ECLI:NL:CRVB:2016:484

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2014:2274

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2010:BM4397

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2014:157

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2015:4236

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:RBHAA:2012:5272

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2017:554

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2016:3191

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2015:4650

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:RVS:2016:1268

ECLI:NL:CRVB:2008:BG3089

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2017:2672

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2016:3039

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2013:2678

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2014:1436

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2016:1955

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBALM:2008:BG1652

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2016:484 Instantie Datum uitspraak 11-02-2016 Datum publicatie 19-02-2016 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 14/5646 AW Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:6162, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Ten tijde van belang appellante niet geschikt voor eigen werk, wel voor aangepast werk eigen werkgever. Werkgever geen enkele actie ondernomen wat betreft tweede spoor re-integratie. Slechts focus op hervatting eigen werk. Te weinig daadwerkelijke re-integratie-inspanningen, daarom niet voldaan aan voorwaarde artikel 98, derde lid, onder c, van het ARAR. Primaire ontslagbesluit herroepen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 14/5646 AW Datum uitspraak: 11 februari 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2014, 13/7052 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Minister van Veiligheid en Justitie (minister) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Appellante is in persoon

verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Buijn en drs. E.J.P. van der Velpen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was sinds 1998 in vaste dienst werkzaam bij het ministerie van, thans geheten, Veiligheid en Justitie, laatstelijk in de functie van [naam] bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, voor gemiddeld ongeveer 27 uur per week. 1.2. Op 7 september 2010 is appellante voor haar werkzaamheden volledig uitgevallen. 1.3. Appellante heeft op 12 juli 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beslist dat de minister het loon van appellante moet doorbetalen tot 24 augustus 2013, omdat de aan de minister gevraagde benodigde aanvullingen op het re-integratieverslag niet waren ontvangen. Daarmee is aan de minister een zogenoemde administratieve loonsanctie opgelegd. Bij besluit van gelijke datum is bepaald dat de behandeling van de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering wordt opgeschort, omdat het Uwv de periode waarin appellante tijdens ziekte recht heeft op loon heeft verlengd tot 24 augustus 2013. 1.4. Bij besluit van 20 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2013, heeft het Uwv beslist dat de minister op 21 december 2012 zijn tekortkomingen in de reintegratieverplichtingen jegens appellante heeft hersteld. De periode waarover de minister het loon van appellante moet doorbetalen is bekort tot 13 februari 2013. 1.5. Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 februari 2013 een zogeheten loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. 1.6. Bij besluit van 22 juli 2013 heeft de minister, op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), aan appellante met ingang van 1 augustus 2013 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. 1.7. Op 29 juli 2013 heeft het Uwv in een door appellante aangevraagd deskundigenoordeel geconcludeerd dat appellante in staat is om aangepast werk bij de eigen werkgever te verrichten. 1.8. Bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2013 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister zich, onder verwijzing naar de toelichting bij het in 2010 gewijzigde artikel 98, zevende lid, van het ARAR (Nota van Toelichting, Stb. 2010, 9, blz. 27-28), primair op het standpunt gesteld dat met de toekenning van de WGA-uitkering door het Uwv is voldaan aan de ontslagvoorwaarden van artikel 98, derde lid, van het ARAR. Subsidiair heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat ook, indien de in deze bepaling genoemde ontslagvoorwaarden afzonderlijk worden beoordeeld, aan de ontslagvoorwaarden is voldaan. Volgens de minister is duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellante niet binnen een redelijke termijn te verwachten. 1.9. Bij uitspraak van 4 november 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:3904), voor zover hier van belang, heeft de Raad het besluit van 20 maart 2013 van het Uwv herroepen en overwogen dat daarmee de bekorting van de loondoorbetalingsverplichting van de minister tot 13 februari 2013 vervalt. Ervan uitgaande dat op 21 december 2012 de tekortkoming in de verslaglegging over de re-integratie was hersteld, stond volgens de Raad ter beantwoording de vraag of bij opheffing van de administratieve loonsanctie op 21 december 2012 een voldoende

