is een voldoende spreiding van de aanwezige kennis over alle deelter reinen van de techniek van essentiële betekenis, wil de Octrooiraad zijn taak in volle omvang op een verantwoord niveau kunnen verrichten. Om een voldoende spreiding van kennis over de deelterreinen der techniek in stand te kunnen houden, is het nodig dat de Octrooiraad werk kan blijven bieden aan een bestand aan technici waarin deze kennis is belichaamd. Door het sterk teruglopen van het aantal nationale octrooiaanvragen komt het ogenblik in zicht waarop dat niet meer het geval zal zijn. Weliswaar is op dit ogenblik het werkaanbod van de Octrooiraad nog ruim voldoende, omdat er aanzienlijke achterstand bestaat bij de behan deling van verzoeken om beslissing tot octrooiverlening, maar deze achterstand zal naar verwachting in het midden van de jaren negentig geheel zijn ingelopen. Het aantal thans binnenkomende octrooiaanvragen maakt het waarschijnlijk dat het werkaanbod daarna onder het vereiste minimum-niveau zal dalen. Over de vraag waar dit niveau ligt, heeft zich enige jaren geleden de Commissie Octrooiverleningssysteem reeds uitgesproken. Deze commissie, naar haar voorzitter ook de Commissie-Schuttevaer genoemd, werd mede met het oog op de onderhavige, ook toen reeds voorziene, problematiek in 1983 ingesteld door de toenmalige Staatsse cretaris van Economische Zaken, P.H. van Zeil. De commissie had tot taak te onderzoeken of, naast het Europees octrooi en na invoering van een gebruiksmodellenbescherming, het thans in de Rijksoctrooiwet neergelegde systeem van inhoudelijke toetsing van octrooiaanvragen, voorafgaand aan een eventuele octrooiverlening, gehandhaafd zou moeten worden, dan wel een gewijzigd systeem de voorkeur zou verdienen. De hoofdconclusie van de commissie luidde, dat handhaving van het huidige octrooiverleningssysteem de voorkeur verdiende, mits het werkaanbod van de Octrooiraad - in verband met de vereiste spreiding van kennis voldoende zou blijven. De commissie baseerde zich voor deze conclusie op de toenmalige verwachting dat het aantal verzoeken om beslissing inzake octrooiverlening niet onder de 750 per jaar zou dalen en achtte onder deze aanname de mogelijkheid van een toereikende spreiding van technische kennis voldoende verzekerd. De feitelijke ontwikkelingen van de laatste jaren geven evenwel geen grond meer voor de verwachting dat het aantal verzoeken om beslissing op octrooiaanvragen in de loop van de jaren negentig zich zal stabiliseren rond 750; een beduidend lager aantal ligt in de lijn der verwachting. Dit betekent dat verwacht moet worden dat het werkaanbod voor de Octrooiraad en daarmee het aantal technici waaraan nog werk kan worden geboden, binnen afzienbare tijd tot beduidend onder het door de commissie berekende minimum zullen zakken. Wij zijn van oordeel dat het onder die omstandigheden niet langer verantwoord is de huidige octrooiverleningsprocedure te handhaven en zien ons ook om deze reden gesteld voor de noodzaak dit systeem ingrijpend te wijzigen. 4. De noodzaak van een nationaal octrooiverleningssysteem Nu handhaving van ons huidige octrooiverleningssysteem niet langer mogelijk is, ligt ook vanuit een oogpunt van de deregulering de vraag voor de hand of er, gezien het bestaan van een succesvol functionerend Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

Europees systeem, eigenlijk nog wel behoefte bestaat aan een regeling voor de verlening van octrooien op nationaal niveau. Die vraag moet naar onze mening om verschillende redenen bevestigend beantwoord worden. In de eerste plaats moet vastgesteld worden dat het Europese systeem niet aan het Nederlandse bedrijfsleven over de gehele linie in gelijke mate ten voordele strekt. Het zijn vooral de grotere en de zeer grote bedrijven die in plaats van nationale octrooien bijna uitsluitend Europese octrooien aanvragen. Het blijkt dat het Nederlandse midden en kleinbe drijf in geringe mate gebruik maakt van het Europese systeem, dat evenals het Nederlandse octrooiverleningssysteem gecompliceerd en tijdrovend is, terwijl het aanzienlijk duurder is dan het nationaal verleende octrooi (f30000 resp. f 10000). Het midden en kleinbedrijf, dat zich al weinig aangesproken voelt door het geldende Nederlandse octrooiverleningssysteem, vindt derhalve in de Europese variant geen aan haar wensen tegemoetkomend alternatief. Wij achten het van wezenlijk belang dat kleine en middelgrote onder nemingen gebruik kunnen rnaken van een voor hen aantrekkelijk octrooi verleningssysteem, zodat zij ten minste op de nationale markt tegenspel kunnnen bieden aan de buitenlandse bedrijven. In dit verband is het zeker niet verantwoord het Nederlandse