ECLI:NL:RBDHA:2016:2260

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBDHA:2016:11497

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

ECLI:NL:RVS:2014:1959

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:2808

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2010

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 november 2017 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2017:4803

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), appellant,

ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7251

ECLI:NL:RBDHA:2013:19292

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

1 van :56

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5314

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2590

ECLI:NL:RBDHA:2016:4281

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2014:16320

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBDHA:2015:12820

ECLI:NL:RBDHA:2017:1229

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3144

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBDHA:2013:9745

ECLI:NL:RBDHA:2014:10220

LJN: BJ3621, Raad van State, /1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RVS:2011:BQ7767

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBLIM:2013:4055

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

ECLI:NL:RBSGR:2010:BN6381

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2006:AY3839

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

Eiseres heeft tegen deze besluiten bij schrijven van 4 augustus 2009 en 14 September 2009 bezwaar aangetekend.

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

Ingevoige artikel 8:70 van de Aigemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrec ht Zittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 13 / 16348

ECLI:NL:RVS:2014:3127

ECLI:NL:RBDHA:2015:408

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBDHA:2015:794

ECLI:NL:RVS:2010:BL1497

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

Raad van State /1/V1. Datum uitspraak: 2 november 2009

ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 18 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2013:11101

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1993, van Guatemalteekse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2016:2260 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 09-02-2016 Datum publicatie 08-03-2016 Zaaknummer AWB 16/964 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Eerste aanleg - meervoudig Asiel bekering tot het christendom De afvalligheid is door verweerder beoordeeld, zowel in het voornemen als in het bestreden besluit, ondanks het feit dat verweerder de afvalligheid niet als zelfstandig element heeft aangeduid in zijn voornemen. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiser zelf heeft verklaard dat zijn vrees om terug te keren gelegen is in het feit dat hij zich bekeerd heeft tot het christendom. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd zijn bekering geloofwaardig te maken. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht zaaknummer: AWB 16/964 V-nr: [v-nummer] uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 februari 2016 in de zaak tussen [naam eiser], geboren op [geboortedag] 1992, van Afghaanse nationaliteit, eiser (gemachtigde mr. M.J.A. Bakker),

en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde mr. A.M. de Wit). Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 augustus 2015 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 18 januari 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G. de Vries, als tolk in de taal Farsi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen 1.1 Eiser heeft op 29 augustus 2015 een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft daaraan het volgende relaas ten grondslag gelegd. Sinds april 2014 interesseert eiser zich voor het christendom. Hij is met het christendom in aanraking gekomen via [persoon 1], een vriend van een vriend van eiser. In mei 2015 is eiser tot het christendom bekeerd. Eiser sprak over het geloof met zijn werkgever die lid was van de staatsgezinde Basij. Nadat eiser aan hem had verteld dat hij zich had bekeerd tot het christendom, werd hij opgesloten in een opslagruimte. Eiser voelde zich genoodzaakt Iran te verlaten, nu hij wordt gezocht door de Basij. Als christen kan hij evenmin terug naar zijn geboorteland Afghanistan. 1.2 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag een brief van [persoon 2], bijbelstudieleider namens de Gereformeerde Gemeente Apeldoorn, van 8 januari 2016 overgelegd. 1.3 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. 2.1 Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen. 2.2 Volgens paragraaf C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 beoordeelt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de geloofwaardigheid van de relevante elementen. Relevante elementen zijn feiten en omstandigheden die in de volgende twee categorieën worden onderscheiden: a. de voor de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd relevante gestelde gegevens die zien op de persoon van de vreemdeling;

