tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

Vergelijkbare documenten
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2016:3390

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:RVS:2017:2254

ECLI:NL:RVS:2017:1688

Uitspraak /1/A2

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:RVS:2017:1925

ECLI:NL:RVS:2012:BY5907

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:7224, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2015:3038

ECLI:NL:RBAMS:2016:3024

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RVS:2016:1268

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RVS:2011:BU4606

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

ECLI:NL:RVS:2012:BY2512

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

ECLI:NL:RVS:2017:1318

ECLI:NL:RVS:2017:425. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:RVS:2014:3026

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273


ECLI:NL:RVS:2017:1856

ECLI:NL:RVS:2012:BV6555

ECLI:NL:RVS:2015:3233

ECLI:NL:RVS:2016:2348

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2012:BY3743

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. OGR-Updates.nl JOM 2017/58 AR 2017/177 Omgevingsvergunning in de praktijk 2017/7492

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

ECLI:NL:RVS:2014:1407

Uitspraak /1/A1

Zoekresultaat - inzien document ECLI:NL:RVS:2010:BO9151. Uitspraak. Permanente link: Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:RBDHA:2016:16586

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

Uitspraak /1/A1

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

ECLI:NL:RVS:2015:1002

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

Uitspraak /1/A2

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:RVS:2007:BB1302

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

ECLI:NL:RVS:2012:BY1711

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

ECLI:NL:RVS:2015:1768

LJN: BX6509, Raad van State, /1/A1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4490, Meerdere afhandelingswijzen

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2017:2013

ECLI:NL:RVS:2007:BB9957

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2017:221


Transcriptie:

ECLI:NL:RVS:2017:659 Instantie Raad van State Datum uitspraak 15-03-2017 Datum publicatie 15-03-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201604395/1/A2 Bestuursrecht Hoger beroep Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorg- en huurtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op onderscheidenlijk 567,00 en nihil. Tevens is 298,00 en 3.272,00 aan te veel betaalde voorschotten zorg- en huurtoeslag teruggevorderd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201604395/1/A2. Datum uitspraak: 15 maart 2017 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen: [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen. Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorg- en huurtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op onderscheidenlijk 567,00 en nihil. Tevens is 298,00 en 3.272,00 aan te veel betaalde voorschotten zorg- en huurtoeslag teruggevorderd. Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2017, waar [appellante], vergezeld van [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen. Overwegingen Aanleiding van het hoger beroep 1. [appellante] heeft voorschotten zorg- en huurtoeslag over 2014 ontvangen. Deze zijn gebaseerd op een geschat toetsingsinkomen van [appellante] van 13.500,00. Vervolgens heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen (hierna: de belastinginspecteur) het verzamelinkomen van [appellante] in de aanslag inkomstenbelasting 2014 vastgesteld op 22.518,00. Dit bedrag omvat mede een door [appellante] op 6 januari 2014 van Tempo-Team Uitzenden b.v. ontvangen bedrag van totaal 837,31 aan opgebouwde reserveringen voor kort verzuim, vakantiebijslag en vakantiedagen met betrekking tot een periode in 2013. Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, uitgaande van het door de belastinginspecteur vastgestelde verzamelinkomen over 2014, de zorg- en de huurtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op onderscheidenlijk 567,00 en nihil. Tevens is 298,00 en 3.272,00 aan te veel betaalde voorschotten zorg- en huurtoeslag teruggevorderd. De dienst heeft aan het op nihil vaststellen van de huurtoeslag ten grondslag gelegd dat het toetsingsinkomen van [appellante] te hoog is om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Ook is de rekenhuur van de woning van [appellante] hoger dan de maximale huurgrens, aldus de dienst. 2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de definitieve vaststelling van de zorg- en huurtoeslag over 2014 terecht een toetsingsinkomen van 22.518,00 heeft gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de dienst de betaling aan [appellante] op 6 januari 2014 van 837,31 aan reserveringen voor kort verzuim, vakantiebijslag en vakantiedagen over een periode in 2013 terecht niet aangemerkt als een nabetaling van inkomsten als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht) die op verzoek bij de bepaling van het toetsingsinkomen buiten beschouwing wordt gelaten. De stelling van [appellante] dat de uitbetaling van dit bedrag niet heeft plaatsgevonden binnen zes weken na afloop van het dienstverband, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het begrijpelijk is dat de terugvordering van totaal 3.272,00 bij een geringe overschrijding van de maximale inkomensgrens onrechtvaardig voelt, te meer nu [appellante] extra inzet op haar werk heeft getoond. Naar het oordeel van de rechtbank had de Belastingdienst/Toeslagen echter in de situatie van [appellante] geen wettelijke mogelijkheid om af te wijken van het bepaalde in de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) en de Wet op de zorgtoeslag (hierna: Wzt). De rechtbank heeft overwogen dat zij dat ook niet kan, omdat de rechter niet mag oordelen over de redelijkheid van wetten en de door de wetgever gemaakte keuzes dient te eerbiedigen. Het hoger beroep 3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de betaling aan [appellante] op 6 januari 2014 van 837,31 aan reserveringen voor kort verzuim, vakantiebijslag

