BIOLOGIE TWEEDE GRAAD ASO (ECONOMIE, GRIEKS, GRIEKS-LATIJN, HUMANE WETENSCHAPPEN, LATIJN, SPORTWETENSCHAPPEN) LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS

Vergelijkbare documenten
Secundair onderwijs - Tweede graad ASO/KSO/TSO - Natuurwetenschappen - Vakgebonden eindtermen

Eerste graad A-stroom

EINDTERMEN Bosbiotoopstudie

Gelijkwaardig verklaarde eindtermen natuurwetenschappen Voor de tweede graad ASO

1 Eindtermen. 1.1 Onderzoekend leren. 1.2 Wetenschap en samenleving

Nieuwe leerplandoelstellingen voor Opmerkingen. Inhoud leerwerkboeken

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO

Uit waarnemingen en voorbeelden de relatie prikkel- reactie vaststellen

Uit waarnemingen en voorbeelden de relatie prikkel-reactie vaststellen

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO

Secundair onderwijs - Tweede graad ASO - Natuurwetenschappen - Vakgebonden eindtermen

BIOTOOPSTUDIE HET BOS

Vakoverschrijdende eindtermen die van toepassing zijn tijdens de klimaatexcursie

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO TECHNIEK-WETENSCHAPPEN

Aanbod natuur & avontuur en de eindtermen: informatie voor leerkrachten

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad ASO

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD ASO WETENSCHAPPEN WETENSCHAPPEN-TOPSPORT LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. september 2006 LICAP BRUSSEL D/2006/0279/017

Eindtermen Natuurwetenschappen. Voor de eerste graad van het secundair onderwijs.

STUDIEGEBIED CHEMIE (tso)

Onderzoekscompetenties (OC) in de 1e graad

JAARPLAN NATUURWETENSCHAPPEN tweede jaar

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO BIOTECHNISCHE WETENSCHAPPEN

Onderwijsinspectie Vlaanderen

BIOGENIE 3.2 DEEL 1: ORGANISMEN ONTVANGEN PRIKKELS UIT HUN OMGEVING

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. BIOLOGIE Tweede graad TSO TOERISME

Studiegebied. (tso) Tweede graad... Techniek-wetenschappen. Derde graad...

Biologie ( havo vwo )

Waar biologie de grens met ethiek raakt deel A

Profilering derde graad

Examenprogramma biologie havo

Hoe kan de school in het algemeen werk maken van het nieuwe concept (stam + contexten)?

kleuteronderwijs lager onderwijs secundair onderwijs 1 ste graad A- stroom en B-stroom eindtermen en en ontwikkelingsdoelen techniek

Biologie inhouden (PO-havo/vwo): Dynamisch evenwicht

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD TSO PLANT-, DIER- EN MILIEUTECHNIEKEN LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS. September 2003 LICAP BRUSSEL D/2003/0279/026

Examenprogramma biologie vwo

Scheikunde inhouden (PO-havo/vwo): Schaal, verhouding en hoeveelheid

Examenprogramma biologie havo

EINDTERMEN en ONTWIKKELINGSDOELEN Zoektocht in het Maascentrum. A. Eindtermen voor het basisonderwijs vanaf 01/09/2010

Samenvatting Biologie Thema 6

Examenprogramma biologie vwo

Examenprogramma biologie havo

Climate Clash. eindtermen

Profilering derde graad

Peiling natuurwetenschappen eerste graad A-stroom. Voorstelling resultaten Werkseminarie 17 november 2016

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN

Peiling natuurwetenschappen eerste graad A-stroom. dr. Daniël Van Nijlen Colloquium 16 juni 2016

Lokaliseren situeren van plaatsen op een landkaart (in een beperkt of ruim kader).

DOELSTELLINGEN LESPAKKET OVERAL DNA

Samenvatting Biologie Inleiding in de biologie

Biologie inhouden (PO-havo/vwo): Instandhouding

Sint-Jan Berchmanscollege

Leerdoelen en kerndoelen

Examenprogramma scheikunde havo

Waarnemingen.be als educatieve tool in het onderwijs. Stephan Boulez en alle admins van waarnemingen.be

Creepy Griezelbeesten. Handleiding en leerdoelen - 2de graad

Rondleidingen ZOO ANTWERPEN

Examenprogramma scheikunde vwo

Creepy Griezelbeesten. Handleiding en leerdoelen - 3de graad

Realiseren van VOET in Geschiedenis: leren leren I II III Leren leren

LEREN CLASSIFICEREN. Classificatie van ongewervelde dieren. Werkblad Niveau 3

BEWAREN VAN GROENTEN EN FRUIT LEERPLANNEN EN EINDTERMEN LES WETENSCHAPPEN

DOELSTELLINGEN EN VOET BUURTAMBASSADEURS

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Het vak biologie kennis MN001 Een biologische tekening maken praktijk MN005 Werken met een loep praktijk MN008

Kennismaking met natuurwetenschappen

Onderzoekscompetenties. Schooljaar GO! atheneum Campus Kompas Noordlaan Wetteren

Onderzoekend leren/leren onderzoeken DBOC,15/03/2011 1

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Profilering derde graad

STUDIERICHTINGEN DERDE GRAAD

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD TSO PLANT-, DIER- EN MILIEUTECHNIEKEN LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Profilering derde graad

PTA scheikunde Belgisch park cohort

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Pedagogische begeleiding wiskunde oktober 2016 Pagina 1

Rondleidingen ZOO ANTWERPEN

a. vakgebonden eindtermen p. 2 b. leerplandoelstelllingen in het vrij onderwijs (VSKO) p. 3

Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap 23 november 2006 STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING. Modulaire opleiding Wetenschappen - Wiskunde AO AV 011

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Actualisering leerplan eerste graad - Deel getallenleer: vraagstukken Bijlage p. 1. Bijlagen

Synthese 35 Kruiswoordraadsel 36 Ken je de leerstof? 37. Hoofdstuk 2 Hoe zijn bloemplanten opgebouwd? 38 1 Wat zijn bloemplanten?

Ecosysteem voedselrelaties

PTA biologie BBL Statenkwartier, Waldeck en Kijkduin cohort

Gezien het bovenstaande zijn kunstvakken direct of indirect betrokken bij het nastreven van vakoverschrijdende

BIOLOGIE VMBO TL/GL VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2016 V15.7.0

Rondleidingen ZOO Antwerpen

1. Biotische factoren (zijn afkomstig van andere organismen) - voedsel - soortgenoten - ziekteverwekkers - vijanden

Bijenhotel Handleiding leerkracht

Invloeden uit milieu. In ecologie bestuderen we alle relaties tussen organismen en hun milieu (leefomgeving)

Eekhoutcentrum Vliebergh. Wegwijzers voor Aardrijkskunde

Rondleidingen Planckendael

Handige Harry s. Handleiding en leerdoelen - 2de graad

Aerobe dissimilatie = de afbraak van glucose (maar ook vetzuren en aminozuren) met behulp van zuurstof, waardoor energie vrijkomt om ATP te maken.

