ECLI:NL:RBAMS:2016:2704

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBMNE:2014:7216

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:RBMNE:2016:7373

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

ECLI:NL:RBAMS:2016:5340

ECLI:NL:RBAMS:2010:BO6908

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:RBAMS:2017:5640

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:RBAMS:2016:8771

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:RBOBR:2016:6372

ECLI:NL:RBOVE:2016:1778

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:RBNHO:2016:2365

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBOBR:2014:6506

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBAMS:2016:3024

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2013:1379

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBOBR:2017:1690

ECLI:NL:CRVB:2017:1434

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:RBDHA:2013:16104

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9044

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:RBLIM:2015:9796

ECLI:NL:RBNHO:2016:10295

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

Transcriptie:

ECLI:NL:RBAMS:2016:2704 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 11-02-2016 Datum publicatie 09-05-2016 Zaaknummer AMS 14/3111 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Eén van drie werkgeversberoepen tegen beslissing tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een werknemer. Wet BeZaVa en Wet vereenvoudiging en harmonisatie sociale zekerheid. Voor uitzendbureaus is bij de Wet BeZaVa een gedifferentieerde ZW-premie ingevoerd; afhankelijk van in het verleden betaalde ziekengelden. T-2-systematiek. Uitzendbureau is het er niet mee eens dat zij wordt aangeslagen voor arbeidsongeschiktheid waaraan zij part noch deel heeft. Gevallen waarin volgens uitzendbureau bij indiensttreding bij uitzendbureau al sprake was van arbeidsongeschiktheid. Parallel met arbeidsongeschiktheid bij aanvang van verzekering. Aansluiting bij ECLI:NL:RBOBR:2014:2215 en ECLI:NL:RBMNE:2014:5978: in het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil omtrent de toekenning door verweerder van Ziektewet (ZW)- en/of WGA-uitkeringen is uitsluitend de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde. Beroep op artikel 6 EVRM en the merits of the matter slaagt niet. Op 1-1-2011 zijn de uitsluitingsgronden voor arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering vervallen. Naar aanleiding van gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag vóór 1 januari 2011 toetsing aan overgangsrecht en verdere beoordeling. Verwerping beroepsgrond. Beroep op interne notitie UWV slaagt evenmin. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Bestuursrecht zaaknummer: AMS 14/3111

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2016 in de zaak tussen de besloten vennootschap Manpower B.V., te Amsterdam Zuidoost, eiseres (gemachtigde: mr. J.P.M. van Zijl), en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (gemachtigden: A.J. van Loon en J.M.J. Joostens). Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 14 november 2012 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan [betrokkene] (hierna: werknemer). Bij brief van 23 oktober 2013 is eiseres (hierna: werkgever), als oud-werkgever van werknemer, geïnformeerd over dit besluit in verband met de verandering in de berekening van de premie. Bij besluit van 5 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werkgever tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Werkgever heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Werknemer heeft de rechtbank geen toestemming verleend voor het toezenden aan werkgever van stukken die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft om die reden, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht besloten dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2014. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en arts-gemachtigde drs. S.R. Hofma. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde [naam]. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op het aanvullend beroepschrift van 28 november 2014 en de pleitnotitie van werkgever.

