ECLI:NL:CRVB:2017:2863

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2014:824

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2016:2341

ECLI:NL:CRVB:2012:BX8998

ECLI:NL:CRVB:2016:1955

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2014:987

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2016:707

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2015:1291

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083

ECLI:NL:CRVB:2017:947

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2015:240

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2014:1436

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2015:4650

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2014:2709

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:2709

ECLI:NL:CRVB:2013:2912

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2017:1434

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2016:4097

ECLI:NL:CRVB:2016:2645

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2014:597

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2014:3352

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2017:2863 Instantie Datum uitspraak 06-09-2017 Datum publicatie 07-09-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 15/4991 WW Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Art. 3:5 lid 3 van het AIB, inhoudende dat prepensioen niet tot het inkomen wordt gerekend die door de uitkeringsgerechtigde werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren, moet restrictief worden uitgelegd. Deze uitzonderingsbepaling is alleen van toepassing als het prepensioen samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking als waaruit de werknemer werkloos is geworden. Alleen in die situatie wordt een prepensioen niet gekort op de WWuitkering. Dus voor alle gevallen waarin een prepensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, moet dit prepensioen in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SZR-Updates.nl 2017-0220 Uitspraak 15/4991 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2015, 15/887 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 6 september 2017 PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een stuk ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai. OVERWEGINGEN 1.1. Na 25 jaar werkzaam te zijn geweest bij de [naam werkgever] (thans: [werkgever]), was appellant met ingang van 1 februari 2006 voor 36 uur per week werkzaam bij [naam stichting]. Met ingang van 1 november 2011 heeft appellant een ouderdomspensioen (ook wel: prepensioen) ontvangen dat hij ontleende aan zijn dienstverband bij [werkgever]. Met ingang van 1 januari 2015 is het dienstverband van appellant bij [naam stichting] om bedrijfseconomische redenen beëindigd. Hierop heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. 1.2. Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 25 en hierop het door appellant ontvangen bedrag aan prepensioen in mindering gebracht. 1.3. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat de dienstbetrekking bij [werkgever] niet werd vervuld naast de dienstbetrekking bij [naam stichting]. Het ouderdomspensioen dat appellant ontvangt, vloeit weliswaar voort uit de dienstbetrekking bij [werkgever] en niet uit de dienstbetrekking waaruit de WW-uitkering is ontstaan, maar omdat de dienstbetrekkingen niet naast elkaar zijn vervuld is er geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 3:5, tweede lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Evenmin is sprake van een situatie zoals bedoeld in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 (lees: 19) juni 2014, waarin een betrokkene een prepensioen ontvangt uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht het ouderdomspensioen, voortvloeiend uit de dienstbetrekking bij [werkgever], in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant. 3.1. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar genoemde brief van de Minister van 19 juni 2014, herhaald dat het Uwv ten onrechte zijn prepensioen in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Mede vanwege het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd op 1 november 2011 heeft appellant in de jaren daarna zijn arbeidsuren gefaseerd teruggebracht van 36 uur per week naar 24 uur per week in 2013. Ook heeft appellant weer aangevoerd dat de toepasselijke regels niet redelijk zijn. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. In artikel 34, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde in geding, is bepaald dat inkomen geheel op de uitkering in mindering wordt gebracht. Op grond van artikel 34, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder

inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB. 4.1.2. In artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB is bepaald dat voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW, tot het inkomen wordt gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. 4.1.3. In artikel 3:5, derde lid, van het AIB, zoals dit luidde ten tijde in geding, is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, niet tot het inkomen wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren. 4.1.4. In de nota van toelichting bij artikel 3:5 van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 39-40) is het volgende vermeld: Artikel 3:5 Uitzonderingen voor de WW Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt alleen tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ( ) In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a (lees: artikel 3:5) niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering. 4.1.5. In een brief van 19 juni 2014 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geschreven: ( ) In de WW geldt als hoofdregel dat ouderdomspensioen (waaronder deeltijd- en prepensioen) volledig wordt verrekend met de WW-uitkering. Daarop bestaan twee uitzonderingen. De uitzondering die in dit verband van belang is, betreft de situatie dat een werknemer met deeltijdpensioen gaat en wiens (resterende) dienstbetrekking vervolgens eindigt. ( ) Het eerste voorbeeld betreft een werknemer met een loon van 50.000. ( ) In de eerste situatie wordt de betreffende werknemer eerst werkloos. Hij ontvang daarom een WWuitkering van 35.000. Vervolgens ontvangt de betreffende werknemer een prepensioen. Hier geldt de hoofdregel dat het ouderdomspensioen volledig wordt verrekend met de WWuitkering. Dit heeft tot gevolg dat het totale inkomen van de werknemer, ongeacht de hoogte van het prepensioen, 35.000 blijft bedragen. Anders gezegd, zijn totale inkomen bedraagt 70% van zijn laatst verdiende loon. Dat vind ik een redelijke uitkomst. In de tweede situatie gaat de werknemer eerst minder werken en ontvangt daarom een deeltijdpensioen. Zijn loon daalt bijvoorbeeld van 50.000 naar 40.000. Vervolgens wordt de betreffende werknemer werkloos. Hij ontvangt daarom een WW-uitkering van 28.000. Dat is 7.000 minder dan in de eerste situatie, ondanks dat de werknemer voordat hij met deeltijdpensioen ging evenveel verdiende. Als hierop het deeltijdpensioen in mindering zou