midden en kleinbedrijf uitsluitend aangewezen te laten zijn op het Europese octrooiverlenings systeem. Het heeft juist behoefte aan eenvoudiger, sneller en goedkoper te verkrijgen bescherming dan het thans bestaande octrooi. Dit laatste is overigens reeds in 1981 onderkend door de toen door de Minister van Economische Zaken ingestelde Commissie klein octrooi. Naar aanleiding van het advies van deze commissie is in 1986 het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet (Kamerstukken II 1985/86, 19 534, nr. 2) bij de Tweede Kamer ingediend. In de volgende paragraaf zal dit voorstel nader aan de orde komen. Voorts moet er op worden gewezen dat alle andere bij het EOV aange sloten landen een nationaal octrooiverleningssysteem hebben en, naar zich laat aanzien, zullen handhaven. Daar zijn onmiskenbare belangen van het eigen bedrijfsleven mee gemoeid, dat immers aldus in eigen land octrooibescherming kan vragen. Het zou wel zeer opmerkelijk zijn indien Nederland op dit punt zou kiezen voor een uitzonderingspositie. 5. Het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet Op 21 mei 1986 is bij de Tweede Kamer het reeds genoemde voorstel voor een Gebruiksmodellenwet aanhangig gemaakt. In de samenvatting van de memorie van toelichting bij dat voorstel werd over de strekking ervan het volgende opgemerkt: «Met het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd een regeling te geven voor de verkrijging op een eenvoudige wijze van uitsluitende rechten op technische vindingen die in nieuwe voorwerpen zijn belichaamd, zogenaamde gebruiksmodellen. Tot de invoering van deze beschermingsvorm is geadviseerd door de Commissie klein octrooi, ingesteld bij beschikking van de Minister van Economische Zaken van 22 januari 1981, welke commissie in december 1981 haar advies uitbracht. Voor zover deze technische vindingen tevens een uitvinding, dat wil zeggen een voor de gemiddelde deskundige niet voor de hand liggende technische oplossing, inhouden, is tevens de verkrijging van octrooi mogelijk op grond van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1979, 61). Het recht op een gebruiksmodel wordt op eenvoudiger wijze en sneller verkregen dan een octrooi, met name doordat het daartoe bij het Bureau voor de industriële eigendom te verrichten depot slechts wordt onderworpen aan een ambtelijk onderzoek naar het voldoen aan vereisten van hoofdzakelijk formele aard en niet naar de vraag of het gebruiksmodel inhoudelijk gezien voldoet aan de wettelijke vereisten. Hierdoor zal de verkrijging van Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

het recht ook goedkoper zijn dan de verkrijging van octrooi. Daarte genover staat dat het uitsluitend recht een korte duur zal hebben: drie jaar, met een mogelijkheid van verlenging voor nogmaals drie jaar, en dat de beschermingsomvang van het gebruiksmodel in het algemeen beperkter zal zijn dan die van een octrooi voor eenzelfde vinding. De inhoudelijke toetsing van het recht van gebruiksmodel aan de wettelijke vereisten is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Door het creëren van een dergelijk eenvoudig en snel te verkrijgen uitsluitend recht van relatief korte duur wordt tegemoet gekomen aan de behoefte in bepaalde takken van de industrie aan bescherming met name ook voor voorwerpen, die snel op de markt kunnen worden gebracht, een betrekkelijk korte levensduur hebben en betrekkelijk gemakkelijk door concurrenten zijn na te maken. Ook de ontwikkeling van zulke voorwerpen gaat in het algemeen met aanmerkelijke investeringen gepaard. Aldus wordt een instrument geschapen tot verdere bevordering van technologische vernieuwingen in de industrie». Zoals uit deze samenvatting kan blijken vertoont de voorgestelde bescherming van gebruiksmodellen een zekere gelijkenis met de octrooi bescherming uit hoofde van de Rijksoctrooiwet, zelfs in die mate dat in bepaalde gevallen de beide beschermingsvormen tegelijk van toepassing zouden kunnen zijn. Er zijn echter ook verschillen: - gebruiksmodellenbescherming kan uitsluitend betrekking hebben op voorwerpen, niet op (chemische) stoffen en werkwijzen; - volgens het (gewijzigde) voorstel zou voor het verkrijgen van het recht van gebruiksmodel het vereiste gelden van «nieuwe kenmerken die berusten op een inventieve stap en bepalend zijn voor het verkrijgen van een technisch effect», hetgeen minder is dan het voor octrooiering geldende vereiste van uitvindingshoogte; - het recht van gebruiksmodel zou verkregen kunnen worden door een eenvoudig depot zonder voorafgaand inhoudelijk onderzoek door enige instantie, zoals bij octrooiering door de Octrooiraad verricht; - de beschermingsduur van het