Overgangsbepalingen ADNR 1.6 Droge ladingschepen

Vergelijkbare documenten
Veiligheids- en controle-inrichtingen (type G)

In ieder geïsoleerd verdeelsysteem moet een automatische aardfoutcontroleinrichting met een optisch en akoestisch alarm zijn ingebouwd.

Tankschepen N-open en N-vlamkerend

9.3.2 Constructievoorschriften voor tankschepen van het type C

Deel 9 Constructievoorschriften HOOFDSTUK 9.2

ADNR Deel konvooi ; Duwstellen en gekoppelde samenstellen

a) het laadruim of de laadruimen (indien explosiebescherming wordt vereist, vergelijkbaar zone 1)

Vlamkerende inrichtingen voor binnenvaarttankers

Staatsblad 2010, 811 Wetgeving van toepassing op bunkerstations

Deel 9. Constructievoorschriften. Constructievoorschriften adnr Inhoud

Deel 9 Constructievoorschriften

Deel 9 Constructievoorschriften HOOFDSTUK 9.1

Deel 7 Voorschriften voor het laden, vervoeren, lossen en de behandeling van de lading

Deel 9. Constructievoorschriften

Bijlage 3.8, Technische eisen voor bunkerstations als bedoeld in artikel 3.4, onderdeel g.

Bijlage VIII ; Technische regelen voor bunkerstations. Hfst. 1; Algemene Bepalingen

Deel 9 Constructievoorschriften

Besluit van. Hebben goedgevonden en verstaan: ARTIKEL I. Het Binnenschepenbesluit wordt als volgt gewijzigd: Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:

Schepen gebouwd voor en

Databank voor de toepassing van de technische voorschriften

Wijzigingen ADN 2019: Explosieveiligheid. Achtergrondinformatie bij de brochures Explosieveiligheid Droge Lading en Tankvaart

Memo Stabiliteit Een voldoende stabiliteit met inbegrip van de stabiliteit in beschadigde toestand moet zijn aangetoond.

Artikel Afmeting van de werkplekken Werkplekken moeten zo groot zijn dat iedere persoon die er werkt voldoende bewegingsvrijheid heeft.

HOOFDSTUK 8.6 DOCUMENTEN. Bevoegde autoriteit: Ruimte gereserveerd voor het wapen en de naam van de staat

Wijzigingen ADN-2019

Arbeidsomstandighedenregeling. Hoofdstuk 4. Veiligheid tankschepen en gevaarlijke stoffen. Paragraaf 4.1 Veiligheid aan op of in tankschepen

24 mei Evenementenhal Gorinchem. Rollen en verantwoordelijkheden in de transportketen

Deel 8. Voorschriften voor de bemanning, de uitrusting, de exploitatie van de schepen en de documenten

Controle vertaling Vragencatalogus ADN Deel Algemeen. Roosendaal, 2 augustus B

voldoet momenteel op onderstaande wijze wel/ niet aan de CCR eisen

Deel 7. Voorschriften voor het laden, vervoeren, lossen en de overige behandeling van de lading

Bijlage VI ; Technische regelen voor rijksvaartuigen. Hfst 1; Algemeen

3.2.3 Tabel C: Lijst van in tankschepen ten vervoer toegelaten gevaarlijke stoffen in numerieke volgorde

Taxonomie code: B Schriftelijk. B Schriftelijk. R Schriftelijk. R Schriftelijk. R Schriftelijk

Knelpunten vanuit het ROSR en Bijlage II bij de richtlijn 2006/87/EG

CBRB - Sdu Themamiddag Binnentankvaart 5 September Stabiliteit van tankschepen

Inventarisatielijst ROSR overgangsbepalingen.

a) de navolgende, onder punt 3 genoemde vermeldingen worden na hoofdstuk 4 ingevoegd.

NNPC PUBLICATIE BALLASTWATER

Bekendmakingen aan de scheepvaart

8.2 Voorschriften voor de opleiding van de deskundigen Algemene voorschriften voor de opleiding van de deskundigen

Wijzigingen ADN 2019 in hoofdlijnen. Hoofdstuk 1 Algemene voorschriften. Uitwerking van nieuwe definities:

PROTOCOL 14. Besluit

3.1.2 Juiste vervoersnamen Opmerking: Voor de juiste vervoersnamen, te gebruiken voor het vervoer van monsters, zie

Deel 8. Voorschriften voor de bemanning, de uitrusting, de exploitatie van de schepen en de documenten

Informatieblad. Omgang met afval van de lading. Stand: maart 2014

PROCEDURE VOOR DE UITGIFTE VAN HET CERTIFICAAT VAN GOEDKEURING

Overgangsbepalingen waarvan de termijn bij de 1e verlenging van het certificaat na afloopt, de extra eisen voor passagiersschepen.

Toetsmatrijs. Opgesteld door: CCV. Examenonderdeel Code: n.v.t. Naam: Veiligheidsadviseur Modaliteitspecifiek deel Binnenvaart Toetsvorm: Schriftelijk

Beleidsregel verdubbelingen op bodem-,kim- en zijbeplating van de scheepshuid van schepen voor de Rijn- en binnenvaart

Vergadering water- en scheepvaartpolitiediensten. Vraag BE3 van de Belgische delegatie

INHOUDSOPGAVE. Hoofdstuk 1.1 Toepassingsgebied en toepasbaarheid Toepasbaarheid van andere reglementen Toepassing van normen

versie 2014 De eisen zijn kortweg als volgt:

Deel 8. Voorschriften voor de bemanning, de uitrusting, de exploitatie van de schepen en de documenten

subklassen compatibiliteitsgroepen ADR 2013 Klasse 1

artikel 7a.2 lid 1 van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland;

Knelpunten vanuit het ROSR en Bijlage II bij de richtlijn 2006/87/EG

SCHRIFTELIJKE INSTRUCTIES VOLGENS HET ADN. Maatregelen in het geval van een ongeval of noodgeval

Korte samenvatting van de wijzigingen in het ADN ingaande 1 januari 2017

Aluchemie Rotterdam. Module Besloten ruimten. Jacques van Es / Leo van der Elst 17 april 2013

VEILIGHEIDSCHECKLIJST VOOR HET BUNKEREN VAN ZEESCHEPEN (Hoofdstuk ISGOTT)

Voorwaarden bedrijfserkenningen binnenvaart: Elektrische inrichtingen, isolatieweerstand en aarding

Voorschriften bemanning, uitrusting, exploitatie en documenten adnr Inhoud. Hoofdstuk 8.1 Algemene voorschriften voor de schepen en de uitrusting

Handleiding rookgascondensor INHOUDSOPGAVE: WERKING. 1.1 Algemeen 1.2 Werking INSTALLATIE

Richtlijn voor de uitvoering van bouwkasten. Het gehele Cogas elektriciteitsgebied.

EXPLOSIEVEILIGHEIDSDOCUMENT Beoordeling van explosiegevaren door stof van installaties en arbeidsplaatsen

(2) (3)a (3)b (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11) (12) (13) (14) (15) (16) (17) (18) (19) (20) Openingsdruk van het. Maximaal toelaatbare

ZEUS PYRO. Werking volgens onderdruk principe. Rendement 82-90% Geringe afmetingen. Ingebouwde veiligheidskoelspiraal

WATERWERKBLAD. WARMTAPWATERINSTALLATIES Beveiligingen

Telescopische afzuigkap TEL06

Ventilatievoorzieningen voor een meterruimte in een woning

WHIRLPOOL AKR643GY. Gebruiksaanwijzing

Installatie-instructies

WIJZIGING van het geldige REGLEMENT ONDERZOEK SCHEPEN OP DE RIJN vanaf

Praktische veiligheid in de binnenvaart. Brandslangen tijdens laad- en loswerkzaamheden: veiligheid of niet?