Leerlijn Biologie inhouden (PO-havo/vwo)

Geschiedenis en VOET

Transcriptie:

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD ASO (ECONOMIE, GRIEKS, GRIEKS-LATIJN, HUMANE WETENSCHAPPEN, LATIJN, SPORTWETENSCHAPPEN) LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS september 2006 LICAP BRUSSEL

BIOLOGIE TWEEDE GRAAD ASO (ECONOMIE, GRIEKS, GRIEKS-LATIJN, HUMANE WETENSCHAPPEN, LATIJN, SPORTWETENSCHAPPEN) LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS LICAP BRUSSEL september 2006 (vervangt D/2002/0279/029 met ingang van september 2006) ISBN: 978-90-6858-613-8

Inhoud 1 BEGINSITUATIE...5 1.1 Feitenkennis...5 1.2 Inzichten...5 1.3 Vaardigheden...5 2 ALGEMENE DOELSTELLINGEN...6 2.1 Kennis...6 2.2 Vaardigheden...7 2.3 Attitudes...8 3 ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN...9 3.1 De wetenschappelijke methode...9 3.2 Contexten...9 4 LEERINHOUDEN...10 4.1 Verwerven en verwerken van informatie...11 4.2 Levensvormen en hun omgeving...11 5 DOELSTELLINGEN EN METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN...13 5.1 Verwerven en verwerken van informatie...13 5.2 Levensvormen en hun omgeving...21 6 MINIMALE MATERIËLE VEREISTEN...28 6.1 Didactische infrastructuur...28 6.2 Didactisch materiaal - Uitrusting...29 7 EVALUATIE...30 7.1 Het evaluatiedomein...31 7.2 Kenmerken van goede toetsen...34 7.3 Rapportering...35 8 BIBLIOGRAFIE...36 8.1 Schoolboeken...36 8.2 Brochures...36 8.3 Naslagwerken...36 8.4 Verenigingen - Tijdschriften...38 8.5 Uitgaven van Pedagogisch-didactische centra en Navormingscentra...39 8.6 Natuureducatieve centra...39 8.7 Software...39 9 LIJST VAN EINDTERMEN...40 9.1 Gemeenschappelijke eindtermen natuurwetenschappen (tweede graad)...40 9.2 Vakgebonden eindtermen Biologie (tweede graad)...42 2de graad aso 3

1 BEGINSITUATIE Na de uitwerking van het leerplan Biologie van de eerste graad dienen verworven te zijn: een zekere feitenkennis, een aantal inzichten, vaardigheden. De mate waarin dit door de leerplannen werd voorgeschreven, is hieronder weergegeven. Bij de uitwerking van het leerplan kunnen echter grote verschillen bestaan: het al dan niet gebruiken van een handboek, het soort handboek, de gebruikte methodiek... Daarom is het ten stelligste aan te raden om de leraars van de eerste en de tweede graad samen te brengen in een vakwerkgroep en hen onderling gegevens rond de gebruikte terminologie, precieze invulling van de leerstofpunten,... te laten uitwisselen. 1.1 Feitenkennis Uitwendige en inwendige bouw van zaadplanten en gewervelde dieren uit de omgeving. Uitgaande van concrete voorbeelden werd gezocht naar een algemeen bouwplan. Ongewervelde dieren en lagere planten kwamen slechts zeer sporadisch ter sprake. Gebruikelijke terminologie voor de beschrijving van de morfologie en de anatomie van de bestudeerde groepen. Functies bij gewervelde dieren met uitzondering van zintuig- en coördinatiestelsel. Functies bij zaadplanten zijn ofwel beperkt tot voeding en voortplanting, eventueel uitgebreid met ademhaling, excretie en transport (afhankelijk van het gevolgde leerplan in het tweede leerjaar van de eerste graad). Relaties tussen functies bouw milieu. In de eerste graad heeft men de belangrijkste levensfuncties vastgesteld: voeding, voortplanting, transport, ademhaling, excretie. Men onderzocht hiertoe de bouw van organen die in deze functies een rol spelen op macro- en microscopisch observatieniveau en de relaties tussen functie - bouw - milieu. Uitbreiding van soortenkennis. 1.2 Inzichten Overeenkomsten in het bouwplan van alle bestudeerde organismen. Verscheidenheid in het bouwplan van een aantal zaadplanten en gewervelde dieren. Functionele aanpassingen van de bouw. 1.3 Vaardigheden Ontleden van zaadplanten en gewervelde dieren. Gebruiken van determinatietabellen. Nauwkeurig waarnemen. Grafisch en verbaal weergeven van waarnemingen. Kwantitatief uitdrukken van waarnemingen via metingen. Interpreteren van waarnemingen of resultaten van experimenten. 2de graad aso 5

2 ALGEMENE DOELSTELLINGEN De algemene doelstellingen biologie omvatten cognitieve (kennis), psychomotorische (vaardigheden) en dynamisch-affectieve (attitudes) componenten. Deze doelstellingen dienen gerealiseerd te zijn aan het eind van de lessen wetenschappen, deel biologie in het tweede leerjaar van de tweede graad. De gemeenschappelijke eindtermen voor wetenschappen en de vakgebonden eindtermen voor biologie zijn in de algemene doelstellingen en in de leerplandoelstellingen onder punt 5 verwerkt; de verwijzing naar de betreffende eindtermen gebeurt met een lettercombinatie gevolgd door een cijfer. Indien een * voor een cijfer staat, slaat de eindterm op een attitude. W verwijst naar een gemeenschappelijke eindterm voor wetenschappen; B verwijst naar een vakgebonden eindterm biologie. Een lijst van de gemeenschappelijke eindtermen voor wetenschappen en vakgebonden eindtermen voor biologie bevindt zich achteraan dit leerplan onder punt 9. Natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie, al of niet toegepast, al of niet in een geïntegreerde vorm. Bij de uitwerking van het leerplan Biologie wordt ernaar gestreefd het volgende te laten verwerven: kennis, vaardigheden en attitudes. 2.1 Kennis Waar in de eerste graad de kennisaspecten rond bouw en functie van het organisme centraal stonden, wordt in de tweede graad dieper ingegaan hoe de mens in interactie met zijn omgeving staat. De leerlingen krijgen in het eerste leerjaar inzicht in het waarnemen van prikkels en in de reactie op die prikkels. Tevens wordt de coördinatie van reacties op prikkels besproken. Hiermee wordt de volledige studie van de mens afgerond. Daarbij worden de voorwaarden voor een gezonde levenswijze aangegeven (B1). Tijdens het tweede leerjaar krijgen ze meer inzicht in de complexiteit van de levende wezens. De waaier van het vijfrijkensysteem wordt opengetrokken; dit is meteen een mooi voorbeeld van hoe een concept in de loop der tijden ontwikkeld werd (W13). Daarnaast wordt ook dieper ingegaan op interacties die tussen organismen en het milieu en organismen onderling kunnen bestaan (B25). De tere evenwichten die daarbij ontstaan worden besproken, wat uiteindelijk moet leiden tot een beter inzicht in duurzame ontwikkeling. De leerlingen moeten inzien dat ondoordacht ingrijpen op de biosfeer catastrofale gevolgen kan hebben op korte of lange termijn (cf. broeikaseffect, uitputting van grondstoffen en energiebronnen, monoculturen, afvalbergen...) (B2 en B3). De westerse mens zal moeten leren een duurzame levensstijl aan te nemen. De meeste milieuproblemen die onze wereld bedreigen zijn inderdaad een gevolg van onze welvaartsmaatschappij (W18, W21). Duurzame ontwikkeling is een mondiale opgave. De oplossing van de milieucrisis in de wereld hangt nauw samen met de economische ontwikkeling en de technologische vooruitgang. Die vooruitgang wordt soms in de kiem gesmoord door het lobbyen van grote concerns en het gebrek aan geld in de ontwikkelingslanden (W15, W18). Deze inzichten in het functioneren van het menselijk organisme en in duurzame ontwikkeling vormen een eerste aanzet om de studie- en beroepsmogelijkheden in het domein van de biologie te verkennen en er enkele kenmerken van aan te geven (B7). 6 2de graad aso