gebruiksmodel zou ten hoogste 6 jaar bedragen tegen over 20 jaar bij het octrooi. In het op 25 januari 1988 uitgebracht eindverslag van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer over het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet (Kamerstukken II, 1987/88, 19 534, nr. 11) werd de vraag al aan de orde gesteld of het in de Rijks octrooiwet neergelegde systeem van octrooiverlening naast dat van het Europees octrooi nog handhaving verdient. Ook werd met verwijzing naar de opvattingen van de Studiecommissie Industriële Eigendom de vraag aan de orde gesteld of de voorgestelde gebruiksmodellenbescherming niet moet worden vervangen door het systeem van het klein octrooi, zoals dat in België en Frankrijk bestaat. Voorts bleek uit dat eindverslag van nog steeds bestaande bezwaren tegen het voorstel bij een deel van het Nederlandse bedrijfsleven, voortkomend uit de vrees dat de gemak kelijke verkrijgbaarheid van het recht op een gebruiksmodel zou kunnen leiden tot een overmatig gebruik daarvan door de buitenlandse concur rentie. Bij brief van 18 augustus 1988 (Kamerstukken II, 1987/88, 19534, nr. 12) hebben onze ambtsvoorgangers aan de Voorzitter van de Tweede Kamer verzocht de behandeling van het voorstel voor een Gebruiksmo dellenwet voorshands op te schorten in verband met de mogelijkheid dat dit voorstel en een voorstel voor een nieuwe octrooiwetgeving zodanige raakpunten en overlappingen zouden gaan vertonen, dat beide naast elkaar geen bestaansrecht zouden hebben. In die brief werd melding gemaakt van de mogelijkheid dat het Belgische systeem model zou kunnen staan voor een nieuw Nederlands octrooiverleningssysteem. Die mogelijkheid was eerder reeds genoemd door de Commissie octrooiver leningssysteem. Die concludeerde in haar rapport dat, indien handhaving Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

van ons huidige octrooiverleningssysteem als gevolg van het dalend aantal aanvragen niet langer mogelijk zou zijn, een systeem min of meer analoog aan het Belgische de voorkeur zou verdienen. 6. Het Belgische systeem van octrooiverlening In de brief van 18 augustus 1988 is reeds in het kort weergegeven wat het Belgische systeem van octrooiverlening inhoudt. Een octrooi kan volgens dit systeem worden verkregen zonder dat tevoren een toetsing plaatsvindt of aan de eisen voor octrooieerbaarheid wordt voldaan. Een eenvoudige aanmelding, waarbij slechts toetsing aan enkele formele vereisten plaatsvindt, is voldoende. Dit brengt met zich mee dat, indien later een geschil ontstaat met betrekking tot een aldus verkregen octrooi, de vraag of er wel sprake is van een geldig octrooi nog in volle omvang aan de orde kan komen. Eventueel zal de rechter daarover het laatste woord dienen te spreken. De duur van het octrooi is afhankelijk van de keuze van de aanvrager om al dan niet een nieuwheidsonderzoek te laten instellen. Doet hij dat wel dan bedraagt de beschermingsduur maximaal twintig jaar, zonder nieuwheidsonderzoek maximaal zes jaar. Het essentiële verschil tussen dit systeem en het huidige Nederlandse octrooiverleningssysteem schuilt in het ontbreken van een beoordeling vooraf van de octrooieerbaarheid. Het nieuwheidsonderzoek is in het Belgische systeem facultatief en heeft slechts gevolgen voor de bescher mingsduur. Het staat, wat ook de uitkomst er van is, in beginsel niet in de weg aan het verwerven van een subjectief recht, al zal in de praktijk een voor de aanvrager duidelijk negatieve uitkomst van het onderzoek er wel toe leiden dat deze zijn pretenties laat varen. Ten opzichte van het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet vertoont het Belgische octrooiverleningssysteem de volgende verschillen. Uit het feit dat het om het verlenen van octrooien gaat, vloeit voort dat voldaan moet zijn aan het vereiste van uitvindingshoogte, hetgeen meer is dan een inventieve stap. De inhoudelijke drempel voor het verkrijgen van bescherming is dus hoger. In tegenstelling tot de regeling van het gebruiksmodel, die slechts betrekking heeft op voorwerpen, kan via het Belgische systeem ook bescherming worden verkregen voor (chemische) stoffen en werkwijzen. Het ligt overigens in de rede dat volgens dat systeem vooral bescherming gezocht wordt voor uitvindingen van meer eenvoudige aard, hetgeen veelal zal betekenen uitvindingen met betrekking tot voorwerpen. Voorts onderscheidt het Belgische systeem zich van het voorstel voor een Gebruiksmodellenwet door de keuzemoge lijkheid wat de beschermingsduur betreft, maximaal zes of twintig jaar tegenover zes jaar. Een belangrijk punt van overeenkomst is dat in beide systemen de bescherming verkregen wordt via een eenvoudig depot