Verweerder heeft vervolgens op 28 januari 2015 een reactie ingediend. Werkgever heeft daarop bij brief van 6 februari 2015 gereageerd. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 december 2015. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers AMS 14/6832 en 15/303. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op het door de gemachtigde van werkgever ter zitting aangehaalde memo van verweerder van 26 februari 2015. Daarbij hebben partijen ermee ingestemd dat de rechtbank onmiddellijk na ontvangst van de reactie van verweerder het onderzoek zal sluiten en zonder nadere zitting uitspraak zal doen. Verweerder heeft op 15 december 2015 een reactie ingediend. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.1 Bij het primaire besluit heeft verweerder met ingang van 14 november 2012 aan werknemer een WIA-uitkering toegekend in het kader van de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Hierbij is uitgegaan van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 17 november 2010. 1.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van werkgever ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2014 ten grondslag gelegd. Geconcludeerd is dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag van het primaire besluit. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ook een rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2014 ten grondslag gelegd. Daarbij is vastgesteld dat het loonverlies moet worden vastgesteld op 42,5%. 2.1 Werkgever betoogt in beroep allereerst dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld. Werknemer was al arbeidsongeschikt voor indiensttreding bij werkgever. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag lag eerder dan door verweerder is vastgesteld, namelijk op 11 januari 2010 of 12 april 2010. Als werknemer voor aanvang van het dienstverband al arbeidsongeschikt was, dan wordt de uitkering niet aan werkgever als eigenrisicodrager toegerekend. Deze stelling moet volgens werkgever in deze procedure beoordeeld worden, omdat deze grond in het kader van een beroep of bezwaar tegen het toerekeningsbesluit niet naar voren kan worden gebracht. De toerekening van de uitkering is direct van belang voor de eigenrisicodragende werkgever. Daarmee behoort dit individuele aspect tot de merits of the matter, die op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ter beoordeling aan een rechter moeten kunnen worden voorgelegd. Werkgever heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2859. Verweerder had onderzoek moeten doen of de eerste

arbeidsongeschiktheidsdag binnen het dienstverband van werkgever valt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft werkgever verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 14 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8297. Het is voor werkgever immers niet mogelijk haar stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet juist is vastgesteld, te onderbouwen. Werkgever betoogt in dit verband verder dat uit het beleidsstuk van verweerder Toerekeningsaspecten in de uitkeringsprocedure versie 2 van 26 februari 2015 blijkt dat verweerder gronden met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wel beoordeelt. Dat strookt niet met het standpunt van verweerder in deze procedures. Tot slot is volgens werkgever de aangenomen beperking op werken met toetsenbord en muis onjuist, is de maatman onjuist vastgesteld en zijn ten onrechte administratieve functies buiten beschouwing gelaten. 2.3 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de stelling van werkgever dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld buiten de omvang van dit geding valt. Het primaire besluit ziet immers niet op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat werkgever de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet meer kan aanvechten, omdat deze in rechte vaststaat. Werkgever had dit bij de eerste toekenningsbesluiten aan de orde moeten stellen. De eigenrisicodragende werkgever is verder voldoende geïnformeerd over de situatie van de werknemer, nu deze werkgever in afwijking van de werkgever die geen eigenrisicodrager is vanwege zijn re-integratieverplichtingen over de gegevens van de werknemer kan beschikken. Werkgever dient de stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld te onderbouwen. Verweerder was niet gehouden nader onderzoek te doen, aldus verweerder. 3.1 In dit geding neemt de rechtbank, net als de rechtbanken Oost-Brabant en Midden-Nederland, tot uitgangspunt dat in het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil omtrent de toekenning door verweerder van Ziektewet (ZW)- en/of WGA-uitkeringen (uitsluitend) de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen in de uitspraken van de genoemde rechtbanken van 29 april 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2215) respectievelijk van 4 november 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:5978). Argumenten die zien op de vraag of de met die toekenning verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan de betreffende werkgever, kan de werkgever bij de inspecteur aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit. 3.2 Per 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de ZW-lasten en de WGA-lasten voor flexibele werknemers van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa, Stb. 2012, 464) in werking getreden. Dit heeft tot gevolg gehad dat werkgevers, naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband, ook een gedifferentieerde premie moeten betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers zonder een vast dienstverband, de zogenaamde vangnetters. 3.3 Zoals ter zitting door partijen is erkend, is de Wet BeZaVa op zich niet van toepassing op de situatie van werknemer. Werkgever stelt aan de wet BeZaVa echter wel een belang te ontlenen voor deelname in deze procedure. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) voor het jaar 2014 wordt namelijk berekend op basis van gegevens over 2012 ( systematiek t min 2 ), en die voor het jaar 2015 over gegevens van 2013. Het gaat daarbij om ZW- en WGA-uitkeringen die in dat jaar zijn toegekend aan (ex-)werknemers. De nu in geding zijnde uitkering van werknemer kan dus in negatieve zin voor werkgever doorwerken in 2015. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet BeZava, mailings heeft verzonden aan werkgevers met betrekking tot over de jaren 2012 en 2013 al lopende arbeidsongeschiktheidsaanspraken van werknemers, die een rol kunnen spelen in de berekening van de Whk-premie vanaf 1 januari 2014. Ook verweerder meent dat deze zaak niet geheel los kan worden gezien van de inwerkingtreding van de Wet BeZaVa en dat werkgever belanghebbend is in deze procedure. De rechtbank ziet geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen. 3.4 De rechtbank begrijpt vervolgens de stellingen van werkgever zo, dat een gestelde