2.2 Vaardigheden Om deze kennisaspecten te verwerven, moeten de leerlingen zich de wetenschappelijke denk- en werkmethode eigen maken: zien en formuleren van een probleem, opstellen en verantwoorden van één of meerdere hypothesen (W1, W2, W6), toetsen van een hypothese door middel van een experiment (W1, W3, W5, W12) (B5), het resultaat waarnemen of op een meettoestel aflezen (W10, W11), de vaststelling beredeneren en verwoorden (W4, W5, W7, W10, W11), het besluit formuleren en het confronteren met het probleem en de hypothese(n) (W4, W7, W8, W11, W12), in een verslag de resultaten van het onderzoek in een schema of model weergeven (W11, W12) (B5). Vooraleer een experiment wordt uitgevoerd, wordt nagegaan in hoeverre de uitvoering voldoet aan veiligheidsen milieunormen (W*30). Een besluit is steeds een logische gevolgtrekking uit waarneming(en) en een (reeks) experiment(en) (W5) die ook door meerdere onderzoekers kunnen bekomen worden. Wanneer leerlingen dit inzien, beseffen zij ook dat de natuurwetenschappelijke methode behoort tot cultuur, leidt tot opvattingen die door meerdere personen gedeeld worden (W14) en dat die opvattingen, zoals bv. ook in een klassituatie, aan andere personen kunnen overgedragen worden (W20). Door kritisch benaderen van de gebruikte opstellingen bij een experiment (W3) zien de leerlingen in dat het instrumentarium voor onderzoek in de klassituatie beperkt is. Tijdens een bezoek aan een modern bedrijf of laboratorium of via een video over een experiment dat werd uitgevoerd in een goed uitgerust laboratorium kunnen zij vaststellen dat de moderne technologie, zelf het resultaat van onderzoek, nieuwe mogelijkheden creëert voor het wetenschappelijk onderzoek en dat de resultaten hiervan impact hebben op de leefomstandigheden van de mens (W15). Zij stellen hieruit vast dat de biologie toepassingen heeft in het dagelijkse leven en dus ook mogelijkheden biedt in het beroepsleven (W9) (B7). Zoveel mogelijk worden waarnemingen, resultaten en besluiten van experimenten in klassituaties met reële situaties uit het dagelijkse leven verbonden (W9). Indien de besluiten uit experimenten toelaten een verband te leggen met natuurwetenschappelijke toepassingen, wordt nagegaan in hoeverre deze toepassingen sociale en ecologische gevolgen (W17) en/of nadelige effecten kunnen hebben (W16, W18). Hierbij wordt ook het ethische aspect niet uit het oog verloren en kunnen leerlingen in een klasgesprek hun standpunt met argumenten verduidelijken (W7, W19, W21). Het spreekt voor zich dat een zekere mate van leiding van de leraar noodzakelijk is om de leerlingen in deze experimenteervaardigheden te oefenen. Een belangrijk deel van het leerplan voorziet dat de leerlingen zelfstandig experimenten uitvoeren (W1-12). Denken we aan microscopie, aan een geleide dissectie en aan eenvoudige veldbiologische technieken (B4). De tweede graad is trouwens slechts een voortzetting van een methodiek die op dit punt ook in de eerste graad werd toegepast. Leerlingen moeten in de tweede graad in staat zijn om biologische samenhangen in schema s en andere ordeningsmiddelen weer te geven (B5). Zonder al teveel uitleg van de leraar moet de leerling de receptuur uit de handleiding kunnen volgen. Deze vaardigheid is niet eigen aan dit vak en is transfereerbaar naar andere vakken. Niet alle kennis kan achterhaald worden via experimenten. Daarom zal de leraar doelgerichte opdrachten geven om gegevens te verzamelen over een bepaald thema (W4, W12). Voor deze zoekopdrachten kan de leraar zich onder andere laten inspireren door de bibliografie die aan dit leerplan werd toegevoegd. Daarnaast kan ook geput worden uit informatie op cd-roms of uit de oneindige stroom van informatie op internet (B6). In de huidige tijd worden jongeren meer en meer geconfronteerd met een vloed van informatie. Ze zullen moeten leren deze informatie op een zinvolle manier te selecteren, te verwerken en te presenteren. Ongetwijfeld is de pc hierbij een prachtig hulpmiddel. 2de graad aso 7

2.3 Attitudes Langs deze weg zullen de leerlingen waardevolle attitudes ontwikkelen, vooral met betrekking tot het natuurlijke milieu rondom hen en met betrekking tot hun eigen gezondheid en die van anderen. Ze zullen een verantwoorde houding moeten verwerven tegenover de natuur en tegenover de gehele wereld die hen omringt. Dergelijke waardevolle attitudes kunnen zijn: een verantwoorde houding tegenover het milieu, zodat leerlingen aansluiten bij natuurverenigingen en meewerken aan natuurbeheerwerken; voor- en nadelen van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang kritisch afwegen in functie van het menselijke welzijn; een verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van organismen zodat ze deze niet zinloos beschadigen of doden, en ook geen zeldzame exemplaren in hun verzamelingen opnemen; bewondering en respect hebben voor de verscheidenheid, de orde en het evenwicht in de natuur en gevoelig zijn voor de rust die uitgaat van een verblijf in de vrije natuur. Door het ontwikkelen van deze attitudes zal de leraar bijdragen tot de vorming van milieubewuste mensen. Ook attitudes in verband met eigen gezondheid en die van hun medemens zullen tot ontwikkeling gebracht worden zoals: zorg besteden aan hygiëne (B*8); voorzichtig zijn in het gebruik van tabak, alcohol en geneesmiddelen (B*8); een wetenschappelijke kritische houding ontwikkelen tegenover lawaaihinder, het afvalprobleem... (W*26, W*27). Leerlingen moeten ook goed functioneren in de groep: houden rekening met de mening van anderen (W*23); zijn bereid om samen te werken (W*25). De vaardigheden die reeds besproken werden, kunnen leiden tot het verwerven van degelijke werkattitudes: zijn gemotiveerd om hun eigen mening te verwoorden (W*22), zijn bereid om resultaten van zelfstandige opdrachten objectief voor te stellen (W*24), onderscheiden feiten van meningen of vermoedens (W*26), beoordelen eigen werk en werk van anderen kritisch en objectief (W*27), trekken conclusies die ze kunnen verantwoorden (W*28), hebben aandacht voor het correcte gebruik van wetenschappelijke terminologie, symbolen, eenheden en data (W*29), houden zich aan instructies en voorschriften bij het uitvoeren van opdrachten (W*31). Het spreekt vanzelf dat al deze attitudes slechts bij de leerlingen tot ontwikkeling kunnen komen als de leraar hierin een voorbeeldfunctie vervult. 8 2de graad aso