zonder inhoudelijke toetsing. Dit laatste punt heeft tevens belangrijke consequenties voor de samen stelling van het orgaan dat met de uitvoering van een op Belgische leest geschoeid octrooiverleningssysteem wordt belast. Dat behoeft voor een goede uitoefening van zijn taak niet te beschikken over een bestand aan technici en juristen die gezamenlijk in staat zijn op alle terreinen der techniek octrooiaanvragen inhoudelijk te beoordelen. Voldoende is dat het orgaan naast een administratieve staf de beschikking heeft over een aantal technici die in voorkomend geval nieuwheidsonderzoeken kunnen verrichten, dan wel over de mogelijkheid beschikt zulke onderzoeken elders - te denken valt vanzelfsprekend aan het EOB - te laten verrichten. Ook een combinatie, leidend tot gedeeltelijke uitbesteding van nieuwheidsonderzoeken, is denkbaar. De ervaringen in België met een eenvoudig verleningssysteem geven aan, dat dit systeem met name voor kleinere bedrijven in een behoefte voorziet. Grotere ondernemingen kiezen veelal voor het indienen van een Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

aanvraag om Europees octrooi. Voor wat betreft de verhouding tussen het aantal aanvragen om een twintigjarig en een zesjarig octrooi zij vermeld dat ongeveer 60% van de aanvragen een twintigjarig octrooi betreft. 7. Afweging voor Nederland In het bovenstaande zijn voor ons de belangrijkste elementen te vinden, die een rol moeten spelen bij de afweging welke kant het op moet met de octrooiverlening in Nederland. Vastgesteld werd dat de ontwikkeling van het aantal nationale octrooiaanvragen het onmogelijk maakt het huidige verleningssysteem te handhaven. Daarnaast zijn er zwaarwegende argumenten om thans niet te besluiten uitsluitend voor de Europese weg te kiezen en van iedere vorm van nationale octrooiver lening af te zien. Bij het zoeken naar een geschikt alternatief waarmee in de komende jaren in het bijzonder ook aan de behoeften van het midden en kleinbedrijf tegemoet kan worden gekomen, dringt dan de gedachte aan het Belgische systeem - ook als alternatief voor de voorgestelde Gebruiksmodellenwet - zich sterk op. In dat systeem is een wijze van octrooiverlening vervat die, indien moet worden afgezien van een inhoudelijke toetsing vooraf, als de meest voor de hand liggende overgebleven oplossmg kan worden gezien. Wij voelen ons in deze overweging sterk gesteund door het feit dat dit systeem enkele jaren geleden ook al is aanbevolen door de Commissie Octrooiverleningssysteem, juist met het oog op omstandigheden als thans aan de orde zijn. Het door ons voorgestane octrooiverleningssysteem heeft, mede vanuit een oogpunt van overzichtelijkheid en duidelijkheid van wetgeving, het voordeel dat Nederland, door in dezen aansluitmg te zoeken bij België, en tot op grote hoogte ook Frankrijk, vermijdt te zoeken naar geheel eigen oplossingen. Het zoeken van een eigen oplossing zou in dit rechtsgebied dat in zo sterke mate vanuit internationale verbanden wordt beïnvloed weer tot geheel eigen vragen en problemen aanleiding kunnen geven en de toegankelijkheid van het systeem voor de belanghebbenden kunnen verminderen. Wij menen dat door de voorgestelde eenvoudige octrooiverleningspro cedure de wenselijkheid van de invoering van het recht op een gebruiks model sterk is verminderd. De voorgestelde verleningsprocedure komt in grote mate overeen met die welke in het voorstel voor een Gebruiksmo dellenwet is voorzien. Wij verwachten dat hierdoor het octrooirecht voor het midden en kleinbedrijf aantrekkelijker wordt. Onder deze omstan digheid is er naar ons oordeel onvoldoende aanleiding om naast het onderhavige voorstel ook het recht op een gebruiksmodel te introdu ceren. De verschillen die tussen beide systemen resteren zijn zo beperkt van aard, dat de complicering van het industriële eigendomsrecht als gevolg van het naast elkaar bestaan van beide rechten niet te rechtvaar digen zou zijn. Wij hebben ons gerealiseerd dat het onderhavige wetsvoorstel tot gevolg zal hebben dat Nederland in de toekomst niet meer zal beschikken over een Octrooiraad met het huidige niveau van (octrooi)technische kennis. Voor de rechterlijke macht betekent dit dat zij in de toekomst niet meer zal kunnen terugvallen op de deskundigheid van de Octrooiraad. Voor de rechterlijke macht is voorts van belang dat octrooien in de toekomst in feite ongetoetste rechtsaanspraken zullen zijn, waardoor de beoordeling van de technische merites van een geoctrooieerde uitvinding door de rechter dient plaats te vinden. De behandeling van octrooige schillen zal hierdoor arbeidsintensiever worden, waarbij de kans dat de Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3