b. de voor de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd relevante gestelde gebeurtenissen. 2.3 Volgens paragraaf C1/4.4.1 van de Vc 2000 kan de vreemdeling, indien de IND een relevant element niet als geloofwaardig heeft beoordeeld, op basis van dit element geen aanspraak maken op de beschermingsgronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Uit paragraaf C1/4.4.2 van de Vc 2000 blijkt dat er door verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling plaatsvindt. Hierbij worden alle relevante omstandigheden van het geval betrokken en in onderlinge samenhang gewogen. 3.1 Verweerder heeft het asielrelaas van eiser onderverdeeld in de volgende relevante elementen. Eiser is geboren op [geboortedag] 1992, is van Afghaanse nationaliteit, en is sinds zijn vierde levensjaar illegaal woonachtig in Iran. Eiser heeft eind mei 2015 Iran verlaten omdat hij zich bekeerd heeft tot het christendom. Nadat hij aan zijn werkgever bekend heeft gemaakt dat hij de weg van het christendom zou gaan bewandelen, heeft deze eiser aangegeven bij de Iraanse autoriteiten. Hierop heeft eiser besloten Iran te verlaten. 3.2 Verweerder hecht geloof aan de verklaringen van eiser omtrent zijn identiteit, nationaliteit en langdurig verblijf in Iran, ondanks het feit dat daarover geen documenten zijn overgelegd. Verweerder hecht echter geen geloof aan de door eiser gestelde bekering tot het christendom. De brief van [persoon 2] geeft geen inzicht in een proces van diep gewortelde overtuiging van eiser aangaande diens gestelde bekering of zijn oprechtheid bij zijn keuze om zich te bekeren tot het christendom. Daarnaast is eiser er niet in geslaagd verweerder door middel van zijn verklaringen te overtuigen dat sprake is van een oprechte bekering. De antwoorden die eiser heeft gegeven op de vragen over wat hem aantrekt in het christendom en hoe hij tot de ingrijpende beslissing is gekomen zich af te keren van de islam, zijn te algemeen en getuigen niet van een oprechte en innerlijke bekering dan wel een diepgewortelde christelijke geloofsovertuiging. Eiser heeft ook erg weinig kennis van het christendom. Ook het gegeven dat eiser op geen enkele wijze kan vertellen in hoeverre christenen in Iran al dan niet hun geloof kunnen belijden, overtuigt niet. Niet aannemelijk is dat eiser na herhaald contact met een geboren christen, zich niet heeft verdiept in enige mogelijkheid het christendom te belijden in zijn land. Nu de gestelde bekering niet geloofwaardig wordt geacht, wordt het gestelde conflict met zijn werkgever, dat direct voortvloeit uit de ongeloofwaardig geachte bekering, evenmin geloofwaardig geacht. Daarnaast zijn de gestelde gebeurtenissen met zijn werkgever op zichzelf beoordeeld niet geloofwaardig. Bij terugkeer naar Afghanistan heeft eiser geen gegronde reden om te vrezen voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag dan wel loopt eiser geen reëel risico om te worden onderworpen aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus verweerder. 4.1 Eiser is het hier niet mee eens en voert in beroep aan dat verweerder een belangrijk element, zijn afvalligheid van het islamitische geloof, niet heeft betrokken bij zijn beoordeling. De bekering tot het christendom hangt voor eiser weliswaar onlosmakelijk samen met zijn afvalligheid, maar verweerder had de afvalligheid als zelfstandig element moeten destilleren, nu daarop ook de doodstraf staat. 4.2 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de afvalligheid is beoordeeld als onderdeel van de gestelde bekering. Verweerder verwijst hiervoor naar pagina 3, laatste alinea, van het voornemen. Door eiser zijn alleen algemene verklaringen gegeven waarom hij is afgekeerd van het islamitische geloof en die verklaringen geven te weinig inzicht in de persoonlijke redenen die eiser daarvoor had. Eiser heeft bovendien zelf verklaard dat hij door zijn moeder nooit is gedwongen het islamitische geloof uit te oefenen, dat hij nooit heeft gevast, niet regelmatig naar de moskee ging en een aantal jaren niets met zijn islamitische geloof heeft gedaan. 4.3 De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit het volgende