Zone B Zeevaart m tot kwetsbare objecten Verbod voor Totale hoeveelheid >1500 kg. > kg

(Niet-wetgevingshandelingen) RICHTLIJNEN

AANVRAAG VOOR GOEDKEURING

TECHNISCH BUREAU VERBRUGGHEN VADEMECUM ELEKTRICITEIT RUIMTEN VAN ELEKTRISCHE INSTALLATIES Artikel A.R.E.I

Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie Instituut voor Bewaring en Verwerking van Landbouwprodukten

Voorwaarden bedrijfserkenningen binnenvaart: keuring elektrische inrichting, isolatieweerstand en aarding

Voorschriften voor de bemanning, de uitrusting, de exploitatie van de schepen en de documenten

INSTALLATIES 12 ONAFHANKELIJKHEID VAN EEN ELEKTRISCHE INSTALLATIE TEN OVERSTAAN VAN ANDERE INSTALLATIES

ZEEVAART* BINNENVAART*/ BINNENVAARTTANKER VEILIGHEIDSCHECKLIJST

Documentatie volgens ADN

Proefvaarten met duwstellen

CAU-1 & CAU-1T NUL-EMISSIE AFZUIGUNIT VOOR ROETMETINGEN i.c.m. SSM 2000 en DSS-2

OPNAME-RAPPORT APK-KEURING GEBOUWEN. Opsteller. Namens. Datum onderzoek. Aanwezig Naam Namens. Naam bouwwerk. Straat. Gemeente. Bestemming bouwwerk

CENTRALE COMMISSIE VOOR DE RIJNVAART 24 november 2009 Or. de de/fr/nl

Hierbij gaat voor de delegaties Commissiedocument D013109/03.

Olie tanks en toebehoren

OGB volgens ROSR 1976 voor schepen waarvan de kiel voor 1 april 1976 is gelegd: NVO zonder einddatum.

Fiche 23 (Expertise): Artikels van het AREI aangaande het explosie gevaar

AANBEVELINGEN EN INFORMATIE VOOR DE BINNENVAART ALS HULPMIDDEL VOOR EEN CORRECTE TOEPASSING VAN DE VOORSCHRIFTEN OVER DE AFVALVERWIJDERING

VEILIGHEIDSMAATREGELEN BIJ HET 1431 SCHILDEREN IN BESLOTEN RUIMTEN 1 januari 1995

Brandveiligheid Brandwerende bouwelementen

Langszij meevoeren: Certificaatplicht. Langszij meevoeren door pleziervaartuigen. Langszij meevoeren algemeen:

VN/ECE Reglement nr. 73 zijafscherming

VERVOER EN OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN

Proefvaren en punt 15 van het certificaat. Artikel 5.04 Belading tijdens de proefvaart

Transcriptie:

Overgangsbepalingen ADNR 1.6 Droge ladingschepen Art. Soort schip Onderwerp Voorgestelde 1 9.1.0.12.1 Droge ladingschip Ventilatie van de laadruimen. Ieder laadruim moet door middel van twee onafhankelijk van elkaar werkende zuigventilatoren kunnen worden geventileerd. De capaciteit moet zodanig zijn, dat de inhoud van het lege laadruim ten minste vijfmaal per uur volledig kan worden ververst. De ventilator moet zodanig zijn uitgevoerd dat vonkvorming bij aanraking van een schoep met het ventilatorhuis alsmede elektrostatische oplading is uitgesloten. De afzuigkanalen moeten tot op 50 mm afstand van de bodem van het laadruim worden aangebracht en moeten zich aan de uiterste einden van het laadruim bevinden. E toestroming van gassen en dampen naar het afzuigkanaal moet ook bij het vervoer van losgestorte stoffen zijn gewaarborgd. Indien de afzuigkanalen wegneembaar zijn, moeten zij geschikt zijn voor de samenbouw met de ventilator en op veilige wijze bevestigd kunnen worden. Zij moeten tegen weersinvloeden en sproeiwater beschermd zijn. De toestroming moet tijdens het ventileren zijn gewaarborgd. 2 9.1.0.12.3 Droge ladingschip Woningen en dienstruimten moeten kunnen worden geventileerd. 3 9.1.0.17.2 Droge ladingschip & De naar de laadruimen gerichte openingen van Duwboot woningen en van het stuurhuis moeten gasdicht worden gesloten. 4 9.1.0.17.3 Droge ladingschip & Duwboot Toegangen naar en openingen van machinekamers en dienstruimten mogen niet naar e beschermde zone zijn gericht. 5 9.1.0.31.2 Droge ladingschip & Duwbak met eigen Ventilatieopeningen van machinekamers en voortstuwing inlaatopeningen van motoren, indien de motoren de lucht niet direct vanuit de machinekamer aanzuigen, moeten ten minste 2 m. van de beschermde zone 6 9.1.0.32.2 Droge ladingschip & Duwbak met eigen voortstuwing 7 9.1.0.34.1 Droge ladingschip & Duwbak met eigen voortstuwing zijn verwijderd De openingen van de ontluchtingsleidingen van alle brandstoftanks moeten ten minste tot 0.5 m. boven het open dek zijn gevoerd. Deze openingen en de openingen van de overloopleidingen die boven dek zijn gevoerd, moeten zijn voorzien van een bescherming, die door een rooster of een geperforeerde plaat wordt gevormd. Uitlaatgassen moeten door een uitlaatgassenleiding naar boven of door de scheepshuid naar buiten worden afgevoerd. De uitredeopening moet ten minste 2 m. van de laadruimopeningen zijn verwijderd. De uitlaatgassenleidingen van motoren moeten zodanig zijn aangebracht, dat de uitlaatgassen zich van het schip verwijderen. Uitlaatassenleidingen mogen niet in de beschermde zone zijn aangebracht 8 9.1.0.35 Droge ladingschip & duwback Lenspompen ten behoeve van laadruimen moeten in de beschermde zone zijn opgesteld. Dit is niet van toepassing, indien het lenzen met behulp van ejektoren plaats vindt 9 9.1.0.40.1 Droge ladingschip & Duwbak Het schip moet voorzien zijn van een brandblusinstallatie. De installatie moet aan de volgende eisen voldoen: 1. Zij moet door twee onafhankelijke brandblus- of ballastpompen worden gevoed. Eén van deze pompen moet ten alle tijden bedrijfsgereed zijn. Deze pompen, evenals hun aandrijving en elektrische inrichtingen, mogen niet in dezelfde ruimte zijn opgesteld.

2. Zij moet gevoed worden door een waterleiding, die in de beschermde zone boven dek ten minste drie brandslangaansluitingen heeft. Er moeten drie, daarop aansluitbare en van voldoende lengte zijnde brandslangen met straalpijp met sproeistuk met een diameter van ten minste 12 mm aanwezig zijn. Ten minste twee, niet van dezelfde brandslangaansluiting afkomstige waterstralen moeten tegelijkertijd iedere plaats van het dek in de beschermde zone kunnen bereiken. D.m.v. een veerbelaste terugslagklep moet zijn gewaarborgd, dat gassen niet door de brandblusinstallatie in de woningen of dienstruimten buiten de beschermde zone kunnen komen. 3. De capaciteit van de installatie moet ten minste zodanig zijn, dat bij het gelijktijdig gebruik van twee straalpijpen vanuit iedere plaats aan boord een werpafstand wordt bereikt die ten minste gelijk is aan de scheepsbreedte. Aan boord van duwbakken zonder eigen voorstuwing is één brandblus- of ballastpomp voldoende. 10 9.1.0.40.2 Droge ladingschip & Duwbak Machinekamers moeten zijn voorzien van een vast ingebouwde brandblusinstallatie conform art. 10.03b van het ROSR. 11 9.1.0.41 gekoppeld aan 7.1.3.41 Droge ladingschip & Duwbak 12 9.2.0.31.2 Constructievoorschriften voor zeeschepen, die voldoen aan de voorschriften van SOLAS Hoofdstuk II- 2, Artikel 19 of SOLAS 74, Hoofdstuk II- 2, Artikel 54 De openingen van schoorstenen moeten zich op ten minste 2 m van de laadruimopeningen bevinden. Er moeten inrichtingen aanwezig zijn, die het naar buiten treden van vonken en het binnendringen van water verhinderen. Indien verwarmingstoestellen of verwarmingsketels in de machinekamer of in een speciaal daarvoor geschikte ruimte zijn ondergebrac ht mogen zij echter gebruik maken van vloiebare brandstoffen met een vlampunt hoger dan 55 ºC. Ventilatieopeningen van machinekamers en inlaatopeningen van motoren, indien de motoren de lucht niet direct vanuit de machinekamer aanzuigen, moeten ten minste 2 m. van de beschermde zonde zijn verwijderd. 13 9.2.0.34.1 Constructievoorschriften voor zeeschepen, die voldoen aan de voorschriften van SOLAS Hoofdstuk II-2, Artikel 19 of SOLAS 74, Hoofdstuk II-2, Artikel 54 Uitlaatgassen moeten door een uitlaatgassenleiding naar boven of door de scheepshuid naar buiten worden afgevoerd. De opening moet ten minste 2 m. van de laadruimopeningen zijn verw ijderd. De uitlaatgassenleidingen van motoren moeten zodanig zijn aangebracht, dat de uitlaatgassen zich van het schip verwijderen. Uitlaatgassenleidingen mogen niet in de beschermde zonde zijn aangebracht. 14 9.2.0.41 gekoppeld aan 7.1.3.41 Constructievoorschriften voor zeeschepen, die voldoen aan de voorschriften van SOLAS Hoofdstuk II-2, Artikel 19 of SOLAS 74, Hoofdstuk II-2, Artikel 54 De openingen van schoorstenen moeten zich op ten minste 2 m van de laadruimopeningen bevinden. Er moeten inrichtingen aanwezig zijn, die het naar buiten treden van vonken en het binnendringen van water verhinderen. Indien verwarmingstoestellen of verwarmingsketels in de machinekamer of in een speciaal daarvoor geschikte ruimte zijn ondergebracht mogen zij echter gebruik maken van vloiebare brandstoffen met een vlampunt hoger dan 55 ºC.