rechter zich in staat acht een uitspraak in kort geding te doen geringer zal zijn dan thans. Het feit, dat octrooien in de toekomst niet vooraf van overheidswege op hun waarde zijn getoetst, kan ertoe leiden dat het rechtsverkeer meer dan thans wordt geconfronteerd met geschillen. De mogelijkheid bestaat dat de rechterlijke macht, die over deze claims uiteindelijk moet oordelen, hierdoor zwaarder zal worden belast. De mate waarin het aantal geschillen dat aan de rechter wordt voorgelegd zal toenemen is echter moeilijk vooraf te voorspellen. Van belang hierbij is dat partijen die een octrooigeschil hebben een inschatting zullen maken van de kosten en de duur van een rechterlijke procedure. Naar wij verwachten zal de toename van zowel de kosten als de duur van de behandeling van octrooigeschillen onder de nieuwe wet betrokkenen kunnen stimuleren om zoveel mogelijk hun geschillen onderling op te lossen. In het overleg dat met leden van de rechtbank en het Hof te 's-gravenhage heeft plaatsgehad is van die zijde zorg uitgesproken over bovengenoemde gevolgen van het wetsvoorstel. Daarbij is ook gewezen op de noodzaak om meer dan thans een beroep te doen op deskundigen adviezen, waardoor niet alleen de kosten maar ook de behandelingsduur van een geschil zullen toenemen. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is ruim aandacht besteed aan de gevolgen van het wetsvoorstel voor de rechterlijke macht. Immers, hoewel wat betreft de toename van het aantal zaken dat aan de rechterlijke macht zal worden voorgelegd geen reële inschatting te maken valt, is duidelijk dat de rechterlijke macht en met name de rechtbank en het Hof te 's-gravenhage als gevolg van het wetsvoorstel geconfronteerd zullen worden met een taakverzwaring in zowel kwanti tatief als kwalitatief opzicht. Ondergetekenden hebben afspraken gemaakt over de financiering van een eventueel noodzakelijke uitbreiding van het aantal rechters dat belast is met de rechtspraak in octrooizaken als gevolg van het wetsvoorstel. Daarnaast hebben wij ons bezonnen op de vraag of de technische deskundigheid bij de rechtspleging in octrooi zaken een zwaarder accent zou moeten krijgen. Wij hebben kennis genomen van het feit dat de rechtbank te 's-gravenhage er recent toe overgegaan is enkele rechter-plaatsvervangers aan te stellen uit leden van de Octrooiraad, welke vertrouwd zijn met octrooiaangelegenheden. Wij zullen voorts zo nodig in overleg met alle betrokkenen bezien of nog andere voorzieningen wenselijk zijn om te waarborgen dat de rechts plegmg in octrooizaken ook onder de vigeur van de nieuwe Rijksoc trooiwet op adequate wijze kan plaatsvinden. Afweging van bovenstaande voor en nadelen heeft, gegeven het in menig opzicht ingrijpende karakter van de te maken keuze, plaatsge vonden na uitvoerig intern beraad en vruchtbaar overleg met belangheb bende kringen. Het wetsvoorstel is uitvoerig besproken met de zogeheten Commissie van Acht, de instantie die in periodiek overleg met de Voorzitter van de Octrooiraad adviseert inzake industriële eigendoms aangelegenheden. In deze commissie zijn de volgende organisaties vertegenwoordigd: de Orde van Octrooigemachtigden, de Vereniging voor Industriële eigendom, de Internationale Kamer van Koophandel, de Studiecommissie Industriële eigendom alsmede de contactgroep Vrije Octrooigemachtigden. Afzonderlijk overleg heeft plaatsgevonden met het KNOV en de Metaalunie. Daarnaast zijn enkele hoorzittingen georgani seerd waarbij naast bovengenoemde organisaties ook andere vertegen woordigers van zowel grote bedrijven als het midden en kleinbedrijf zijn gehoord. Het verheugt ons bijzonder dat, naar ons gebleken is, bij belangheb bende kringen de gemaakte keuze als totaal-oplossing een brede onder steuning geniet. Met ons zijn belanghebbenden van mening dat het huidige systeem van octrooiverlening, gelet op de internationale ontwik Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3 10

kelingen, niet te handhaven is. De keuze voor het voorgestelde systeem wordt door belanghebbenden gedragen, zij het dat vanuit het midden en kleinbedrijf is aangegeven dat het voor die sector niet de optimale oplossing is. In de Commissie van Acht is bij de voorbereiding van het wetsvoorstel benadrukt dat, gegeven de keuze om geen uitgebreid inhoudelijk onderzoek naar octrooiaanvragen te plegen, het nieuwe systeem ook zo eenvoudig mogelijk dient te zijn. De Commissie was in meerderheid sterk gekant tegen oplossingen die als een middenweg tussen het huidige systeem en een zuiver registratiesysteem zouden kunnen worden gekenmerkt. Vanuit het midden en kleinbedrijf is vooral blijk gegeven van belangstelling voor het zesjarig octrooi. De ontvangen commentaren sterken ons in de hoop dat het mogelijk zal zijn om thans binnen afzienbare tijd te komen tot een nieuwe wettelijke regeling van het Nederlands octrooirecht. Het nieuwe octrooiverleningssysteem zal bij invoering op adequate wijze onder de aandacht van het Nederlandse bedrijfsleven gebracht worden. 8. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel 8.1. Algemeen Sinds de inwerkingtreding op 1 juni 1969 van de rijkswet van 26 september 1968 (Stb. 585), waarbij aan de Octrooiwet de status van rijkswet werd verleend, geldt zij voor het gehele Koninkrijk en derhalve thans voor Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Van de zijde van de Nederlandse Antillen is te kennen gegeven dat men er aan hecht dat de nieuwe regeling voor de octrooiverlening ook in dat rijksdeel zal gelden. Van de zijde van Aruba is de wens uitgesproken een eigen lands verordening inzake octrooien tot stand te brengen. De regering van Aruba zal zich daarbij oriënteren aan de opzet van het voorliggende wetsvoorstel. Dienovereenkomstig wordt thans voorgesteld ook aan de nieuwe regeling de status van rijkswet te geven, met gelding voor Nederland en de Nederlandse Antillen. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de octrooiverleningspro cedure, zoals die thans is neergelegd in hoofdstuk II van de Rijksoc trooiwet, zal worden gewijzigd, doch dat het bestaande materiële octrooirecht zoveel mogelijk ongewijzigd wordt gelaten. Op deze wijze kan in de toekomst worden verder gebouwd op de bestaande jurispru dentie terzake. Waar vanwege wijzigingen in de verleningsprocedure of om andere redenen wel wijzigingen in het materiële recht worden voorgesteld, zullen die afzonderlijk worden toegelicht. Tevens is waar dat dienstig leek aansluiting gezocht bij het EOV. In de toelichting op de artikelen wordt daar in voorkomende gevallen op ingegaan. 8.2. Octrooiraad Nu volgens het voorstel octrooiverlening een administratieve handeling zal zijn die geen inhoudelijke beoordeling meer vergt, komt de grond te vervallen om, afgezien van het hierna te bespreken overgangsrecht, binnen het Bureau voor de industriële eigendom als apart orgaan de Octrooiraad te laten bestaan, zoals thans ingevolge artikel 14 van de Rijksoctrooiwet het geval is. Die grond was gelegen in het feit dat de aard van de bij de octrooiverlening te nemen beslissingen, die veelal een rechtsprekend element bevatten, het wenselijk maakte de inrichting van het daarmee belaste orgaan wettelijk te regelen. Derhalve zal binnen het Bureau voor de industriële eigendom, dat voor Nederland fungeert als de dienst bedoeld in artikel 12 van het Unieverdrag tot bescherming van de industriële eigendom (Stb. 1948, I 539), de Octrooiraad niet als afzon Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3 11

derlijk orgaan worden gehandhaafd. Hierna zal kortweg gesproken worden van het bureau. 8.3. Octrooiverleningsprocedure In het voorafgaande is reeds in grote lijnen aangegeven hoe de octrooiverlening volgens het Belgische systeem verloopt. Het voorge stelde verleningssysteem, dat veel gelijkenis met het Belgische vertoont, kan als volgt worden geschetst. Degene die een octrooi wil verkrijgen, dient zijn aanvrage daartoe in bij het bureau. De aanvrage moet net als thans een beschrijving bevatten van de betrokken uitvmdmg, uitmondend in conclusies waarin nauwkeurig datgene is beschreven waarvoor bescherming wordt gezocht. Het bureau controleert of de aanvrage aan de formele vereisten voldoet en stelt de aanvrager in de gelegenheid eventuele fouten te herstellen. De aanvrager heeft de keuze tussen een octrooi met een maximale geldigheidsduur van zes jaar of een met een maximale geldigheidsduur van twintig jaar. Voor het laatste dient hij binnen dertien maanden na de datum van indiening van zijn aanvraag of de prioriteitsdatum aan het bureau te verzoeken een nieuwheidsonderzoek te (doen) verrichten. Blijft zo'n verzoek uit dan wordt, indien aan de formele vereisten is voldaan, een zesjarig octrooi verleend. Indien wel een nieuwheidsonderzoek wordt ingesteld, kan de aanvrager binnen vier maanden na het bekend worden van de uitkomst daarvan desgewenst de in zijn aanvrage vervatte beschnjving en conclusies nog bijstellen. Nadat die termijn gepasseerd is vindt verlening van een twintigjarig octrooi plaats, ongeacht de uitkomst van het nieuwheidsonderzoek. Het bureau laat een aanvrage buiten behandelmg, indien het onderzoek wegens onduidelijkheid van de conclusies van de aanvrage niet uitvoerbaar is en de aanvrager de gebreken in de conclusies niet tijdig heeft hersteld. De materiële toetsing van de op deze wijze verleende