3 ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDAC- TISCHE MIDDELEN 3.1 De wetenschappelijke methode In het eerste leerjaar van de tweede graad staat de mens centraal. Er moet zoveel mogelijk uitgegaan worden van directe observatie of waarneming van levend of bewaard materiaal, eerst op macroscopisch niveau om dan geleidelijk de studie op kleinere schaal voort te zetten. Na dit onderzoek van levend of bewaard materiaal kan verder stapsgewijze geabstraheerd worden door gebruik te maken van een driedimensionaal model, een dia, een plaat of een schets. Het zelfstandig tekenen kan voor de leerling een hulp zijn in het voorstellen van structuren: één duidelijke figuur kan soms meer zeggen dan duizend woorden (W11). Door gebruik te maken van aangepast didactisch materiaal kunnen de lessen veel verlevendigd worden en zal de motivatie van de leerlingen aangescherpt worden. De leerinhouden van biologie zijn zo rijk aan levend materiaal, preparaten, driedimensionale modellen, structuren..., dingen die een leerboek nooit kan bieden; wie ze niet gebruikt gaat voorbij aan de specificiteit van dit onderricht. Ten slotte kan als laatste fase van abstractie de opgedane kennis verbaal geformuleerd worden. De leraar benoemt de geziene structuren en de onderdelen, en formuleert samen met de leerlingen de relevante kenmerken en functies. Het zal niet altijd mogelijk zijn om deze stapsgewijze methode te volgen; toch menen we dat deze geleidelijke overgang van concreet naar abstract, van macroscopisch naar microscopisch, garant staat voor het vormen van inzicht in structuur en functie van de levende materie. De geschetste methode geldt zowel voor reacties op prikkels als voor classificatie en ecologie. De directe waarneming blijft de steunpilaar van de methode. Dit betekent dat de studie van de morfologische kenmerken voor de classificatie op levend of geconserveerd materiaal moet gebeuren en dat de studie van de relaties tussen organismen een startpunt in een biotoop moet hebben. Onder de rubriek vaardigheden (2.2) werd reeds uiteengezet dat van de leerlingen verwacht wordt dat ze zich de natuurwetenschappelijke methode eigen maken. Logischerwijze zal de leraar deze methode hanteren bij de uitwerking van de leerstof. Functies worden dan ook afgeleid door experimenten in de klas, gedachte-experimenten of weergave van het onderzoek dat door wetenschappers gebeurde. 3.2 Contexten Contexten, vertrekkende vanuit de actualiteit of de leefwereld van de leerlingen, kunnen een aanknopingspunt vormen om de leerplandoelstellingen te realiseren. Ook vanuit de context van een biosociaal thema kunnen leerplandoelstellingen uitgewerkt worden. Bij de uitwerking van het leerplan kunnen enkele van de volgende contexten geïntegreerd worden: zintuiglijke waarnemingen: reacties op specifieke prikkels; zintuigstoornissen (gezicht, gehoor, evenwicht, e.a.). neurologische reacties: reactievermogen en reactiesnelheid; neurale aandoeningen (ziekte van Parkinson, epilepsie, multipele sclerose, e.a.). 2de graad aso 9

hormonale reacties: hormonale regeling van ontwikkeling in de puberteit en van de vruchtbaarheid; regeling van de vruchtbaarheid (hormonale behandeling, contraceptie, in vitrofertilisatie, donorschap, e.a.); gezond leven: hormonale aandoeningen (groeistoornissen, diabetes, e.a.); gebruik en misbruik van hormonen. werk en ontspanning (werkkracht, werkritme, vermoeidheid, stress, e.a.); sport en gezondheid (training, doping, e.a.); gebruik en misbruik van genees- en genotsmiddelen. gedragspatronen: aangeboren en aangeleerd gedrag; individueel en groepsgedrag; aangepast en afwijkend gedrag; dierenwelzijn. natuurbeheer en natuurbehoud: biodiversiteit; groene schoolomgeving; ecologische landbouw (bemesting, landschapsbeheer, e.a.); economie en ecologie ( gebruik van grondstoffen, vervuiling, e.a.); geschiedenis van de milieuproblematiek; milieubeleid. zorgzame omgang met lucht, water en bodem: milieuzorg op school en thuis (spaarzaam gebruik van energie, water, afvalbeheer, e.a.); bodemgebruik (aanplantingen, bodemverdichting, bodembeschadiging, e.a.). respect voor de natuur: invloed van recreatie op het milieu (toerisme, sportbeoefening, e.a.); excursies (waarnemingen, inventarisatie, e.a.); natuurbeleving (esthetisch, sociaal, e.a.). milieu en gezondheid: belang van groene omgeving (ruimtelijke ordening, e.a.); schadelijke invloed van milieufactoren (pesticiden, uitstoot van schadelijke gassen, lozingen, e.a.); biosfeer Aarde (aantasting ozonlaag, broeikaseffect, e.a.). 4 LEERINHOUDEN Opmerkingen: In de tweede graad zijn minimum 4 lesuren leerlingenpracticum, verspreid over de twee leerjaren, verplicht. De practica worden naar eigen inzicht georganiseerd en evenredig verspreid over de leerinhouden van het eerste en het tweede leerjaar. Suggesties voor practica staan vermeld onder punt 5 Doelstellingen en methodischdidactische wenken. 10 2de graad aso

4.1 Verwerven en verwerken van informatie 4.1.1 Organismen krijgen informatie over hun omgeving Begrippen: reactie, prikkel, zintuig, zin Prikkels waarop organismen reageren soorten prikkels receptoren van prikkels bij de mens structuuraanpassing van de receptoren aan hun functie 4.1.2 Reactie van organismen op prikkels uit hun omgeving Het ontstaan van beweging bij organismen aanpassing van organismen aan de beweging Het ontstaan van klierafscheiding bij organismen aanpassing van organismen aan de klierafscheiding 4.1.3 Coördinatie van reacties op prikkels Opbouw van het zenuwstelsel en het hormonaal stelsel Functie van deze stelsels en hun belangrijkste delen Globale coördinerende functie van deze stelsels 4.1.4 Biosociaal thema 4.2 Levensvormen en hun omgeving 4.2.1 Terreinstudie Observatie van verscheidenheid Identificatie van soorten Beschrijving van habitat van soorten Observatie van interacties tussen organismen onderling en tussen organismen en het milieu (biotische en abiotische factoren) 4.2.2 Classificatie Verantwoorden van de noodzaak van een classificatie Principe van classificatie toepassen op een paar voorbeelden (planten/dieren) Een classificatiesysteem Systematiek als resultaat van classificatie 2de graad aso 11

4.2.3 Relaties tussen organismen Interactie bij organismen tussen soorten onderling: parasitisme, mutualisme... functies van micro-organismen in relatie met de mens (gezondheid) binnen de soort: groepsvorming, communicatie... Gedrag (aangeleerd, aangeboren) 4.2.4 Relaties tussen organismen en hun milieu Invloed van organismen op het milieu Producenten, consumenten en reducenten Functies van micro-organismen in de natuur Materiekringloop en energiedoorstroming Begrip ecosysteem Invloed van de mens op het milieu Belang van duurzame ontwikkeling 12 2de graad aso

5 DOELSTELLINGEN EN METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Opmerkingen: In de tweede graad zijn minimum 4 lesuren leerlingenpracticum, verspreid over de twee leerjaren, verplicht. De practica worden naar eigen inzicht georganiseerd en evenredig verspreid over de leerinhouden van het eerste en het tweede leerjaar. Leerplandoelstellingen is men verplicht te realiseren, methodisch-didactische wenken echter is men niet verplicht te realiseren. Deze laatste worden aangeboden als ondersteuning. Ook suggesties voor practica worden als methodisch-didactische wenk vermeld. Leerplandoelstellingen gevolgd door (U) staan in uitbreiding en kunnen aanbod komen (niet-verplichte leerstof). De eindtermen, die door het realiseren van een doelstelling bereikt worden, zijn aangeduid door een lettercombinatie gevolgd door een cijfer. Indien een * voor een cijfer staat, slaat de eindterm op een attitude. W verwijst naar een gemeenschappelijke eindterm voor wetenschappen; B verwijst naar een vakgebonden eindterm biologie. 5.1 Verwerven en verwerken van informatie 5.1.1 Organismen krijgen informatie over hun omgeving Begrippen, reactie, prikkel, zintuig, zin Prikkels waarop organismen reageren soorten prikkels receptoren van prikkels bij de mens structuuraanpassing van de receptoren aan hun functie 2de graad aso 13