Overgangsbepalingen ADNR 1.6 Tankvaart Maatregelen 15 t/m 138 Art. Soort schip Onderwerp Voorgestelde 15 1.2.1 met met 16 1.2.1 17 1.2.1 18 7.2.2.6 met met Beperkt explosieveilige elektrische inrichtingen Aan boord van in bedrijf zijnde schepen moet aan de volgende voorschriften worden voldaan: Beperkt explosieveilige elektrische inrichting een elektrische inrichting die tijdens normaal bedrijf geen vonken veroorzaakt en geen oppervlaktetemperatuur heeft die de 200 ºC te boven gaat, of een elektrische inrichting beschermd door een spuitwaterdichte omhulling, die onder normale bedrijfsomstandigheden geen oppervlaktetemperatuur heeft die de 200 ºC te boven gaat. Ladingtankruimte - Is niet van toepassing op type N open schepen waarvan de ladingtankruimten hulpinstallaties bevatten en de schepen slechts stoffen van de Klasse 8, met Opmerking 30 in 3.2, Tabel C, Kolom 20 vervoeren. Vlamkerende inrichting Snelafblaasventiel. Beproeving volgens EN 12 874 (1999) Aan boord van in bedrijf zijnde schepen moet aan de volgende voorschriften worden voldaan: De vlamkerende inrichtingen en de snelafblaasventielen moeten van een door de bevoegde autoriteit voor het beoogde doel goedgekeurd type zijn. Toelating gasdetectieinstallatie. De sensoren van een gasdetectie-installatie moeten een detectiedrempel van ten hoogste 20% van de onderste explosiegrens van de voor vervoer in het schip toegelaten stoffen hebben. De installaties moeten door de bevoegde autoriteit of door één der erkende classificatiebureaus zijn toegelaten. 9.3.x.52.3 2039 2011 19 7.2.2.8 met met Doorlopende klasse type N open met en type N open. Tankschepen, die bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, moeten onder toezicht van een erkend

classificatiebureau voor hun hoogste klasse zijn gebouwd en in hun hoogste klasse zijn ingedeeld. Dit moet door middel van een certificaat van het classificatiebureau zijn bekrachtigd. De klasse moet in stand worden gehouden. Door het classificatiebureau wordt een verklaring opgesteld, die alle gevaarlijke stoffen bevat, 20 7.2.2.19.3 Duwboten, duwende schepen 21 7.2.3.20 met met 22 7.2.3.20.1 met met die in het schip mogen worden vervoerd. Schepen, die voor de voortbeweging worden gebruikt, moeten voldoen aan de volgende nummers van het ADNR: 7.2.2.5, 8.1.4, 8.1.5, 8.1.6.1, 8.1.6.3, 8.1.7, 8.1.8, 8.1.9, 9.3.3.0.1, 9.3.3.0.3 d, 9.3.3.0.5, 9.3.3.10.1, 9.3.3.10.2, 9.3.3.12.4, 9.3.3.12.6, 9.3.3.16.1, 9.3.3.16.2, 9.3.3.17.1 tot en met 9.3.3.17.4, 9.3.3.31.1 tot en met 9.3.3.31.5, 9.3.3.32.2, 9.3.3.34.1, 9.3.3.34.2, 9.3.3.40.1 (echter een brandblus- of ballastpomp is voldoende), 9.3.3.40.2, 9.3.3.41, 9.3.3.50.1 c, 9.3.3.50.2, 9.3.3.51, 9.3.3.52.3, 9.3.3.52.4 tot en met 9.3.3.52.6, 9.3.3.56.5, 9.3.3.71 en 9.3.3.74. Gebruik van kofferdammen t.b.v. ballastdoeleinden. Schepen, die bij de inwerkingtreding van dit Reglement in het bezit zijn van een geldig Certificaat van Goedkeuring, mogen tijdens het lossen de kofferdammen met water vullen om het schip te trimmen en om zo veel mogelijk restlading uit de tanks te krijgen. Ballastwater Verbod kofferdammen met water te vullen Aan boord van in bedrijf zijnde schepen moet aan de volgende voorschriften worden voldaan: De kofferdammen mogen slechts dan met water worden gevuld als de ladingtanks leeg zijn. Kofferdammen en ladingtankruimten, die geïsoleerde ladingtanks bevatten, mogen niet met water worden gevuld. Zijtanks, dubbele bodems en ladingtankruimten mogen met ballastwater worden gevuld 2039 2039

23 7.2.3.20.1 met met 25 7.2.3.31.2 27 7.2.3.51.3 met met 28 7.2.4.16.15 met met wanneer de ladingtanks gelost zijn. Wanneer de ladingtanks niet gelost zijn, mogen de zijtanks en de dubbele bodems met ballastwater worden gevuld, indien dit in de lekstabiliteitsberekening in acht is genomen, de vulling van de ballasttanks niet meer dan 90% van de tankinhoud bedraagt en het vullen in 3.2, Tabel C, Kolom 20 niet is verboden. Wanneer ballastwater uit de ladingtanks wordt afgegeven, moet dit in het ladingjournaal worden aangetekend. Voorwaarden verklaring lekstabiliteit i.v.m. ballastwater type G. Het is verboden gemotoriseerde vervoermiddelen zoals personenauto s en motorboten in de ladingzone mee te voeren Onder spanning staande wandcontactdozen type G en type N Wandcontactdozen voor de aansluiting van sein-, navigatie- en loopplankverlichting of de dompelpompen van bilgeboten mogen slechts dan onder spanning staan, indien de sein-, navigatie- of loopplankverlichting of de dompelpompen van bilgeboten in gebruik zijn. Het insteken en uittrekken van de stekkers mag slechts mogelijk zijn, indien de wandcontactdozen spanningsvrij zijn. In de laadinstructie moet de laadsnelheid bij aanvang van de belading zodanig zijn, dat elektrostatische oplading tijdens het begin van het laden is uitgesloten. 2015 2015