octrooien is voorbehouden aan de burgerlijke rechter, die uitemdeiijk - achteraf - zal moeten beoordelen of aan de eisen van octrooieerbaarheid, met name wat betreft uitvindingshoogte en nieuwheid, voldaan is. Ten einde hem daarin steun te bieden en tevens met het oog op de belangen van derden wordt aan de houder van een zesjang octrooi op straffe van niet-ontvan kelijkheid de eis gesteld, dat hij bij het aanhangig maken van een inbreukprocedure een alsnog bij het bureau aangevraagd nieuwheids rapport overlegt. Daardoor is gewaarborgd dat de rechter bij geschillen over langs de nationale weg verleende octrooien in ieder geval steeds kan beschikken over de in een nieuwheidsrapport neergelegde basisdo cumentatie terzake. Mede gelet op de eerder uiteengezette omstandigheden die aanleiding zijn geweest voor het onderhavige wetsvoorstel, zal het duidelijk zijn dat in dit systeem van octrooiverlening een mogelijkheid voor derden om zich tegen de voorgenomen verlening van een octrooi te verzetten, zoals thans geregeld in de artikelen 25 en volgende van de Rijksoctrooiwet, niet is in te passen. In het nieuwe systeem zal slechts achteraf, via de rechter, de geldigheid van een octrooi kunnen worden aangevochten. De eiser zal in dat geval hebben aan te tonen dat het octrooi niet voldoet aan een of meer eisen van octrooieerbaarheid. 8.4. Verlening van dwanglicenties Het onderhavige wetsvoorstel wijkt wat betreft de regeling inzake dwanglicenties wegens afhankelijkheid op enkele punten af van de bestaande regeling. De wijziging heeft in de eerste plaats betrekking op het criterium waaraan voor verlening van een dwanglicentie voldaan Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3 12

moet worden. Hierover is reeds bij eerdere gelegenheden uitvoerig van gedachten gewisseld, zowel met belanghebbenden als met de Tweede en Eerste Kamer (zie hiervoor Kamerstukken 19 131). De thans in Nederland geldende regeling legt aan een octrooihouder de plicht op om een licentie aan de houder van een later verkregen octrooi te verlenen, indien blijkt dat de licentie nodig is met het oog op toepassing van dat octrooi. Van verschillende kanten is ervoor gepleit om - in navolging van meerdere Europese landen - de verplichting om een licentie te verlenen eerst te laten ontstaan, indien het latere octrooi ten opzichte van het eerdere octrooi een belangrijke of aanzienlijke technische vooruitgang belichaamt. Na rijp beraad hebben wij gemeend gehoor te moeten geven aan degenen, die een aanscherping van het criterium voor verlening van een dwanglicentie wegens afhankelijkheid voorstaan. Wij hebben daarbij het volgende overwogen. Het voorliggende wetsvoorstel introduceert een octrooiverleningspro cedure waarbij octrooiaanvragen niet vooraf inhoudelijk worden getoetst. Argumenten die in het verleden voor handhaving van het bestaande criterium zijn ontleend aan het feit dat in Nederland een zeer nauwge zette toetsing voorafgaand aan de verlening van een octrooi plaatsvindt, verliezen hierdoor voor de toekomst hun kracht. Nederland zal in de toekomst wat betreft de octrooiverleningsprocedure vergelijkbaar zijn met landen als Frankrijk, België en Italië, landen die eveneens een criterium kennen dat gelijkenis vertoont met het thans voorgestelde. In de tweede plaats valt te constateren dat van de in Nederland geldende octrooien een toenemend aantal door het EOB is verleend. Deze Europese octrooien hebben niet alleen in Nederland maar ook in andere Europese landen gelding. Het feit dat Nederland wat betreft de verlening van dwanglicenties binnen Europa een bijzondere positie inneemt, springt hierdoor des te meer in het oog. Dit zal te meer opvallen na het van kracht worden van het Gemeenschapsoctrooi verdrag. Gemeenschapsoctrooien zullen ook qua rechtsgevolg een gelijk luidende regeling hebben binnen de landen van de Europese Gemeen schappen, behoudens de regeling van de dwanglicenties en het recht op voorgebruik. Alleen in Nederland bestaat dan voor de houders van die octrooien een plicht om een licentie wegens afhankelijkheid te verlenen, ongeacht de technische betekenis van de later geoctrooieerde uitvinding. In een bij het verdrag behorende resolutie verplichten de landen, die het Akkoord inzake Gemeenschapsoctrooien bekrachtigen, zich om maatre gelen te nemen om een gemeenschappelijke regeling voor het verlenen van dwanglicenties op Gemeenschapsoctrooien tot stand te brengen. Uitvoering van deze resolutie zal naar verwachting nog geruime tijd vergen; tot die tijd neemt Nederland een uitzonderingspositie in. Deze uitzonderingspositie is bij afwezigheid van verschillen van feitelijke aard die haar zouden kunnen