LEERPLANDOELSTELLINGEN 1 Uit concrete voorbeelden een inhoud geven aan de begrippen reactie, prikkel, zintuig en zin. (W*28) (B12-partim) METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN In een eerste les kan de prikkelbaarheid van mensen, dieren en eventueel planten door waarnemingen of uit vroegere ervaringen afgeleid worden. Uit enkele concrete voorbeelden wordt een inhoud geformuleerd voor de begrippen reactie, prikkel, zintuig en zin. 2 De relatie leggen tussen de soorten prikkels en de zintuigen. (W4, W7, W11, W12, W*23, W*25, W*31) (B12-partim) 3 Uit waarnemingen vaststellen dat organismen op lichtprikkels kunnen reageren. (W9, W10, W*28) (B12-partim) 4 Op een gedissecteerd oog, een model en een schets de macroscopisch waarneembare uitwendige en inwendige delen aanduiden en benoemen. (W12, W*30, W*31) Tijdens de dissectie van het oog wordt de uitwendige en de inwendige bouw macroscopisch waargenomen. Ook de elasticiteit van de lens en de omgekeerde beeldvorming worden bestudeerd. (B5-partim, B13-partim) 5 De functies van de belangrijkste macroscopische delen van een lensoog opnoemen. (B13-partim) 6 Bij wisselende voorwerpsafstanden, de beeldvorming op het netvlies (accommodatie) van het lensoog beschrijven. (B13-partim) 7 Uit waarnemingen de betekenis van het binoculair zien bij mens en dier omschrijven. (W9, W10, W*28) Met behulp van een kaars-lens (loep)-schermsysteem wordt de accommodatie en de beeldvorming bij het oog verduidelijkt. In fysica werd de beeldvorming nog niet behandeld; het is niet de bedoeling van ze volledig uit te werken in de lessen biologie. Het principe van de accommodatie kan ook zonder de grondige fysische achtergrond van de beeldvorming uitgelegd worden. Er wordt een verband gelegd met de functie van een bril en contactlenzen bij oogafwijkingen. Met eenvoudige proefjes (bv. met één oog gesloten de twee wijsvingers naar elkaar toebrengen) het binoculair zien bij de mens illustreren. (B13-partim) 8 Op een micropreparaat of een schets de lichtgevoelige cellen van het netvlies aanduiden en be- 14 2de graad aso

noemen. (B13-partim) 9 De functies van staafjes en kegeltjes omschrijven. (B13-partim) 10 Enkele andere lichtreceptoren, zoals een facetoog en een ocel, aanduiden, benoemen en beschrijven. (U) 11 Aantonen dat het eigenlijk zien een proces is dat in de hersenen gebeurt. Om het licht- en kleurenzien te verklaren, vertrekt men het best van de bouw van het netvlies (bouw van staafjes en kegeltjes). Verder kunnen facetogen en ocellen bij geleedpotige dieren bestudeerd worden. (U) Door middel van eenvoudige proefjes in verband met optisch bedrog en omgekeerde beeldprojectie komen leerlingen tot het inzicht dat het beeld in de hersenen verwerkt wordt. 12 Uit waarnemingen vaststellen dat dieren en mensen kunnen reageren op geluid. (W9, W10, W*28) 13 Uit waarnemingen afleiden dat geluid een trillingsverschijnsel is. (W9, W10, W*28) Met eenvoudige proeven, zoals het betokkelen van een snaar of het aanslaan van een stemvork en deze tegen een pingpongballetje laten tikken, kunnen de leerlingen waarnemen dat door trillen van materiaal geluid ontstaat. Ook nu weer is het niet de bedoeling diep in te gaan op de fysische aspecten van het geluid. 14 Op een model en een schets de uitwendige en inwendige delen van het menselijk oor aanduiden en benoemen. (B13-partim) De structuur van het oor wordt bestudeerd aan de hand van een model en een schets. Op de structuur van het evenwichtszintuig wordt voorlopig niet ingegaan. Wel worden het slakkenhuis en het orgaan van Corti bestudeerd. Dit kan gebeuren met behulp van een micropreparaat, een film, een schets of een model. 15 De weg die de geluidsgolven volgen beschrijven en de functies van de uitwendige en de inwendige delen van het geluidopvangend deel van het oor aangeven. (B13-partim) 16 Aantonen dat het horen een proces is dat in de hersenen totstandkomt. (B13-partim) 2de graad aso 15

17 Ligging, bouw en functie van de halfcirkelvormige kanalen, en van de ovale en ronde blaasjes beschrijven. (B13-partim) 18 Beschrijven hoe het menselijk evenwicht totstandkomt. Voor een goed inzicht in het tot stand komen van de evenwichtszin kan best gebruik gemaakt worden van gegevens uit de literatuur, zoals de proef met de kreeft die ijzerdeeltjes uit haar omgeving opneemt en aldus reageert op een magneet. Voor de bewegingszin kunnen fysische modellen aangewend worden, zoals de invloed van de relatieve beweging van water in een draaiend bekerglas op een kartonnen strook die vastgekleefd is op de binnenwand. Het is niet de bedoeling een fysische verklaring van deze proef te geven. 19 Uit waarnemingen vaststellen dat organismen op bepaalde chemische stoffen kunnen reageren.(u) (W9, W10, W*28) 20 Ligging, bouw en functies van smaak- en reukzintuigen omschrijven. (U) Zoals bij de vorige zintuigen wordt op analoge wijze eenvoudig geëxperimenteerd en vastgesteld dat mensen en dieren op chemische stoffen reageren. De cellulaire bouw van het reukslijmvlies en de smaakknoppen wordt elementair behandeld, zodat het totstandkomen van een waarneming kan verklaard worden. 21 Uit waarnemingen vaststellen dat organismen op aanraking en temperatuurverschillen kunnen reageren. (U) Met eenvoudige kwalitatieve experimenten wordt aangetoond dat mensen en dieren reageren op aanraking en temperatuurverschillen. (W9, W10, W*28) 22 Uit waarnemingen vaststellen dat de gevoeligheid van de huid van de mens voor aanraking verschilt naargelang de plaats op het lichaam. (U) Ook de relatieve gevoeligheid van verschillende huidzones bij de mens kan experimenteel worden vastgelegd. (W9, W10, W*28) 23 Ligging en functie van de tastlichaampjes beschrijven. (U) De tastlichaampjes worden waargenomen op een micropreparaat, een model of een schets van de huid en hun ligging wordt in verband gebracht met hun functie. 5.1.2 Reactie van organismen op prikkels uit hun omgeving Het ontstaan van beweging bij organismen aanpassing van organismen aan de beweging Het ontstaan van klierafscheiding bij organismen aanpassing van organismen aan de klierafscheiding 16 2de graad aso

LEERPLANDOELSTELLINGEN 24 Uit waarnemingen vaststellen dat beweging en secretie reacties op prikkels zijn. (B10) 25 Uit waarnemingen aantonen dat beweging door samentrekking van spieren totstandkomt. (W10) 26 Aantonen dat antagonistische spieren tegenovergestelde bewegingen mogelijk maken. METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Als uitgangspunt van dit hoofdstuk kunnen de twee soorten reacties - beweging en secretie - bij de mens waargenomen worden. Door een werkende skeletspier (bv. de biceps) te betasten wordt vastgesteld dat beweging ontstaat door samentrekking van spieren. Ook de functie van antagonistische spieren (bv. triceps/biceps) wordt uit waarnemingen op het lichaam afgeleid. Hierbij wordt benadrukt dat spieren enkel actief kunnen verkorten, maar niet actief kunnen verlengen. 27 Uit waarnemingen de macroscopische en microscopische bouw van een skeletspier beschrijven. (W11, W12) Het is aan te raden hiervoor gekookt vlees te ontrafelen, eventueel te kleuren en met een microscoop te bestuderen. 28 Uitgaande van microscopische observaties of beeldmateriaal van dwarsgestreept en glad spierweefsel, het onderscheid tussen deze twee weefseltypen verwoorden. (W11, W12, W*28) (B4-partim) 29 Enkele voorbeelden van dwarsgestreept en glad spierweefsel in het lichaam situeren. 30 Verwoorden dat spiercontractie totstandkomt door het inkorten van spierfibrillen in de spiervezels. (W*24) De microscopische waarnemingen worden gebruikt om de spiercontractie te verduidelijken. De spierwerking moet zeker niet op elektronenmicroscopisch niveau verklaard worden. 31 Enkele voorbeelden van beweging, veroorzaakt door spierwerking, beschrijven. (W9) Enkele bewegingen van het lichaam zoals beweging van ledematen (geen fysische wetmatigheden), peristaltiek, uitzetten en vernauwen van bloedvaten, kloppen van het hart of adembewegingen worden als spierbewegingen verklaard. Bij de beweging van de ledematen wordt het belang van het skelet benadrukt. 32 Beweging en bewegingsstructuren bij enkele ongewervelde dieren en bij eencellige organismen beschrijven en verklaren hoe de beweging totstandkomt. (U) (W11, W12) Op enkele ongewervelde dieren, zoals bv. een insect, een aardworm en/of enkele ééncellige organismen worden bewegingen en bewegingsstructuren vastgesteld. Het bewegingsmechanisme kan besproken worden. Bij ééncellige organismen kan verwezen worden naar analoge bewegingen van cellen bij de mens. 2de graad aso 17