worden gebracht conform de hoofdregel zou deze werknemer een heel laag totaal inkomen ontvangen. Daarom wordt het deeltijdpensioen in deze situatie niet in mindering gebracht op de WW-uitkering. 4.1.6. Met ingang van 1 juli 2015, dus na de periode in geding, is artikel 3:5 van het AIB gewijzigd. In de nota van toelichting (Stb. 2015, 43, blz. 18) is het volgende vermeld: ( ) De benadering ten aanzien van ouderdomspensioen, pre-pensioen dan wel deeltijdspensioen blijft inhoudelijk gelijk. In het vijfde lid (nieuw), wordt een uitzondering opgenomen op de hoofdregel dat ouderdomspensioen in mindering gebracht wordt op de WW-uitkering. Deze uitzondering is verplaatst van het derde lid naar het vijfde lid. Een deeltijdpensioen wordt niet gekort op de WW-uitkering die samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking waaruit de werknemer vervolgens (volledig) werkloos wordt. Inhoudelijk is dit geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie. 4.2. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de WW in verbinding met artikel 3:5, eerste lid, onder a, van het AIB geldt als hoofdregel dat prepensioen volledig wordt verrekend met de WW-uitkering. 4.3. Het prepensioen, dat appellant vanaf 1 november 2011 ontving, is een uitkering als bedoeld in artikel 3:5 van het AIB. Niet in geschil is dat de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan een andere dienstbetrekking was dan die waaruit appellant het prepensioen ontving en dat deze dienstbetrekkingen voor het intreden van de (eerste) werkloosheid niet naast elkaar bestonden. 4.4. De vraag is of het prepensioen van appellant valt onder de uitzondering, zoals bedoeld in artikel 3:5, derde lid, van het AIB, en dus niet moet worden aangemerkt als inkomen dat moet worden verrekend met zijn WW-uitkering. Nu het hier gaat om een uitzondering op de hoofdregel dient deze bepaling restrictief te worden uitgelegd (zie uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504). 4.5. Uit de hiervoor in 4.1.4 tot en met 4.1.6 gegeven toelichtingen volgt dat deze uitzonderingsbepaling alleen van toepassing is als het prepensioen samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking als waaruit de werknemer werkloos is geworden. Alleen in die situatie wordt een prepensioen niet gekort op de WW-uitkering. Dus voor alle gevallen waarin een prepensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, moet dit prepensioen in mindering worden gebracht op de WW-uitkering (zie ook de uitspraken van de Raad van 4 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4137 en van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:300). 4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.3 volgt dat in het geval van appellant niet aan de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, derde lid, van het AIB is voldaan. Het Uwv heeft dan ook terecht het prepensioen van appellant met toepassing van artikel 3:5, eerste lid, van het AIB in mindering gebracht op zijn WW-uitkering. De omstandigheid dat appellant zijn prepensioen dat hij ontleent aan een eerder dienstverband heeft aangewend om minder te kunnen gaan werken in zijn nieuwe dienstbetrekking maakt dit oordeel niet anders. 4.7. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd volgt niet dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van artikel 3:5, derde lid, van het AIB zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. De grond, dat dit artikellid in redelijkheid niet kan worden toegepast, slaagt daarom niet.

4.8. Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017. (getekend) C.C.W. Lange (getekend) H. Achtot AB