32 8.1.2.3 i) met met 34 9.3.2.0.1 c) 9.3.3.0.1 c) 35 9.3.1.0.3 d) 9.3.2.0.3 d) 9.3.3.0.3 d) 36 9.3.3.8.1 in Verbinding met 7.2.2.8 (zie nr. 19) met met Zie 19 Laad en losinstructie. Behalve de in 8.1.2.1 vereiste documenten moeten aan boord van tankschepen de volgende documenten ook aan boord zijn: - de in 9.3.2.25.9 of 9.3.3.25.9 voorgeschreven instructie met betrekking tot de laad- en lossnelheden. Gasverzamel- of gasafvoerleidingen moeten tegen corrosie zijn beschermd. Materialen in woningen en stuurhuis moeilijk ontvlambaar Alle in de woningen en in het stuurhuis gebruikte vast ingebouwde materialen, met uitzondering van meubels, moeten moeilijk ontvlambaar zijn. In geval van brand mogen ze geen gevaarlijke hoeveelheid rook of giftig gas ontwikkelen. Zie 19 wordt nog besproken bij de UNECE. 37 9.3.1.10.2 9.3.2.10.2 9.3.3.10.2 met met Drempels van deuren enz. Buiten de ladingzone moet de onderkant van openingen in de zijwanden van bovenbouwen ten minste 0,50 m boven dek liggen en de hoogte van de drempels van toegangsluiken naar onderdekse ruimten moet ten minste 0,50 m boven dek bedragen. Dit is niet vereist, indien de naar de ladingzone toegekeerde wand van de bovenbouw van huid tot huid doorloopt en slechts is voorzien van doorgangsopeningen, waarbij de drempels van deze openingen een hoogte van ten minste

0,50 m hebben. De hoogte van deze wand moet ten minste 2,00 m bedragen. De onderkant van openingen in de zijwanden van bovenbouwen en de bovenkant van de drempels van toegangsluiken, die zich achter de doorgetrokken dwarswand bevinden, moeten in dit geval ten minste 0,10 m boven dek liggen. Drempels van machinekamerdeuren en 7toegangsluiken moeten echter altijd een hoogte van ten minste 0,50 m hebben. 38 9.3.1.10.3 9.3.2.10.3 9.3.3.10.3 met met 39 9.3.1.11.1 b) 40 9.3.3.11.1 d) met met 41 9.3.1.11.2 a) 42 9.3.1.11.2 a) 43 9.3.1.11.2 b), 9.3.2.11.2 b), 9.3.3.11.2.a) met Hoge drempels en openingen boven dek. In de ladingzone moet de onderkant van openingen in de zijwanden van bovenbouwen ten minste 0,50 m boven dek liggen en de hoogte van de drempels van toegangsluiken naar onderdekse ruimten moet ten minste 0,50 m boven dek bedragen. Dit is niet van toepassing op openingen van zijtanks en dubbele bodems. Druktanks met een verhouding van lengte tot diameter groter dan 7 zijn verboden. Lengtebegrenzing van ladetanks. Voor schepen met een lengte tot 50,00 m mag de ladingtanklengte de 10,00 m niet overschrijden. Opstelling ladingtanks. Afstand losse ladingtanks van de buitenhuid van het schip. Zie 41 Langsscheepse afstand tussen de pompput en de bodemversterkingen. Ladingtanks moeten tegen opdrijven zijn beveiligd. 2011

44 9.3.1.11.2 c) 9.3.2.11.2 c) 9.3.3.11.2 b) 45 9.3.1.11.2 d) 9.3.2.11.2 d) met met met Een pompput mag niet meer dan 0,10 m 3 inhoud hebben. Bij druktanks mag hij echter een inhoud van 0,20 m 3 hebben. Profielen, die constructiedelen van de scheepshuid verbinden met constructiedelen van het langsschot van de ladingtank of profielen, die constructiedelen van het scheepsvlak verbinden met de bodem van de ladingtank, zijn niet toegestaan. 46 9.3.1.11.3 a) 47 9.3.2.11.3 a) 9.3.3.11.3 a) met met 48 9.3.3.11.4 met met Eindschotten van de ladingzone A-60 geïsoleerd. Afstand van de ladingtanks van de eindschotten. Ladingtanks moeten van de woningen, de machinekamers en dienstruimten onder dek buiten de ladingzone of, indien deze ontbreken, van de scheepseinden door middel van kofferdammen met een minimale breedte van 0,60 m worden gescheiden. Indien de ladingtanks in een ladingtankruimte zijn opgesteld, moeten zij ten minste 0,50 m van de eindschotten van de ladingtankruimte verwijderd zijn. In dit geval wordt een eindschot, dat van een brandisolatie A-60 volgens SOLAS II- 2, Regel 3 is voorzien, als gelijkwaardig aan een kofferdam beschouwd. De afstand van 0,50 m mag bij druktanks tot 0,20 m worden verminderd. De schotten die de ladingtanks, de kofferdammen en de ladingtankruimten begrenzen, moeten waterdicht zijn. De ladingtanks evenals de schotten die de ladingzone begrenzen, mogen onder dek geen openingen of doorvoeringen hebben. In de schotten tussen twee

49 9.3.3.11.4 Schepen welke gebruik maken van de overgangsbepaling GOYA LRG 211 IRMGARD GERHARD ALMERODE RAAB-KARCHER 50 9.3.3.11.4 met met 51 9.3.3.11.6 a) met met 52 9.3.1.11.7, 9.3.3.11.8 met ladingtankruimten mogen doorvoeringen zijn aangebracht. In het schot tussen machinekamer en kofferdam of dienstruimte in de ladingzone of tussen machinekamer en ladingtankruimte mogen doorvoeringen zijn aangebracht, indien zij voldoen aan de in 9.3.3.17.5 gestelde bepalingen. In het schot tussen ladingtank en pompkamer onder dek mogen doorvoeringen aanwezig zijn, indien zij voldoen aan de in 9.3.3.17.6 gestelde voorwaarden. In het schot tussen ladingtanks mogen doorvoeringen aanwezig zijn, indien de laad- of losleiding in de ladingtank, waaruit zij komt, van een afsluiter is voorzien. Deze leidingen moeten ten minste 0,60 m boven de bodem zijn aangebracht. Afsluiter laad- en losleidingen in de ladingtank. Zie 48 Afstand leidingen tot de bodem Verschil tussen ADN en ADNR BuBooten Bil 31.12.2038 De kofferdam, het middelste deel van een kofferdam of een andere onder dek in de ladingzone gelegen ruimte mag als dienstruimte zijn ingericht, indien de schotten die de dienstruimte begrenzen verticaal tot op de bodem zijn aangebracht. Deze dienstruimte mag slechts vanaf dek toegankelijk zijn. Dienstruimten onder dek in de ladingzone moeten zodanig zijn ingericht, dat zij goed toegankelijk zijn en de daarin aanwezige inrichtingen ook door personen die persoonlijke veiligheidsuitrusting dragen, veilig bediend kunnen worden. Zij moeten zodanig zijn gebouwd, 2011

met 53 9.3.3.11.7 met met 54 9.3.1.11.8, 9.3.3.11.9 met met dat gewonde of buiten kennis zijnde personen er zonder bijzondere moeilijkheden uitgehaald kunnen worden, zonodig met behulp van vast ingebouwde inrichtingen. Afstand van de ladingtank tot de buitenhuid. Breedte van de dubbele huid. Afstand tussen de pompput en de bodemversterkingen. Bij een bouwwijze met ladingtankruimten met van de scheepsconstructie onafhankelijke ladingtanks of met in de scheepsconstructie geïntegreerde ladingtanks en zijtanks, moet de afstand tussen de huid van het schip en de wand van de ladingtank ten minste 0,60 m bedragen. De afstand tussen de bodem van het schip en de bodem van de ladingtank moet ten minste 0,50m bedragen. Onder de pompputten mag de vrije hoogte tot 0,40 m worden verminderd. De horizontale afstand tussen de pompput van een ladingtank en de bodemversterkingen moet ten minste 0,10 m bedragen. Indien de ladingtankruimte voor de onafhankelijke ladingtanks dubbelwandig wordt uitgevoerd, moeten de hierboven genoemde afmetingen voor de dubbele wand worden aangehouden. Indien de minimale afstanden conform 9.3.3.11.9 ten behoeve van een controle van de onafhankelijke ladingtanks niet worden bereikt moeten de ladingtanks voor een controle gemakkelijk kunnen worden uitgenomen. Afmetingen van toegangsopeningen tot ruimten in de ladingzone. Ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone moeten zodanig zijn ingericht, dat zij op passende wijze en volledig gereinigd en geïnspecteerd kunnen worden. Met uitzondering van zijtanks en dubbele bodems, indien zij geen gemeenschappelijke wand met de ladingtanks hebben, moeten toegangsopeningen zodanige afmetingen hebben, dat een persoon die een ademhalingsapparaat draagt onbelemmerd in of uit de ruimte kan komen. Minimale grootte van de opening: 0,36 m2; lengte van de kleinste zijde: 0,50 m. Toegangsopeningen moeten zodanig zijn gebouwd, dat gewonde of buiten kennis zijnde personen zonder bijzondere moeilijkheden van de bodem van de desbetreffende ruimte gehaald kunnen worden, zo nodig met behulp van vast aangebrachte inrichtingen. De afstand tussen de