33 Vormen van beweging bij hogere planten beschrijven (U) Als beweging bij hogere planten kunnen nastieën (bv. hangen van de bladeren bij aanraking van kruidjeroer-mij-niet en van tropieën (bv. groei van de stengel naar het licht) waargenomen worden. 34 Uitgaande van voorbeelden aantonen dat fysische en psychische factoren een invloed op de kliersecretie uitoefenen. (W1, W*26) Door waarnemingen of door het bestuderen van literatuurgegevens wordt het inzicht bijgebracht dat kliersecretie (bv. speekselsecretie) door velerlei factoren, zoals geur, vochtigheid en smaak van voedsel uitgelokt en beïnvloed wordt. 35 Aan de hand van voorbeelden de bouw van een exocriene en endocriene klier beschrijven en de aanpassingen aan haar functie opnoemen. (W11) Op een exocriene klier kan macroscopisch de afvoergang waargenomen worden. Op een micropreparaat van een exocriene en een endocriene klier wordt de aan- of afwezigheid van afvoerkanalen waargenomen. (B15-partim) 36 Een inhoud geven aan het begrip hormoon. Aan de hand van voorbeelden wordt duidelijk gemaakt dat het endocriene kliersap langs het bloed vervoerd wordt, in tegenstelling tot het exocriene kliersap. 37 Voorbeelden van inwendige en uitwendige secretie bij planten opnoemen (U) Als voorbeelden van inwendige secretie bij planten kunnen groeistoffen en latex vermeld worden. Uitwendige secretie kan waargenomen en behandeld worden op planten met klierharen (bv. brandnetel, Pelargonium). 5.1.3 Coördinatie van reacties op prikkels Opbouw van het zenuwstelsel en het hormonaal stelsel Functie van deze stelsels en hun belangrijkste delen Globale coördinerende functie van deze stelsels LEERPLANDOELSTELLINGEN 38 Verwoorden dat de reacties op prikkels door het zenuwstelsel en/of het hormonaal stelsel gecoördineerd worden. (B9) METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Met voorbeelden kan worden aangetoond dat de reactie op een prikkel meestal in een ander orgaan totstandkomt dan in de receptor. Hieruit kan afgeleid worden dat een schakel noodzakelijk is. Het zenuwstelsel en/of het hormonaal stelsel vervullen deze coördinerende functie. 39 Op een model of op een schets de belangrijkste delen van het zenuwstelsel aanduiden en benoemen. (B14-partim) 18 2de graad aso

40 Op hersenen van een dier of op een model of op schetsen de belangrijkste hersendelen aanduiden en benoemen. Als dierlijk materiaal kunnen bij de slager schapen- of varkenshersenen en een stukje wervelkolom met ingesloten zenuwweefsel bekomen worden. (B14-partim) 41 Op dierlijk materiaal, een micropreparaat, een model of een schets van een dwarse doorsnede van het ruggenmerg, de delen met in- en uittredende zenuwen aanduiden en benoemen. (B14-partim) 42 Op een micropreparaat, een microdia, een model of een schets, de delen van een zenuwcel aanduiden en benoemen. (B14-partim) 43 Het doorgeven van een impuls doorheen zenuwcellen op een eenvoudige manier uitleggen. Op het mechanisme van de impulsgeleiding wordt niet ingegaan. (B14-partim) 44 De gevolgde weg van een zenuwimpuls via de hersenen en via een reflexboog beschrijven. (B11) 45 De functies van enkele hersendelen afleiden uit de gevolgen van letsels aan die hersendelen. (W4, W11, W*28) De gevolgde weg van de zenuwimpuls bij een bewuste reactie en bij een reflex worden met een schets verduidelijkt. Het inzicht in de wetenschappelijke werk- en denkmethode voor het verzamelen van die kennis is belangrijker dan een gedetailleerde hersenkaart. (B16-partim) 46 Het onderscheid verwoorden tussen centraal en perifeer, willekeurig en onwillekeurig zenuwstelsel. (B14-partim) Naar de ligging van de delen van het zenuwstelsel wordt onderscheid gemaakt tussen centraal en perifeer zenuwstelsel. Steunend op de functies wordt met voorbeelden bovendien onderscheid tussen willekeurig en onwillekeurig zenuwstelsel gemaakt. 47 Met een eenvoudig voorbeeld het effect van een hormoon illustreren. (B9-partim) Dit punt blijft best beperkt tot de hormonen die betrokken zijn bij het totstandkomen van de secundaire geslachtskenmerken. Dit geeft ook de kans om via de functies van die secundaire geslachtskenmerken in te gaan op relatievorming en seksualiteit. De hormonale regeling van de menstruele cyclus komt in de derde graad uitgebreid aan bod. 48 Hormonale klieren situeren en de functie van hun hormonen beschrijven. (B15) Op een schema van het menselijke lichaam enkele hormonale klieren situeren en de functies van hun respectievelijke hormonen aangeven. 2de graad aso 19

49 Met een eenvoudig voorbeeld de coördinerende werking van het endocrien stelsel aantonen. Hiertoe kan bv. de regeling van het glucosegehalte in het bloed door de alvleesklier aan bod komen. (B5, B9-partim) 50 Met een concreet voorbeeld illustreren hoe het zenuwstelsel en het endocrien stelsel als geheel voor de coördinatie van reacties op prikkels instaan. De samenwerking tussen beide coördinatiestelsels kan geïllustreerd worden aan de hand van een schema (bv. adrenaline-afscheiding bij stress, melkafscheiding bij het zuigen,...) (W5, W6, W11) (B5, B9-partim) 5.1.4 Biosociaal thema Voor de biosociale thema s kan men ofwel één naar keuze uitdiepen ofwel kan men over het jaar gespreid biosociale 'flitsen' in de verschillende leerstofonderdelen integreren. LEERPLANDOELSTELLINGEN 51 Voorbeelden van zintuiglijke, neurale en hormonale stoornissen toelichten en illustreren hoe ze eventueel worden vermeden. (B1, B16) 52 Informatie over een biosociaal thema via elektronische dragers of internet raadplegen en verwerken. (W11, W12, W*22, W*24, W*26, W*27-partim, W*28, W*31) (B5, B6) METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Mogelijke onderwerpen die vanuit een contextuele achtergrond kunnen benaderd worden (zie paragraaf 3.2): gezichtsstoornissen alcohol en drugs ziekte van Parkinson diabetes multiple sclerose epilepsie gastspreker of bezoek aan of interview van: een kinesist (elektromasage), huisarts, schoolarts, oogarts, neuroloog (EEG), Bij de keuze van de onderwerpen doet men er goed aan om het schoolwerkplan rond gezondheidseducatie te raadplegen. Onderwerpen uit de biosociale problematiek vormen een ideale voedingsbodem voor zelfstandig opzoekingwerk of onderzoek door de leerlingen. 20 2de graad aso