overwogen: Gemachtigde wijst er op dat betrokkene een aantal redenen heeft genoemd waarom hij zich van de Islam heeft afgekeerd. Overwogen wordt dat deze redenen zien op uiterlijkheden zoals kledingvoorschriften of dat Mohammed oorlog heeft gevoerd. De genoemde redenen zien niet op de essentie en leer van de religie en daarom is er sprake van algemeen geformuleerde redenen, zoals reeds in het voornemen overwogen. Hieruit volgt dat de afvalligheid wel is beoordeeld, zowel in het voornemen als in het bestreden besluit, ondanks het feit dat verweerder de afvalligheid niet als zelfstandig element heeft aangeduid in zijn voornemen. De beroepsgrond slaagt niet. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiser zelf heeft verklaard dat zijn vrees om terug te keren gelegen is in het feit dat hij zich bekeerd heeft tot het christendom. 5.1 Eiser voert voorts aan dat hij zijn bekering voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Na zijn bekering heeft eiser rust in zijn leven gekregen. Een veelgehoord bekeringsmotief is de liefde die men onder christenen ziet en eiser heeft dit ook verklaard. Verder heeft eiser verklaard dat hij zich aangetrokken voelt tot de persoon van Jezus en dat in het christendom geen sprake is van dwang dan wel geweld bij het uitdragen van Gods woord. Verweerder gaat eraan voorbij dat eiser nog steeds relatief weinig momenten heeft gehad waarop hij kennis kon nemen van het christelijke geloof en dat het in Iran ook niet makkelijk is om je in het christendom te verdiepen. Eiser is op basis van hetgeen [persoon 1] hem in een tiental gesprekken over het geloof vertelde tot zijn bekering gekomen. De tegenwerping dat eiser niets afwist van huiskerken is ook niet terecht, omdat eiser geen andere christenen kende dan de eigenaar van de winkel en [persoon 1]. [persoon 1] kan als geboren christen, in tegenstelling tot eiser, de kerken in Iran bezoeken. Het is mogelijk dat mensen jarenlang heimelijk christen zijn zonder dat zij veel kennis van het geloof hebben. Ook was het voor eiser moeilijk om in de noodopvang in Nederland een kerk te vinden, omdat er weinig personen waren die net als eiser Farsi spraken. 5.2 De rechtbank stelt voorop, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955), dat verweerder bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde bekering een vragenlijst hanteert die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. 5.3 De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat verweerder in deze zaak zijn vaste gedragslijn inclusief vragenlijst heeft gehanteerd bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de door eiser gestelde bekering en proces van bekering. 5.4 Verder volgt uit de genoemde uitspraak van de Afdeling dat volgens verweerder de waardering van verklaringen van een vreemdeling die stelt te zijn bekeerd, verschilt van die van een vreemdeling met ouders die zijn gestelde geloofsovertuiging ook hebben en deze aan hem hebben doorgegeven. Aan een bekering gaat immers steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van een vreemdeling vooraf. Verweerder hecht in het geval van bekering daarom bijzondere waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. 5.5 Eiser is geboren in Afghanistan en was woonachtig in Iran. In beide landen is bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel. Gelet hierop mag verweerder in het bijzonder waarde hechten aan antwoorden van eiser over de

motieven voor en het proces van bekering, aangezien hij daarmee zijn welbewuste en weloverwogen keuze zich te bekeren inzichtelijk maakt. 5.6 De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd zijn bekering geloofwaardig te maken. Daarbij is van belang dat de door eiser genoemde redenen waarom hij zich bekeerd heeft tot het christendom algemeen en summier zijn. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij rust ervaart nu hij is bekeerd, maar hij heeft niet concreet verklaard over het proces dat hij heeft doorgemaakt om van moslim christen te worden, anders dan dat hij tien gesprekken met [persoon 1] heeft gevoerd over het christelijke geloof, waarbij één keer de bijbel is opengeslagen. Dat eiser, gelet op het aantal gesprekken met [persoon 1], nog niet veel weet over het christendom, maakt anders dan eiser stelt, de bekering juist minder overtuigend. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat eiser zich niet heeft verdiept in de mogelijkheid om het christendom te belijden met andere christenen in Iran, zoals bijvoorbeeld het bezoeken van een huiskerk. Eiser kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat dit komt doordat hij na zijn bekering snel is gevlucht. Hij heeft immers tevens verklaard dat hij zich al een jaar voor het christendom interesseerde. Daar komt bij dat eiser in Nederland lang heeft gewacht om een kerk te bezoeken. Het argument van eiser dat dit te wijten is aan de omstandigheid dat hij in de noodopvang weinig mensen tegenkwam die Farsi spraken, overtuigt niet, omdat de Gereformeerde gemeente in Apeldoorn al sinds 2008 bijbelstudies en andere activiteiten voor asielzoekers in het asielzoekerscentrum en de noodopvang organiseert. 5.7 Nu verweerder de gestelde bekering terecht ongeloofwaardig heeft bevonden, behoeft de beroepsgrond ten aanzien van de gestelde gebeurtenis met zijn werkgever als gevolg van eisers gestelde bekering, geen bespreking meer. 5.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 als ongegrond afgewezen. Het beroep is ongegrond. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzitter, en mrs. N.M. van Waterschoot en A.J. Bongers-Scheijde, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016. griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op: Conc.: JvB Coll.: SK D: B VK Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's- Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.