versterkingen in bovengenoemde ruimten mag niet minder dan 0,50 m bedragen. In de dubbele bodem mag deze afstand tot 0,45 m worden verminderd. Ladingtanks mogen van ronde openingen met een minimale diameter van 0,68 m zijn voorzien. 55 9.3.1.11.8, 9.3.2.11.10, 9.3.3.11.9 met met Afstand tussen versterkingen. Kofferdammen, zijtanks, dubbele bodems, ladingtanks, ladingtankruimten en andere betreedbare ruimten in de ladingzone moeten zodanig zijn ingericht, dat zij op passende wijze en volledig gereinigd en geïnspecteerd kunnen worden. De vrije doorgangsbreedte in bovengenoemde ruimten mag in de doorgangsopeningen niet minder zijn dan 0,50 m. Met uitzondering van zijtanks en dubbele bodems, indien zij geen gemeenschappelijke wand met de ladingtanks hebben, moeten toegangsopeningen zodanige afmetingen hebben, dat een persoon die een ademhalingsapparaat draagt onbelemmerd in of uit de ruimte komen kan. Minimale grootte van de opening: 0,36 m2; lengte van de kleinste zijde: 0,50 m. Toegangsopeningen moeten zodanig zijn gebouwd, dat gewonde of buiten kennis zijn de personen zonder bijzondere moeilijkheden van de bodem van de desbetreffende ruimte gehaald kunnen worden, zo nodig met behulp van vast aangebrachte inrichtingen. De afstand tussen de versterkingen in bovengenoemde ruimten mag niet minder dan 0,50 m bedragen. In de dubbele bodem mag deze afstand tot 0,45 m worden verminderd. Ladingtanks mogen van ronde openingen met een minimale diameter van 0,68 m zijn voorzien. 56 9.3.2.12.1, 9.3.3.12.1 57 9.3.1.12.2, 9.3.3.12.2 met met met In elke ladingtankruimte moeten twee ventilatieopeningen aanwezig zijn, waarvan de afmetingen en de plaats zodanig moeten zijn uitgevoerd, dat de ventilatie op elke plaats van de ladingtankruimte doelmatig is. Indien deze openingen niet aanwezig zijn, moet de ladingtankruimte inert gemaakt of met droge lucht gevuld kunnen worden. Ventilatie zijtanks en dubbele bodems d.m.v. inrichtingen. Zijtanks en dubbele bodems in de ladingzone, die niet voor ballastdoeleinden zijn ingericht, en eventueel aanwezige kofferdammen

58 9.3.1.12.3, 9.3.2.12.3, 9.3.3.12.3 59 9.3.1.12.6, 9.3.2.12.6, 9.3.3.12.6 60 9.3.1.12.6, 9.3.2.12.6, 9.3.3.12.6 met met met met met moeten met behulp van inrichtingen geventileerd kunnen worden. De toevoerluchtopeningen van de ventilatie van in de ladingzone aangebrachte dienstruimten moeten ten minste 2,00 m boven dek zijn aangebracht. De hiervoor in bepaalde gevallen benodigde verlengingspijpen mogen klapbaar zijn uitgevoerd. De ventilatieopeningen van ruimten buiten de ladingzone moeten ten minste 2,00 m van de ladingzone verwijderd zijn aangebracht. Zie 59. Zie 59. Vast aangebrachte brandkleppen. 61 9.3.3.12.7 met met 62 9.3.1.13, 9.3.3.13 met met Vlamkerende inrichtingen als bedoeld in 9.3.3.20.4, 9.3.3.22.4, 9.3.3.22.5 en 9.3.3.26.3 moeten van een door de bevoegde autoriteit voor het beoogde doel goedgekeurd type zijn. Stabiliteit

63 9.3.3.13.3, tweede alinea 64 9.3.1.14, 9.3.3.14 met met met met 65 9.3.1.15 66 9.3.3.15 met met 67 9.3.1.16.1, 9.3.3.16.1 met met Bij schepen met onafhankelijke ladingtanks of bij dubbelwandige schepen met in de scheepsconstructie geïntegreerde ladingtanks moet het drijfvermogen in lekke toestand voor de ongunstigste beladingtoestand worden aangetoond. Hierbij moet voor kritische stadia tijdens het vervullen en voor de eindtoestand van het vervuld zijn, het rekenkundig bewijs van voldoende stabiliteit worden geleverd. Treden in stadia tijdens het vervullen negatieve stabiliteitswaarden op, dan kunnen zij worden geaccepteerd indien het verdere verloop van de kromme van statische armen in lekke toestand voldoende positieve stabiliteitswaarden aantoont. Stabiliteit (intact) Stabiliteit in geval van lek Stabiliteit in geval van lek Afstand openingen van de machinekamers van de ladingzone. Verbrandingsmotoren voor de voortstuwing, alsmede verbrandingsmotoren die hulpwerktuigen aandrijven moeten buiten de ladingzone zijn aangebracht. Toegangen en andere openingen van machinekamers moeten ten minste 2,00 m van de ladingzone zijn verwijderd.

68 9.3.3.16.1 69 9.3.1.16.2, 9.3.3.16.2 70 9.3.1.17.1, 9.3.3.17.1 71 9.3.1.17.2, 9.3.2.17.2, 9.3.3.17.2 met met met met met met 72 9.3.3.17.3 Zie 61. Verbrandingsmotoren buiten de ladingzone Machinekamers moeten vanaf dek toegankelijk zijn. Toegangen mogen niet naar de ladingzone zijn gericht. Indien de deuren niet in een nis zijn aangebracht, waarvan de diepte ten minste gelijk is aan de breedte van de deur, moeten de scharnieren aan de zijde van de ladingzone zijn aangebracht. Scharnieren aan de zijde van de ladingzone is niet van toepassing op Bunkerboten en bilgeboten. Woningen en stuurhuis moeten buiten de ladingzone, achter het achterste verticale vlak of voor het voorste verticale vlak van het onderdeks gelegen deel van de ladingzone, zijn gelegen. Ramen van het stuurhuis, die ten minste 1,00 m boven de bodem van het stuurhuis liggen, mogen naar voor zijn gekanteld. Plaats toegangen en openingen van opbouwen op het voorschip Naar de ladingzone gerichte toegangen. Toegangen van ruimten en openingen in de opbouwen mogen niet naar de ladingzone zijn gericht. Scharnieren van deuren, die naar buiten geopend worden en niet in een nis zijn aangebracht waarvan de diepte ten minste gelijk is aan de breedte van de deur, moeten aan de zijde van de ladingzone zijn aangebracht. Is niet van toepassing op schepen met een lengte van minder dan 50 m waarvan de kiel voor 01-01-1977 is gelegd, indien geschikte gasschotten zijn aangebracht. Scharnieren aan de zijde van de ladingzone is niet van toepassing op Bunkerboten en bilgeboten. Toegangen en openingen moeten gesloten kunnen worden. Toegangen vanaf dek en openingen van ruimten naar buiten moeten 2011