5.2 Levensvormen en hun omgeving 5.2.1 Terreinstudie Observatie van verscheidenheid Identificatie van soorten Beschrijving van habitat van soorten Observatie van interacties tussen organismen onderling en tussen organismen en het milieu (biotische en abiotische factoren) LEERPLANDOELSTELLINGEN 53 Uit waarnemingen op het terrein de grote verscheidenheid van organismen vaststellen. (W1) (B18-partim, B22-partim) METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Een goed voorbereide excursie met doelgerichte opdrachten is een ideale aanloop om het belang van classificatie aan te voelen en om inzicht te verkrijgen in de grondbeginselen van de ecologie. De keuze van het studieterrein (weide, vijver, ecologisch reservaat, braakland, park...) kan in de school of in de nabije omgeving van de school gevonden worden. Er kan tevens geopteerd worden voor een buitenschools studieterrein. Een werksessie in een natuureducatief centrum behoort hier tot de mogelijkheden. 54 Met behulp van dichotome tabellen een aantal organismen op het terrein identificeren. (B18-partim) De leerlingen kunnen met eenvoudige dichotome tabellen enkele organismen op naam brengen. Door het gebruik van zoekkaarten zal de observatie gericht zijn op het herkennen van morfologische gelijkenissen en verschillen tussen organismen. Het terreinwerk biedt ook de mogelijkheid gekende begrippen, nodig bij de latere classificatie in de klas, te herhalen en in te oefenen. 55 De habitat van waargenomen organismen beschrijven. (B18-partim, B22-partim) De leerlingen noteren de plaats waar de waargenomen soorten leven en stellen vast dat de ingenomen plaats in een ecosysteem niet alleen zeer specifiek, maar ook ruimtelijk zeer eng kan zijn. Het habitatconcept omschrijft de fysische ruimte waarin een soort voorkomt, maar geeft nog geen verklaring voor het voorkomen van de soort aldaar, noch voor de functie die ze uitoefent in het ecosysteem. Voor de bespreking van heel wat ecologische aspecten is een zo ruim mogelijk beeld van de onderzochte biotoop noodzakelijk zoals landschapselementen, grondgebruik van de omgeving, lichtinval, duurzaamheid van het terrein... 2de graad aso 21

56 Uit resultaten van metingen op het terrein een relatie leggen tussen het voorkomen en de verspreidingsgraad van organismen en één of meerdere abiotische en/of biotische factoren. (W1, W3, W5, W6, W7, W*26, W*28) (B4- partim, B18-partim) Door een efficiënte keuze van de te inventariseren zone kan een verband tussen de verspreidingsgraad en één of meerdere abiotische factoren (vochtigheid, licht, bodemgesteldheid...) vastgesteld worden. Ook is het mogelijk de verspreidingsgraad in relatie te brengen met biotische factoren (betreding, plaats in de voedselketen...) Enkele mogelijke oefeningen zijn: het onderzoek van tredplanten op en naast een wandelpad, opname van de verspreiding van het kogelwier op boomstammen, bepaling van de diversiteitindex in graslanden, opname van transecten van de bermen van en holle weg, opnemen van de overgangen slikkeschorre, strandduin, weergeven van de vochtigheidsgradiënt in heidegebieden, moerasgebieden beschrijving van de overgang van bos naar open ruimte De gevonden resultaten kunnen geïnterpreteerd worden in functie van abiotische en biotische factoren. De resultaten van de terreinwaarnemingen kunnen via computerverwerking gestructureerd weergegeven worden. Door flora, fauna en abiotische factoren van verschillende terreinen met elkaar te vergelijken, groeit bij de leerlingen het besef dat organismen niet willekeurig verspreid in het milieu voorkomen. 5.2.2 Classificatie Verantwoorden van de noodzaak van een classificatie Principe van classificatie toepassen op een paar voorbeelden (planten/dieren) Het classificatiesysteem Systematiek als resultaat van classificatie 22 2de graad aso

LEERPLANDOELSTELLINGEN 57 Vaststellen dat bepaalde organismen meer onderlinge overeen komsten vertonen dan andere. (W1, W4, W9) (B19-partim) METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN Aan de leerlingen wordt gevraagd om organismen te groeperen volgens zelf gekozen en duidelijk omschreven normen. Er kan gebruikgemaakt worden van organismen van het bestudeerde terrein, aangebracht levend materiaal, vloeistofpreparaten, opgezette dieren, eventueel beeldmateriaal... De bekomen groeperingen worden met elkaar vergeleken en men komt tot de conclusie dat er geen eenduidigheid is. 58 Uit overeenkomsten en verschillen tussen organismen criteria kiezen en hiermee een groepering verantwoorden. (W2, W3, W10, W11, W12, W14, W*22, W*23, W*24, W*27, W*28, W*31) Na het terreinwerk en de verwerking van de gegevens in de klas moet de noodzaak van een algemeen geldend classificatiesysteem duidelijk zijn. (B19-partim) 59 De noodzaak van een algemeen geldend classificatiesysteem verantwoorden. (W3, W12, W14, W20, W*23, W*28) (B19-partim) 60 Een eenvoudige determinatietabel of zoekkaart van planten of dieren gebruiken en de basisprincipes van classificatie in het planten- of dierenrijk daaruit afleiden. (W1, W3, W4, W8, W10, W12, W*27, W*28, W*29, W*31) Eenvoudige tabellen of zoekkaarten voor het determineren van ongewervelde zoetwaterdieren, ongewervelde bodemdieren,... of eenvoudige flora s, eventueel op cd-rom, kunnen hierbij gebruikt worden. Deze doelstelling kan reeds geheel of gedeeltelijk bereikt zijn bij de terreinstudie. (B19-partim) 61 De lagere taxonomische niveaus (soort, geslacht, familie, orde) aan de hand van voorbeelden verantwoorden. (W1, W3, W4, W8, W9, W10, W11, W12, W20, W*22, W*23, W*24, W*26, W*27, W*28, W*31) (B19-partim) Aan de hand van organismen die tijdens de excursie gevonden werden, eventueel aangevuld met bijkomend materiaal, worden de kenmerken vastgesteld die de plaatsing in de taxonomische niveaus verantwoorden. Deze kenmerken kunnen op het materiaal worden waargenomen en/of in de literatuur worden opgezocht. 2de graad aso 23

62 Een systematische indeling van de levende organismen in het vijfrijkensysteem op basis van eenduidige criteria weergeven. (W4, W8, W10, W12, W14, W20, W*24, W*26, W*27, W*28, W*29, W*31) Als synthese worden de bestudeerde organismen in het vijfrijkensysteem geclassificeerd. De synthese wordt verder aangevuld met een eenvoudige indeling van het planten- en het dierenrijk. (B19-partim) 63 De omstreden systematische plaats van virussen bespreken. (W1, W2, W3, W4, W11, W12, W14, W*22, W*23, W*26, W*28) (B19-partim) 64 Op basis van de geziene taxonomische kenmerken enkele duidelijke voorbeelden van organismen binnen de geziene taxonomie plaatsen en die keuze verantwoorden. (W1, W2, W3, W4, W9, W10, W12, W*22, W*24, W*26, W*27, W*28, W*29, W*31) Met relevant fotomateriaal kan de structuur en de wijze van vermenigvuldigen van virussen bondig besproken worden. De vraag of een virus nu levend of levenloos is, kan gesteld worden. Daaruit zal blijken dat elk classificatiesysteem nog voor verbetering vatbaar is. Als toepassing kan men een aantal niet bestudeerde organismen binnen de geziene taxonomie classificeren. Omgekeerd kan men met de verzamelde organismen een eenvoudige determinatietabel opstellen. (B19-partim) 5.2.3 Relaties tussen organismen Interactie bij organismen tussen soorten onderling: parasitisme, mutualisme... functies van micro-organismen in relatie met de mens (gezondheid) binnen de soort: groepsvorming, communicatie... Gedrag (aangeleerd, aangeboren) LEERPLANDOELSTELLINGEN 65 Uit informatie in verband met de wederzijdse invloed van organismen interactievormen benoemen, omschrijven en onderling vergelijken. (W11) (B20-partim) METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN In de mate van het mogelijke worden de terreinwaarnemingen geïntegreerd in de bespreking van de relaties tussen organismen. Bij de verwerking van de wederzijdse invloed van organismen kunnen volgende vragen aan bod komen: Tussen welke organismen treedt interactie op? In welk milieu (biotoop) treedt interactie op? Hoe worden deze organismen door de samenlevingsvorm beïnvloed? Heeft deze interactie een blijvend karakter? Zijn de betrokken organismen noodzakelijk op elkaar aangewezen? 24 2de graad aso