arbeidsongeschiktheid bij aanvang van verzekering of een mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer van minder dan 35%, leidt tot een weigering van uitkering en daarmee tot een verlaging van aan werkgever toe te rekenen uitkeringslasten. Omdat die aspecten niet aan de orde kunnen worden gesteld in de toerekeningsprocedure bij de inspecteur, moeten zij volgens werkgever door haar in de procedure tot toekenning van de uitkering op basis van artikel 6 van het EVRM aan de orde gesteld kunnen worden als merits of the matter die kan doorwerken in de toerekeningsprocedure. 3.5 Waar het gaat om het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid, stelt de rechtbank voorop dat de door verweerder aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag in deze procedure is gelegen vóór 1 januari 2011. Anders dan in de twee met dit beroep gelijktijdig behandelde zaken, kan daarom in dit geding de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving (Stb. 2010, 867), die per 1 januari 2011 in werking is getreden, geen rol spelen. 3.6 Werkgever stelt dat werknemer eerder dan op 27 oktober 2010 arbeidsongeschikt is geworden, te weten op 11 januari 2010 of 12 april 2010, en dat hij dat vervolgens (met samentelling van perioden) onafgebroken is gebleven. 3.7 De rechtbank stelt voorop dat dit betoog werkgever slechts kan baten voor zover sprake is van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Alleen de situatie van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering kan immers op grond van de destijds geldende regelgeving leiden tot een uitsluiting van de uitkering die kan doorwerken in de toerekening. Het betoog kan werkgever dus niet baten wanneer slechts sprake is van een gestelde aanwezigheid van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van het dienstverband van werknemer met haar en dit moment niet samenvalt met de aanvang van de verzekering. Voor zover werkgever meent dat in die situatie de uitkering niet aan haar, maar aan een andere werkgever toegerekend zou moeten worden, betreft het een zuivere toerekeningsvraag die geen verband houdt met de toekenning. Die vraag behoort dan niet tot de merits of the matter in dit geding. 3.8 Werkgever heeft gesteld dat het voor haar niet mogelijk is om haar stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet juist is vastgesteld, verder te onderbouwen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 14 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8297 stelt werkgever dat verweerder bij een dergelijke stelling van de werkgever daarom nader onderzoek moet doen. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten, aldus werkgever. 3.9 De rechtbank stelt allereerst vast dat het in hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB ging om een herbeoordeling op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In die zaak betoogde de betrokken werkgever dat onvoldoende onderzoek was gedaan naar het bestaan van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de bewuste werknemer bij aanvang van de verzekering of de dienstbetrekking met de betrokken werkgever. De CRvB heeft dat betoog in die uitspraak niet buiten beschouwing gelaten omdat het buiten de omvang van het geding viel of omdat daarover reeds bij eerder in rechte onaantastbaar besluit was geoordeeld. Integendeel, de CRvB is toen tot een inhoudelijke beoordeling daarvan overgegaan. De rechtbank ziet hierin aanleiding om ook in dit geding het betoog met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag inhoudelijk te beoordelen, te meer omdat het in de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB een besluit tot voortzetting van een WAO-uitkering betrof en in dit geding een besluit tot toekenning van een WIA-uitkering voorligt. 3.10 Blijkens de gedingstukken heeft werknemer in ieder geval vanaf 11 januari 2010 tot 22 maart 2010 een uitkering op grond van de ZW ontvangen. Uit het dossier wordt echter niet duidelijk of ook op 12 april 2010 sprake was van aanvang van een verzekering. Verweerder heeft ook niet gesteld dat toen al sprake was van een lopende verzekering op grond van de ZW. Onder die omstandigheden kan de beroepsgrond van werkgever, zoals weergegeven onder overweging 3.8,