kunnen worden gesloten. De volgende aanwijzing moet bij de toegang tot deze ruimten zijn aangebracht: Tijdens laden, lossen en ontgassen niet zonder toestemming van de schipper openen. Direct weer sluiten. Voor bunkerboten en bilgeboten is het bord niet verplicht. 73 9.3.1.17.4, 9.3.3.17.4 74 9.3.3.17.5 b), c) 75 9.3.1.17.6, 9.3.3.17.6 met met met met met met Toegangen en te openen ramen in opbouwen en woningen evenals andere openingen van deze ruimten moeten ten minste 2,00 m van de ladingzone zijn verwijderd. Stuurhuisdeuren en -ramen mogen binnen deze 2,00 m slechts zijn aangebracht, indien er geen directe verbinding van het stuurhuis naar de woning aanwezig is. Toelating asdoorvoering en een bord met bedrijfsaanwijzingen b. De doorvoering van de as door het schot moet gasdicht en door een erkend classificatiebureau zijn toegestaan. c. Op een bord moeten de noodzakelijke bedrijfsaanwijzingen zijn aangegeven Aan boord van in bedrijf zijnde schepen moet aan de volgende voorschriften worden voldaan: De pompkamers onder dek moeten - aan de voorschriften voor bedrijfsruimten voldoen. voor type G schepen 9.3.1.12.3 voor type N schepen 9.3.3.12.3 - voorzien zijn van een vast ingebouwde gasdetectie-installatie als bedoeld in 9.3.1.17.6 of 9.3.3.17.6.Een in de ladingzone onder dek aan- gebrachte dienstruimte is als pompkamer voor de opstelling van de eigen gaslosinstallatie, als bijv. compressoren of compressor - warmtewisselaar pompcombinatie slechts toegestaan, indien: - de pompkamer door middel van een kofferdam of een schot dat is voorzien van een brandisolatie A-60 volgens SOLAS II-2, Regel 3 of door een dienstruimte of een ladingtankruimte van de machinekamer of dienstruimten buiten de ladingzone gescheiden

is; - het hierboven vereiste A-60 schot geen doorvoeringen als bedoeld in 9.3.1.17.5 a heeft; - ventilatieopeningen ten minste 6,00 m van toegangen en openingen van de woningen en de dienstruimten buiten de ladingzone verwijderd zijn aangebracht; - toegangs- en ventilatieopeningen van buitenaf afsluitbaar zijn; -alle laad- en losleidingen (zuig- en drukzijde) door het dek boven de pompkamer zijn gevoerd. De noodzakelijke bediening van de afsluiters in de pompkamer en het starten van de pompen of compressoren evenals de noodzakelijke regeling van de vloeistofstroom moet vanaf dek plaatsvinden; - de installatie volledig in het gas- en vloeistofleidingsysteem is opgenomen; - de pompkamer van een vast ingebouwde gasdetectie-installatie is voorzien, die de aanwezigheid van explosieve gassen evenals het gebrek aan zuurstof door middel van direct metende sensoren automatisch aangeeft en bij het bereiken van een gasconcentratie van 20% van de onderste explosiegrens een optisch en akoestisch alarm in werking stelt. De sensoren van deze installatie moeten zich op geschikte plaatsen op de bodem en direct onder dek bevinden. De metingen moeten zonder onderbreking plaatsvinden. De alarmen moeten optisch en akoestisch in het stuurhuis en in de pompkamer worden gegeven en moeten de eigen gaslosinstallatie uitschakelen. Uitval van de gasdetectieinstallatie moet direct optisch en akoestisch in het stuurhuis en aan dek worden gemeld; - de in 9.3.1.12.3 voorgeschreven ventilatie moet een capaciteit van ten minste dertigmaal per uur de inhoud van de dienstruimte bezitten. 76 9.3.3.20.2 Vullen van kofferdammen met behulp van een pomp. Kofferdammen moeten met behulp van een pomp met water gevuld en gelensd kunnen worden. Het vullen moet binnen de 30 minuten plaats kunnen vinden. Deze eisen zijn niet van toepassing, indien het schot tussen machinekamer en kofferdam voorzien is van een brandisolatie A-60 volgens SOLAS II-2, Regel 3 of, indien de kofferdam als

dienstruimte is ingericht. Deze eisen zijn: Kofferdammen mogen niet zijn voorzien van een oploopafsluiter. 77 9.3.2.20.2, 9.3.3.20.2 met met Vullen van kofferdammen in 30 minuten. Kofferdammen moeten met behulp van een pomp met water gevuld en gelensd kunnen worden. Het vullen moet binnen de 30 minuten plaats kunnen vinden. Deze eisen zijn niet van toepassing, indien het schot tussen machinekamer en kofferdam voorzien is van een brandisolatie A-60 volgens SOLAS II-2, Regel 3 of, indien de kofferdam als dienstruimte is ingericht. Kofferdammen mogen niet zijn voorzien van een oploopafsluiter. 78 9.3.2.20.2, 9.3.3.20.2 met met 79 9.3.3.21.1 b) met met 80 9.3.3.21.1 c) 85 9.3.3.21.1 g) Oploopafsluiter. Kofferdammen moeten met behulp van een pomp met water gevuld en gelensd kunnen worden. Het vullen moet binnen de 30 minuten plaats kunnen vinden. Deze eisen zijn niet van toepassing, indien het schot tussen machinekamer en kofferdam voorzien is van een brandisolatie A-60 volgens SOLAS II-2, Regel 3 of, indien de kofferdam als dienstruimte is ingericht. Kofferdammen mogen niet zijn voorzien van een oploopafsluiter. Niveaumeetinrichting. Aan boord van in bedrijf zijnde schepen, die voorzien zijn van peilopeningen, moeten deze peilopeningen: - zo zijn uitgevoerd, dat met behulp van een peilstok de vullingsgraad gemeten kan worden, - voorzien zijn van een zelfsluitend deksel Is niet van toepassing aan boord van in bedrijf zijnde schepen van het type N open, die alleen voor het vervoer van ZWAVEL, GESMOLTEN, UN2448 zijn toegelaten. Monsternameopening type N open. Iedere ladingtank moet voorzien zijn van: een aansluitmogelijkheid voor de aansluiting van een gesloten of deels gesloten monstername-inrichting en/of een monsternameopening, ten minste echter volgens de eisen in 3.2, Tabel C, Kolom 13. 86 9.3.1.21.4, 9.3.2.21.4, 9.3.3.21.4 met Niveau-alarminrichting onafhankelijk van de niveaumeetinrichting. De niveau-alarminrichting moet aan boord een optisch en akoestisch alarm inschakelen en moet onafhankelijk zijn van de niveau-meetinrichting.

87 9.3.1.21.5 a), 9.3.2.21.5 a), 9.3.3.21.5 a) 90 9.3.1.21.7, 9.3.2.21.7, 9.3.3.21.7 92 9.3.1.21.7, 9.3.2.21.7, 9.3.3.21.7 met met met met met 93 9.3.1.22.1 b) 94 9.3.3.22.1 b) met met Stekker in de nabijheid van de walaansluitingen van de laad- en losleidingen en het uitschakelen van de eigen lospomp a. De gever als bedoeld in 9.3.1.21.1 d moet aan boord een optisch en akoestisch alarm inschakelen en tegelijkertijd een elektrisch contact aanspreken, dat als binair signaal de door de walinstallatie gegeven en gevoede stroomkring kan onderbreken en aan de walzijde maatregelen tegen het overlopen bij het laden kan inleiden. Het signaal moet aan de walinstallatie door middel van een tweepolige waterdichte apparatenstekker van een koppelingsinrichting overeenkomstig ENnorm 60309-2: 1999 voor gelijkstroom 40 tot 50 V, kleur wit, geleidingsnok 10 uur, worden overgebracht. De stekker moet in de directe omgeving van de walaansluiting van de laad- en losleidingen permanent op het schip zijn aangebracht. De gever moet ook in staat zijn de eigen lospomp uit te schakelen. De gever moet onafhankelijk zijn van de niveau-alarminrichting, maar mag gekoppeld zijn aan de niveaumeetinrichting. Inrichtingen voor het meten van de druk in de ladingtanks. Alarmen voor de temperatuur in de ladingtanks Ladingtankopeningen met een doorsnede van meer dan 0,10 m 2 moeten zich ten minste 0,50 m boven dek bevinden. Hoogte ladingtankopeningen boven dek