Het verwerken van de informatie kan via parallel groepswerk of door een leergesprek gebeuren. Uit de geformuleerde antwoorden kan men bepaalde interactievormen overzichtelijk en schematisch weergeven. Begrippen als parasitisme, mutualisme... krijgen hierdoor betekenis. Uit de aangeboden informatie zal blijken dat er niet alleen beïnvloeding voorkomt tussen organismen van verschillende soort, maar dat ook soortgenoten interacties vertonen. 66 Relaties tussen soorten onderling herkennen en benoemen. (W9, W28) Uit beschrijvingen, videofilmen over relaties tussen organismen, begrippen als parasitisme, mutualisme een betekenis geven. (B20-partim) 67 Aantonen dat bacteriën en virussen de menselijke gezondheid beïnvloeden (W15, W16, W17) Aan de hand van enkele voorbeelden kan men wijzen op de schadelijke effecten van virussen en bacteriën op de gezondheid. De rol van nuttige bacteriën bij de spijsvertering kan ook aan bod komen. (B20-partim, B27) 68 De betekenis van groepsvorming voor de betrokken organismen verwoorden. (W1) Met de leerlingen kan besproken worden dat groepsverband met soortgenoten een betekenis heeft, onder andere bij de overlevingskans, het instandhouden van de soort... Bij statenvormende insecten, of andere in groepsverband levende organismen, kan gewezen worden op de relatie tussen de lichaamsbouw en de plaats die het organisme in het groepsleven inneemt. 69 Uit informatie over het groepsleven bij dieren vaststellen dat onderlinge communicatie noodzakelijk is voor het goed functioneren van de groep. (W4) Bij de bespreking van interacties tussen organismen (van dezelfde of verschillende soort) kunnen de leerlingen aanvoelen dat bij dieren de mogelijkheid bestaat om contacten te leggen. (B20-partim) 70 Voor enkele communicatievormen de methoden en de functies bij de overdracht van informatie verwoorden. (W13) (B20-partim) Soortgenoten bezitten technieken waarmee ze informatie uitwisselen en elkaar stimuleren tot bepaalde reacties in verband met gemeenschappelijke veiligheid, territoriumafbakening, voedselvoorziening, bereidheid tot paren... Bij het uitwerken van dit aspect in verband met het samenleven kan uitgegaan worden van experimenten van Tinbergen, Von Frisch... Men kan komen tot enkele algemene communicatietechnieken (chemische, tactiele, akoestische en visuele prikkels). Hierbij kan worden benadrukt dat dieren vaak heel andere communicatievormen dan de mens gebruiken. 2de graad aso 25

71 Verschillen tussen aangeboren en aangeleerd gedrag met voorbeelden illustreren. (W13) (B17) Tijdens een brainstorming wordt gezocht naar een aantal gedragingen die verwijzen naar aangeboren en aangeleerd gedrag. Ook nu weer kan de leraar de discussie verbreden door te verwijzen naar de experimenten van Von Frisch. Daarnaast kunnen ook de experimenten van Pavlov besproken worden. Speciale aandacht kan ook gaan naar het menselijk gedrag dat dikwijls cultureel gebonden is. Hiervoor vinden we dankbare aanvullingen in de boeken van Desmond Morris. 5.2.4 Relaties tussen organismen en hun milieu Invloed van organismen op het milieu Producenten, consumenten en reducenten Functies van micro-organismen in de natuur Materiekringloop en energiedoorstroming Begrip ecosysteem Invloed van de mens op het milieu Belang van duurzame ontwikkeling LEERPLANDOELSTELLINGEN 72 Invloed van organismen op het milieu aantonen. (W1, W2, W3, W6, W*24, W*26, W*27, W*28) (B2, B3, B4, B5, B7,B*8, B20-partim) METHODISCH-DIDACTISCHE WENKEN In de mate van het mogelijke worden de terreinwaarnemingen geïntegreerd in de bespreking van de invloed van organismen op het milieu. Enkele voorbeelden: concurrentie, betreding, begrazing, effecten van beschaduwing, beschadiging van oevers door eenden, nitrificering van de bodem door de uitwerpselen van vogels (meeuwen), waterverontreiniging door waterrecreatie, 73 Een aantal voedselketens in een voedselweb verwerken. (W7, W11, W12, W*28) Vroegere waarnemingen of terreinwaarnemingen kunnen gebruikt worden om voedselketens op te bouwen en te verwerken in een voedselweb. (B3, B5, B6, B18-partim, B20-partim) 26 2de graad aso

74 De rol van producenten, consumenten en reducenten uitleggen. (W14) De voedselrelaties uit het voedselweb worden verder geabstraheerd: de organismen worden benoemd als producenten, consumenten en reducenten, aansluitend worden de begrippen gedefinieerd. (B3, B4, B5, B24-partim, B25) 75 De betekenis van micro-organismen in de natuur met voorbeelden toelichten. (B2, B4, B*8, B22) 76 De energiedoorstroming in een ecosysteem weergeven. (W7, W8, W14) Micro-organismen vervullen een belangrijke rol in de voedselkringloop onder meer door fotosynthese, afbraak van organisch materiaal, stikstoffixatie De energiedoorstroming kan met een voedselpiramide verduidelijkt worden. Deze voorstelling laat toe te benadrukken dat er steeds energieverlies optreedt. (B3, B4, B5, B6, B23-partim) 77 Een materiekringloop in een schema weergeven. (W11) Aanleunend bij doelstelling (24) ligt de bespreking van de koolstofkringloop hier voor de hand. (B5, B23-partim) 78 Een inhoud geven aan de begrippen ecosysteem en levensgemeenschap en deze met een voorbeeld illustreren. De begrippen ecosysteem en levensgemeenschap kunnen vanuit voorbeelden gedefinieerd worden. (W14, W15, W*28, W*29) (B3, B5, B21, B23-partim) 79 Successie, climax en dynamiek van een ecosysteem met een voorbeeld toelichten. (U) (W*28, W*29) (B2, B3, B7) Elke wijziging van een abiotische en/of biotische factor in een levensgemeenschap brengt er ook verandering in teweeg. Een geleidelijke verandering van een levensgemeenschap (successie) die leidt tot een toestand van evenwicht (climax) kan men vrij goed waarnemen in een hooiafgietsel. In de natuur kan men het proces in veel trager tempo volgen bij een verlandende vijver, bij de overgang van slikke naar schorre... De invloed van de dynamiek wordt ook duidelijk bij de vergelijking van een hooiland met een goed bemest weiland, bij het effect van betreding in de zones op en naast een wandelpad, bij een voetbalveld... Telkens kan men aantonen dat de soortenrijkdom afneemt naarmate de dynamiek van het milieu toeneemt. 2de graad aso 27