re-integratieresultaat was bereikt, zodat voor een voortduren van de loonsanctie als zogenoemde inhoudelijke loonsanctie geen grond was. Die vraag is ontkennend beantwoord. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft de juistheid van die uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid van artikel 98 bepaalt dat dit ontslag alleen kan plaatsvinden indien (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en (c) het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is. 4.2. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 3 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1936) moet de beoordeling door het bevoegd gezag van de mogelijkheid van duurzame re-integratie bezien worden vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna. 4.3. Appellante betwist niet dat aan de voorwaarden in artikel 98, derde lid, onder a en b, van het ARAR is voldaan. Het geschil tussen partijen spitst zich ook in hoger beroep toe op de in het derde lid, onder c, gestelde voorwaarde voor ontslag wegens ziekte, dat er niet binnen een redelijke termijn duurzame re-integratie in arbeid te verwachten is die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellante. 4.4.1. Ter zitting van de Raad is namens de minister te kennen gegeven dat het in het bestreden besluit ingenomen primaire standpunt niet langer wordt gehandhaafd, in het licht van de uitspraak van de Raad van 23 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2446. 4.4.2. Verder is namens de minister erkend dat de in het bestreden besluit gehanteerde ontslagdatum in het licht van de hiervoor onder 1.9 genoemde uitspraak van 4 november 2015 niet langer juist kan worden geacht en moet worden gewijzigd in 24 augustus 2013. 4.5. Uit de gedingstukken, met name de rapportage van de arbeidsdeskundige van 26 juli 2013 die ten grondslag ligt aan het deskundigenoordeel van 29 juli 2013, blijkt dat appellante ten tijde van belang weliswaar niet geschikt werd geacht voor haar eigen werk, maar wel - gelet op de voor haar geldende beperkingen - in staat werd geacht om aangepast werk bij de eigen werkgever te verrichten. Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat is beoordeeld of er binnen de - grote - organisatie van het ministerie van Veiligheid en Justitie mogelijkheden waren tot het verrichten van andere passende werkzaamheden. De minister heeft ook het zogenoemde tweede spoor van de re-integratie niet bewandeld; er is geen enkele actie ten behoeve van externe inschakeling in het arbeidsproces ondernomen. Van de zijde van de minister is in dit verband benadrukt dat de reintegratie-inspanningen van meet af aan - in het voetspoor van het deskundigenoordeel van het Uwv van 23 maart 2011, het plan van aanpak WIA van 24 mei 2011, de daarop volgende bijstellingen en de eerstejaars evaluatie - gericht zijn geweest op hervatting van het eigen werk. Ook bij appellante heeft aanvankelijk de focus gelegen op hervatting in het eigen werk. Een en ander ontsloeg de minister niet van de verplichting, toen hervatting in het eigen werk niet mogelijk bleek, inspanningen te verrichten om voor appellante ander werk, binnen dan wel buiten het ministerie, te vinden. De

re-integratie-inspanningen van de minister zijn echter uitsluitend gericht geweest op hervatting in het eigen werk. De minister heeft zich voor het overige beperkt tot het slechts aanhoren van door appellante aangedragen alternatieve arbeidsmogelijkheden; deze werden van de kant van de minister evenwel steeds terzijde geschoven als hetzij onhaalbaar dan wel als slechts passend bij de mobiliteitswensen van appellante. 4.6. Uit 4.5 volgt dat de minister te weinig daadwerkelijke re-integratie-inspanningen heeft verricht, zodat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat is voldaan aan de in artikel 98, derde lid, onder c, van het ARAR genoemde voorwaarde. Dit in aanmerking nemende, en gelet ook op hetgeen de Raad onder 4.4.2 heeft overwogen, was de minister niet bevoegd om appellante per 1 augustus 2013 dan wel per 24 augustus 2013 wegens ziekte te ontslaan. De minister zal, alvorens opnieuw tot ontslag te kunnen overgaan, alsnog een deugdelijk onderzoek naar de mogelijkheid van duurzame re-integratie, binnen dan wel buiten het ministerie, moeten verrichten. Zo n onderzoek zal zich in beginsel moeten uitstrekken over een periode van (ten minste) negen maanden, waarbinnen ook medisch onderzoek zal moeten worden gedaan naar de thans geldende beperkingen van appellante. 4.7. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dat daarbij ten onrechte in stand is gelaten, komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet voorts aanleiding het primaire ontslagbesluit van 22 juli 2013 op de voet van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht te herroepen. 5. Nu het ontslagbesluit wordt herroepen, komt appellante in aanmerking voor de door haar gevraagde vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten ten bedrage van 496,- wegens verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op 992,- in beroep en op 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op 9,- aan reiskosten op basis van openbaar vervoer in beroep en op 25,20 aan reiskosten op basis van openbaar vervoer in hoger beroep. In totaal komen de kosten op 2.018,20. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 oktober 2013; - herroept het besluit van 22 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 oktober 2013; - veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van 2.018,20; - bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 406,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2016. (getekend) C.H. Bangma

(getekend) A. Mansourova HD