95 9.3.1.22.3, 9.3.2.22.4 b), 9.3.3.22.4 b) 96 9.3.1.22.4 97 9.3.2.22.4 b), 9.3.3.22.4 b) 100 9.3.3.23.2 met met Plaats van de veiligheidsventielen resp. snelafblaasventielen boven dek. Openingen ten behoeve van gassen van de overdrukventielen moeten ten minste 2,00 m boven dek zijn aangebracht en ten minste 6,00 m van de woningen evenals 6,00 m van buiten de ladingzone gelegen dienstruimten zijn verwijderd. Deze hoogte kan worden verminderd, indien direct om de uitstroomopening van het overdrukventiel in een gebied met een straal van 1,00 m geen bedieningsapparatuur aanwezig is en dit gebied als gevaarszone is aangeduid. Openingen van snelafblaasventielen moeten ten minste 2,00 m boven dek zijn aangebracht en ten minste 6,00 m van de woningen evenals 6,00 m van buiten de ladingzone gelegen dienstruimten zijn verwijderd. Deze hoogte kan worden verminderd, indien direct om de uitstroom opening van het overdrukventiel in een gebied met een straal van 1,00 m geen bedieningsapparatuur aanwezig is en dit gebied als gevaarszone is aangeduid. Snelafblaasventielen moeten zo zijn ingesteld, dat zij zich tijdens de reis pas bij het bereiken van de hoogst toelaatbare werkdruk van de ladingtanks openen. Afsluitmiddelen, die normaal tijdens het laden en lossen worden gebruikt, mogen tijdens het gebruik geen vonkvorming opwekken. Insteldruk van de snelafblaasventielen. Openingen van snelafblaasventielen moeten ten minste 2,00 m boven dek zijn aangebracht en ten minste 6,00 m van de woningen evenals 6,00 m van buiten de ladingzone gelegen dienstruimten zijn verwijderd. Deze hoogte kan worden verminderd, indien direct om de uitstroom opening van het overdrukventiel in een gebied met een straal van 1,00 m geen bedieningsapparatuur aanwezig is en dit gebied als gevaarszone is aangeduid. Snelafblaasventielen moeten zo zijn ingesteld, dat zij zich tijdens de reis pas bij het bereiken van de hoogst toelaatbare werkdruk van de ladingtanks openen. Beproevingsdruk van de ladingtanks. Is niet van toepassing op schepen waarvan de kiel voor 01-01-1977 is gelegd waarvoor een beproevingsdruk van 15 kpa (0,15 bar) wordt vereist. Hier volstaat een beproevingsdruk van 10 kpa (0,10 bar). Aan boord van bilgeboten, die voor 01-01- 1999 in bedrijf waren, volstaat een

101 9.3.3.23.3 102 9.3.2.25.1, 9.3.3.25.1 103 9.3.1.25.1, 9.3.2.25.1, 9.3.3.25.1 105 9.3.1.25.2 d), 9.3.2.25.2 d) met met met met beproevingsdruk van 5 kpa (0,05 bar). Beproevingsdruk van de laad- en 2039 losleidingen. Voor bilgeboten, die voor 01-01-1999 in bedrijf waren, is een beproevingsdruk van 400 kpa voldoende. De beproevingsdruk van de laad- en losleidingen moet ten minste 1000 kpa (10 bar) overdruk bedragen. Uitschakelen ladingpompen. Afstand ladingpompen, enz. van woningen, enz. Is niet van toepassing op schepen type N open, als ze geen stoffen van de Klasse 8 vervoeren. Plaats van de laad- en losleidingen aan dek. Laad- en losleidingen aan dek en gasverzamelleidingen 106 9.3.1.25.2 e), 9.3.2.25.2 e), 9.3.3.25.2 e) G en h ontbreken met met 107 9.3.3.25.8 a) met met Afstand walaansluitingen van woningen en dienstruimten. Walaansluitingen moeten ten minste 6,00 m van toegangen en openingen van de woningen en van buiten de ladingzone gelegen dienstruimten zijn verwijderd. Is niet van toepassing op schepen type N open, als ze geen stoffen van de Klasse 8 vervoeren. Aanzuigleiding t.b.v. ballastwater binnen de ladingzone, maar buiten de ladingtank. Indien via het laad- en lossysteem waswater of ballastwater naar de ladingtanks wordt gevoerd, moeten de voor het aanzuigen noodzakelijke aansluitingen zich in de ladingzone, doch buiten de ladingtanks bevinden. Pompen ten behoeve van tankwassystemen

108 9.3.2.25.9, 9.3.3.25.9 met met 109 9.3.3.25.12 110 9.3.1.27.2 met de bijbehorende aansluitingen kunnen buiten de ladingzone zijn geplaatst, indien de drukzijde van het systeem zodanig is uitgevoerd, dat via deze leidingen niet kan worden angezogen. Het moet door middel van een veerbelaste terugslagklep zijn verhinderd dat gassen via het tankwassysteem in ruimten buiten de ladingzone terecht kunnen komen. Laad- en lossnelheid. De maximaal toelaatbare laad- en lossnelheden moeten worden berekend. Deze berekeningen hebben betrekking op de maximaal toelaatbare laad- en lossnelheden voor iedere ladingtank of ladingtankgroep, in overeenstemming met de uitvoering van het ontluchtingssysteem. Bij deze berekeningen zal er rekening mee moeten worden gehouden dat bij een onverwachte afsluiting van de gasterugvoer- of gaspendelleiding van de walinstallatie de veiligheidssystemen van de ladingtanks verhinderen dat de druk in de ladingtanks de hierna vermelde waarden overschrijdt: Overdruk: 115% van de openingsdruk van het snelafblaasventiel; Onderdruk: niet hoger als de ontwerponderdruk, zonder echter 5 kpa te overschrijden. De in het bijzonder in ogenschouw te nemen factoren zijn: 1. de afmetingen van het ladingtankontluchtingssysteem; 2. de gasontwikkeling tijdens het laden: hiermee wordt rekening gehouden, indien de hoogste laadsnelheid met een factor van ten minste 1,25 wordt vermenigvuldigd; 3. de dichtheid van het ladingdampmengsel gebaseerd op een mengsel van 50 vol.-% damp en 50 vol.-% lucht; 4. het drukverlies in de ontluchtingsleidingen en door ventielen en fittingen. Hierbij moet met een vervuiling van 30% van de en rekening worden gehouden; 5. de over- en onderdrukinstellingen van de veiligheidsventielen. De maximaal toelaatbare laad- en lossnelheden per ladingtank of per ladingtankgroep moeten in een instructie aan boord worden meegevoerd. 9.3.3.25.1 a en c, 9.3.3.25.2 a, laatste zin en e, 9.3.3.25.3 en 9.3.3.25.4 a zijn niet van toepassing op type N open, met uitzondering van type N open, die goederen met bijtende eigenschappen (zie 3.2, Tabel C, Kolom 5, gevaar 8) vervoeren. Koelinstallatie Slagzij 128 i.p.v. 108. Veiligheidsinrichtingen en verbindingsleidingen naar de koelinstallaties moeten boven de

vloeistofspiegel van de lading bij de maximaal toelaatbare vulling op de ladingtanks zijn aangesloten. Zij moeten ook in de gasfase liggen, indien het schip een slagzij van 12 heeft. 112 9.3.1.31.2, 9.3.2.31.2, 9.3.3.31.2 113 9.3.1.31.4, 9.3.2.31.4, 9.3.3.31.4 114 9.3.1.31.5, 9.3.2.31.5, 9.3.3.31.5 115 9.3.1.32.2, 9.3.2.32.2, 9.3.3.32.2 met met met met met met met met Afstand inlaatopeningen van motoren van de ladingzone. Ventilatie-openingen van machinekamers en inlaatopeningen van motoren, indien de motoren de lucht niet direct vanuit de machinekamer aanzuigen, moeten ten minste 2,00 m van de ladingzone zijn verwijderd. Oppervlaktetemperatuur van motoren en hun luchtkanalen en uitlaatgassenleidingen. Aan boord van in bedrijf zijnde schepen moet aan de volgende voorschriften worden voldaan: De oppervlaktetemperatuur mag niet boven de 300 C stijgen. Aan uitwendige delen van motoren, die tijdens het laden en lossen worden gebruikt, evenals aan hun luchtkanalen en uitlaatgassenleidingen mogen geen oppervlaktetemperaturen optreden die boven de voor de temperatuurklasse vereiste of toegelaten waarden liggen. Dit is niet van toepassing op motoren, die in dienstruimten zijn opgesteld die volledig voldoen aan de voorschriften van 9.3.x.52.3. Temperatuur in de machinekamer. Aan boord van in bedrijf zijnde schepen moet aan de volgende voorschriften worden voldaan: De temperatuur in de machinekamer mag niet boven een waarde van 45 C komen. De ventilatie van de gesloten machinekamer moet zodanig zijn uitgevoerd, dat bij een buitentemperatuur van 20 C de gemiddelde temperatuur van de machinekamer niet hoger wordt dan 40 C. Ontluchtingsleidingen 0,50 m boven dek. De openingen van de ontluchtingsleidingen van alle brandstoftanks moeten ten minste tot 0,50m boven het open dek zijn gevoerd. Deze openingen en de openingen van de overloopleidingen die boven dek zijn gevoerd, moeten zijn voorzien van een bescherming, die door een rooster of een geperforeerde plaat wordt gevormd. 2011