niet op voorhand buiten beschouwing blijven, maar zal de rechtbank daarover inhoudelijk oordelen. 3.11 Anders dan werkgever stelt, leidt de door werkgever aangehaalde uitspraak van de CRvB van 14 december 2009 in dit geding niet tot de conclusie dat verweerder nader onderzoek had dienen te doen naar de arbeidsongeschiktheid van de werknemer op 11 januari 2010 of 12 april 2010. De feitelijke situatie verschilt in dit opzicht wezenlijk van die welke aan de orde was in voormelde uitspraak van de CRvB. Blijkens die uitspraak was daar sprake van medische rapporten met schijnbare inconsistenties en een ontbrekende objectief-medische onderbouwing. Dat daarvan in dit geding sprake is, is gesteld noch gebleken. De rechtbank wijst er daarbij op dat zich in het dossier diverse min of meer uitvoerig verwoorde verzekeringsgeneeskundige rapportages bevinden, waarin niet op basis van mededelingen van de werknemer, maar (voor een belangrijk deel) op basis van objectieve medische gegevens tot een conclusie is gekomen. Werkgever heeft van die rapportages kennis kunnen nemen via haar gemachtigde. 3.12 Op verweerder rust niet de rechtsplicht om op de enkele stelling van werkgever dat sprake is van een eerder intreden van de arbeidsongeschiktheid, daarnaar onderzoek te verrichten. Van werkgever mag worden verwacht dat zij haar stellingen met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag adstrueert, met name indien zij de beschikking heeft over het dossier (waaronder, via haar gemachtigde, ook over de medische stukken). De uitspraak van de CRvB van 14 december 2009 vormt geen aanleiding om af te wijken van dit bewijsrechtelijke uitgangspunt als het de positie van werkgevers als derde-belanghebbenden betreft. 3.13 De rechtbank stelt vervolgens vast dat werkgever wel vermoedens heeft geuit over een eerdere aanvang van de arbeidsongeschiktheid, maar daarvan geen onderbouwing heeft gegeven en dat verweerder daarop vervolgens gemotiveerd is ingegaan. Van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor de door werkgever gestelde eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag is dan ook geen sprake. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat bij werknemer in het verleden wel sprake is geweest van meerdere perioden van arbeidsongeschiktheid, maar dat die steeds zijn beëindigd met een hersteldverklaring. 3.14 Verweerder is verder gemotiveerd ingegaan op de stelling van werkgever dat sprake zou zijn van minder beperkingen dan aangenomen door verweerder, waarbij verweerder ook nog een uiteenzetting heeft gegeven over de systematiek van vaststelling van beperkingen. Ook in dit opzicht heeft werkgever haar stellingen onvoldoende onderbouwd, terwijl zij daartoe (mede omdat zij, al dan niet via haar gemachtigde, de beschikking had over de dossierstukken) wel ampel de gelegenheid heeft gehad. 3.15 Ten aanzien van de door werkgever aangevoerde arbeidskundige gronden overweegt de rechtbank als volgt. Het betoog van werkgever, dat de maatman onjuist is vastgesteld, is onlosmakelijk verbonden met de -hiervóór reeds verworpen- stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld. De stelling met betrekking tot de vaststelling van de maatman kan werkgever daarom, gelet op het voorgaande, niet baten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bovendien gemotiveerd en adequaat gereageerd op de stelling van werkgever dat administratieve functies ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Zonder nadere onderbouwing van werkgever valt daarom niet in te zien waarom de beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet juist is. De rechtbank volgt werkgever daarom ook niet in dit opzicht. 3.16 Al hetgeen door of namens werkgever voor het overige is aangevoerd, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is dus ongegrond. 3.17 Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding. Daarmee komen de door werkgever gevorderde kosten voor inschakeling van een deskundige evenmin voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. A.J. Bongers-Scheijde en M.C.M. Hamer, leden, in aanwezigheid van mr. C. Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016. griffier voorzitter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.