en vakantiedagen over een periode in 2013 had moeten aanmerken als een nabetaling van inkomsten. Zij voert aan dat haar voormalige werkgever nalatig is geweest om deze reserveringen binnen zes weken na het einde van het dienstverband aan haar te betalen. [appellante] stelt dat haar op 6 december 2013 een onjuist bedrag van 0,00 is betaald en toen bleek dat zij recht had op 837,31 is haar dat nabetaald op 6 januari 2014. Volgens [appellante] had de dienst deze nabetaling bij de bepaling van de draagkracht voor de huur- en zorgtoeslag over 2014 buiten beschouwing moeten laten. 3.1. Uit artikel 7, eerste lid, van de Wht en artikel 1, tweede lid, van de Wzt volgt dat het recht op en de hoogte van de huur- en zorgtoeslag afhankelijk is van de draagkracht die is gebaseerd op het inkomen en het vermogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487), is de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), bij de bepaling van de draagkracht gehouden het toetsingsinkomen, zijnde het verzamelinkomen zoals door de belastinginspecteur in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, tot uitgangspunt te nemen. In artikel 2b, eerste lid, van het Bht zijn bestanddelen van het toetsingsinkomen vermeld die op verzoek bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Awir, voor zover het betreft het toekennen van huurtoeslag, buiten beschouwing blijven. Onder b is als een dergelijk bestanddeel vermeld: nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). 3.2. De toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag biedt geen grondslag om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten, zoals artikel 2b, eerste lid, van de Bht dat biedt voor de huurtoeslag. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen geen mogelijkheid heeft om de aan [appellante] betaalde reserveringen bij de bepaling van de draagkracht voor de zorgtoeslag buiten beschouwing te laten. Het betoog faalt in zoverre. 3.3. Voorts ligt de vraag voor of het aan [appellante] betaalde bedrag van 837,31 aan reserveringen een nabetaling van inkomsten betreft die op grond van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht op verzoek bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag buiten beschouwing wordt gelaten. Niet is in geschil dat de betaalde reserveringen inkomsten zijn als bedoeld in afdeling 3.3 van de Wet IB 2001. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gaat om een nabetaling van die inkomsten. Het dienstverband van [appellante] is eind oktober 2013 beëindigd. Uit artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak. Voorts is in de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en haar voormalige werkgever bepaald dat nog resterende reserveringen binnen zes weken na het einde van het dienstverband worden uitgekeerd. Dit betekent dat het bedrag dat [appellante] heeft opgebouwd aan reserveringen na afloop van die termijn vorderbaar is. Nu de reserveringen na afloop van die zes weken termijn pas op 6 januari 2014 zijn betaald aan [appellante], is die betaling, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een nabetaling van inkomsten over 2013 die bij de bepaling van de draagkracht voor de huurtoeslag over 2014 op verzoek buiten beschouwing wordt gelaten. Dit heeft tot gevolg dat het toetsingsinkomen van [appellante] over 2014 afgerond 21.680,00 bedraagt ( 22.518,00-837,31) en derhalve op dit - lagere - bedrag had moeten worden vastgesteld. Het besluit van 26 oktober 2015 berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. 3.4. Dit lagere toetsingsinkomen had echter niet tot een ander besluit kunnen leiden, omdat daarmee de maximale inkomensgrens voor huurtoeslag van 21.600,00 nog steeds, zij het met slechts 80,00, is overschreden. [appellante] heeft ter zitting aangevoerd dat zij zich heeft gewend tot de belastinginspecteur inzake de hoogte van het verzamelinkomen over 2014. Volgens [appellante] is dit verzamelinkomen 150,00 te hoog vastgesteld en heeft zij er daarom belang bij dat komt vast te staan dat de eerdergenoemde reserveringen niet tot haar toetsingsinkomen worden gerekend.

Aangezien de vaststelling van het verzamelinkomen door de belastinginspecteur buiten dit geding valt, wordt dit buiten verdere bespreking gelaten. Overigens gaat de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve over tot herziening van de definitief vastgestelde huur- en zorgtoeslag, indien de belastinginspecteur het verzamelinkomen gewijzigd vaststelt. 4. [appellante] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding had moeten zien om van de terugvordering van de uitbetaalde voorschotten huur- en zorgtoeslag af te zien wegens de financiële gevolgen daarvan voor [appellante]. De Afdeling heeft er begrip voor dat [appellante] de terugvordering als onrechtvaardig ervaart gezien de beperkte overschrijding van de inkomensgrens en haar inzet op haar werk, maar de Awir biedt de dienst geen mogelijkheid daarmee rekening te houden. Indien de verrekening van voorschotten met tegemoetkomingen leidt tot terug te vorderen bedragen, zoals in dit geval, is de belanghebbende die bedragen ingevolge artikel 26 van de Awir in zijn geheel verschuldigd. Deze bepaling is dwingendrechtelijk geformuleerd, zodat de dienst niet van terugvordering van de door [appellante] verschuldigde bedragen mocht afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4086). Wel kan [appellante] de dienst in het invorderingstraject verzoeken om een standaardbetalingsregeling van 24 termijnen dan wel een betalingsregeling op maat. Op deze wijze kan de dienst rekening houden met haar financiële omstandigheden. 5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 26 oktober 2015 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb vernietigen en, gelet op wat is overwogen onder 3.4, bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. 6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 7. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 26 oktober 2015, kenmerk BOB KO; V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. w.g. Van Altena w.g. Jansen voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017 609.