116 9.3.3.34.1 met met 117 9.3.1.35.1, 9.3.3.35.1 met met 118 9.3.3.35.3 met met 119 9.3.1.35.4 120 9.3.1.40.1, 9.3.2.40.1, 9.3.3.40.1 met met Uitlaatgassenleiding. Uitlaatgassen moeten door een uitlaatgassenleiding, die naar boven of door de scheepshuid wordt gevoerd, naar buiten worden afgevoerd. De uittrede-opening moet ten minste 2,00 m van de ladingzone zijn verwijderd. De uitlaatgassenleidingen van motoren moeten zodanig zijn aangebracht, dat de uitlaatgassen zich van het schip verwijderen. Uitlaatgassenleidingen mogen niet in de ladingzone zijn aangebracht. De afstand van 2,00 m is niet van toepassing op bunker- en bilgeboten. Lens- en ballastpompen in de ladingzone. Lens- en ballastpompen ten behoeve van ruimten binnen de ladingzone, moeten in de ladingzone zijn opgesteld. Dit voorschrift is niet van toepassing op: - zijtanks en dubbele bodems, indien zij geen gemeenschappelijke wand met de ladingtanks hebben; - kofferdammen en ladingtankruimten, indien het ballasten plaatsvindt via de brandblusleidingin de ladingzone en het lenzen door middel van ejectoren plaatsvindt. Aanzuigleiding ten behoeve van ballastwater binnen de ladingzone, doch buiten de ladingtanks. De standpijp en zijn buitenboordaansluiting ten behoeve van het aanzuigen van ballastwater moeten, indien de ballastpomp in de ladingzone is opgesteld, zich binnen de ladingzone, maar buiten de ladingtanks, bevinden. Lensinrichting pompkamer buiten de pompkamer. Een pompkamer onder dek moet in geval van nood met behulp van een van alle andere installaties onafhankelijke inrichting in de ladingzone kunnen worden gelensd. Deze lensinrichting moet buiten de pompkamer zijn opgesteld. Brandblusinstallatie, twee pompen en verdere eisen. De installatie moet aan de volgende eisen voldoen: - Zij moet door twee onafhankelijke brandblus- of ballastpompen worden gevoed. Een van deze pompen moet ten alle tijde bedrijfsgereed zijn. Deze pompen, evenals hun aandrijving en elektrische inrichtingen, mogen niet in dezelfde ruimte zijn opgesteld. - Zij moet gevoed worden door een waterleiding, die in de ladingzone ten

121 9.3.1.40.2, 9.3.2.40.2, 9.3.3.40.2 122 9.3.1.41.1, 9.3.3.41.1 met met met met 123 9.3.3.41.1 minste drie brandslangaansluitingen heeft. Er moeten drie, daarop aansluitbare en van voldoende lengte zijnde brandslangen met straalpijp met sproeistuk met een diameter van ten minste 12 mm aanwezig zijn. Ten minste twee, niet van dezelfde brandslangaansluiting afkomstige waterstralen, moeten tegelijkertijd iedere plaats van het dek in de ladingzone kunnen bereiken. Door middel van een veerbelaste terugslagklep moet zijn gewaarborgd, dat gassen niet door de brandblusinstallatie in woningen of dienstruimten buiten de ladingzone kunnen komen. - De capaciteit van de installatie moet ten minste zodanig zijn, dat bij het gelijktijdig gebruik van twee straalpijpen vanaf iedere plaats aan boord een werpafstand wordt bereikt die ten minste gelijk is aan de scheepsbreedte. Vast ingebouwde brandblusinstallatie in de machinekamer en in verdere ruimten. In aanvulling op 120: In aanvulling hierop moeten machinekamers, pompkamers en indien aanwezig alle ruimten die voor de koelinstallatie belangrijke installaties bevatten (schakelkasten, compressoren, enz.), zijn voorzien van een vast ingebouwde brandblusinstallatie conform artikel 10.03 b van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, die vanaf dek in werking gesteld kan worden. Openingen van schoorstenen ten minste 2,00 m buiten de ladingzone. Is niet van toepassing op schepen waarvan de kiel voor 01-01-1977 is gelegd. De openingen van schoorstenen moeten zich ten minste 2,00 m buiten de ladingzone bevinden. Er moeten inrichtingen aanwezig zijn, die het naar buiten treden van vonken en het binnendringen van water verhinderen. Openingen van schoorstenen. Zie 122. 2039 124 9.3.1.41.2, 9.3.2.41.2, 9.3.3.41.2 met met Verwarmings-, kook- en koeltoestellen. Voor verwarmings-, kook- en koeltoestellen mag noch van vloeibare brandstoffen noch van vloeibaar gas noch van vaste brandstoffen gebruik worden gemaakt. Indien verwarmingstoestellen of verwarmingsketels in de machinekamer of in een speciaal daarvoor geschikte ruimte zijn ondergebracht, mogen zij echter gebruikmaken van vloeibare brandstoffen met een vlampunt hoger dan 2011

125 9.3.3.42.2 126 9.3.1.51.2, 9.3.2.51.2, 9.3.3.51.2 127 9.3.1.51.3, 9.3.2.51.3, 9.3.3.51.3 15-126-138 128 9.3.3.52.1 b) 9.3.3.52 1 c) 9.3.3.52.1d) 9.3.3.52.1e) 129 9.3.1.52.1 e) 9.3.2.52 1 e) met met met met 130 9.3.1.52.2 55 C. Kook- en koeltoestellen zijn slechts in de woningen toegelaten. Ladingverwarmingsinstallatie type N open. Aan boord van in bedrijf zijnde schepen moet aan de volgende voorschriften worden voldaan: Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien een K3- separator geplaatst is op de eventueel aanwezige terugvloeileiding van het gecondenseerde water naar de verwarmingsketel. Optisch en akoestisch alarm. In ieder geïsoleerd verdeelsysteem moet een automatische aardfoutcontrole-inrichting met eenoptisch en akoestisch alarm zijn ingebouwd. Temperatuurklasse en explosiegroep. Elektrische toestellen in een explosie gevaarlijke omgeving moeten rekening houdende met de te vervoeren goederen voldoen aan de daarvoor vereiste explosiegroepen en temperatuurklassen [zie Kolom 15 en 16 van Deel 3 (Stoffenlijst tankschepen)]. Eisen elektrische inrichtingen in de ladingzone Eisen elektrische inrichtingen in de ladingzone erkend veilig Accumulatoren buiten de ladingzone plaatsen

131 9.3.1.52.3 a) 9.3.1.52 3 b) 9.3.3.52.3 a) 9.3.3.52.3 b) 132 9.3.1.52.3 b) 9.3.2.52 3 b) 9.3.3.52.3 b) i.v.m. lid 3a) 133 9.3.1.52.4 9.3.2.52 4 9.3.3.52.4 met met met met met met 134 9.3.3.52.4 135 9.3.3.52.5 136 9.3.3.52.6 Eisen elektrische inrichtingen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen. Eisen elektrische inrichtingen tijdens het laden, lossen en ontgassen tijdens stilliggen. Uitschakelen elektrische apparatuur achter de rode groep op een centrale plaats Rood markeren van alle apparatuur achter de rode schakelaar Uitschakelen van de bekrachtiging van elektrische generatoren Wandcontactdozen vast monteren

137 9.3.1.56.1, 9.3.3.56.1 met met 138 9.3.3.56.1 Metalen omvlechting van de kabels in de ladingzone Metalen omvlechting van de kabels in de ladingzone