rechtvaardigen, niet te handhaven. Ons is gebleken dat de opvattingen binnen Nederland verdeeld zijn. Een deel van de Nederlandse industrie is geen voorstander van aansluiting op dit punt bij regelingen in andere landen. Daar staat tegenover dat binnen de farmaceutische industrie bezwaren tegen de bestaande regeling zijn geuit. De verzoeken om verlening van een dwanglicentie van de afgelopen jaren hadden ook voornamelijk betrekking op uitvindingen op het gebied van de geneesmiddelen. Niet te ontkennen valt dat de huidige regeling het mogelijk maakt dat door het doen van een uitvinding die qua technisch belang en qua voorbereidingskosten van een geheel andere orde is dan een reeds geoctrooieerde uitvinding, op betrekkelijk eenvoudige wijze toegang wordt verkregen tot het door dat octrooi bestreken terrein. Het is bij een voortgaande integratie op dit gebied ongewenst dat Nederland in dit opzicht een uitzonderingspositie blijft innemen, die op den duur zelfs aanleiding zou kunnen geven tot oneigenlijk gebruik. Wij menen dat het aanvullen van het criterium voor Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3 13

verlening van een dwanglicentie wegens afhankelijkheid met het vereiste dat het latere octrooi een uitvinding van aanzienlijk technisch belang moet betreffen, grotendeels aan deze bezwaren tegemoet zal kunnen komen en een juist evenwicht tussen de in het geding zijnde belangen kan aanbrengen. Wat betreft de verlening van dwanglicenties wegens afhankelijkheid voorziet het voorstel nog in een andere wijziging, welke verband houdt met het feit dat octrooien kunnen worden verleend zonder toetsing aan de materiële vereisten. Voorgesteld wordt om de octrooihouder van wie een licentie wordt gevraagd de gelegenheid te geven de geldigheid van het octrooi van degene te wiens behoeve de licentie wordt gevraagd, aan te vechten alvorens op de vordering tot verlening van de dwanglicentie wordt beslist. Deze gelegenheid wordt geboden door te bepalen dat, indien het octrooi van degene die om een dwanglicentie heeft verzocht binnen twee maanden na indiening van de desbetreffende vordering wordt aangevochten, de rechter de behandeling van de vordering om een dwanglicentie schorst. Daarnaast wordt voor de ontvankelijkheid van een vordering tot verlening van een dwanglicentie wegens afhankelijkheid vereist, dat de eiser een nieuwheidsrapport met betrekking tot zijn octrooi overlegt. Ten slotte is bepaald dat - nu de Octrooiraad wordt opgeheven - de burgerlijke rechter bevoegd zal zijn om over de verlening van een dwanglicentie te beslissen. Voor een verdere toelichting op deze regelmg zij verwezen naar de toelichting op de artikelen 57 en 58. Naast de behandeling van vorderingen tot verlening van een dwangli centie wegens afhankelijkheid zal de burgerlijke rechter ook belast worden met de verlening van dwanglicenties wegens niet-exploitatie. 8.5. Beroep tegen besluiten van het Bureau voor de industriële eigendom Tegen besluiten van het Bureau voor de industriële eigendom kunnen belanghebbenden in beroep gaan bij de arrondissementsrechtbank te 's-gravenhage. Gekozen is voor beroep op de rechtbank te 's-gravenhage, omdat deze rechtbank ook belast is met de beslechting van octrooirechtelijke geschillen. Anders dan bij de Octrooiraad is in dit wetsvoorstel ten aanzien van het bureau niet voorzien in heroverweging van beslissingen in tweede instantie. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar de toelichting op artikel 79. 8.6. Verklaring van voorgebruik Artikel 32, eerste lid, van de huidige Rijksoctrooiwet bepaalt, dat hij die datgene waarvoor door een ander octrooi is aangevraagd op de dag van de aanvrage in of voor zijn bedrijf vervaardigde of toepaste of aan zijn voornemen daartoe een begin van uitvoering heeft gegeven, bevoegd blijft die handelingen te verrichten. Degene die meent een dergelijk recht van voorgebruik te hebben kan de Octrooiraad verzoeken hem een verklaring te verstrekken omtrent de feitelijke handelingen, waarop het recht van voorgebruik is gebaseerd. Door deze verklaring staan de daarin vermelde feitelijke handelingen vast, tenzij het tegendeel bewezen wordt. In verband met de opheffing van de Octrooiraad is besloten in de nieuwe wet geen bepalmg inzake de verstrekking van een zodanige verklaring op te nemen. Degene die bepaalde feitelijke handelingen wil vastleggen, kan zich ook tot andere instanties wenden, bijvoorbeeld een notaris. 8.7. Gemeenschapsoctrooien In het wetsvoorstel zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot Gemeenschapsoctrooien. Deze bepalingen zullen pas effect kunnen Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 604 (R1435), nr. 3 14