Fenomenologie i De fenomenologie is aan het begin van deze eeuw ontstaan door toedoen van Edmund Husserl (1859-1938), een Duits filosoof. Deze maakte het begrip intentionaliteit van zijn leermeester Brentano tot het kernstuk van zijn leer. Intentio betekent in de filosofie van oudsher de gerichtheid van de geest op een object. Deze gerichtheid werd voor Brentano en Husserl het kenmerk van psychische verschijnselen. Het bewustzijn is niet, zoals in de filosofie van Descartes en in de bewustzijnspsychologie van Wundt, een ding dat vol zit met inhouden, maar de betrokkenheid van een subject op een object: alle bewustzijn is bewustzijn van iets. De innerlijke wereld is niet te scheiden van de uiterlijke wereld en de buitenwereld kan niet los worden gezien van de binnenwereld. Voor Husserl is de mens dus primair geen in zichzelf besloten, geïsoleerd individu, maar gaat hij op in zijn wereld. Elke menselijke ervaring wijst over haar eigen grenzen heen, dat wil zeggen: zij is altijd meer dan wat feitelijk in de ervaring gegeven is. Husserl geeft als voorbeeld de waarneming van een kubus. Gegeven een bepaald perspectief ziet men de bovenkant, een voorkant en een zijkant. Niet alleen is men zich van het zien niet bewust (dat wil zeggen: bewustzijn is het zich bewust zijn van iets buiten zichzelf), maar bovendien blijft de waarneming niet beperkt tot die drie vlakken. Wat men ziet, is immers een kubus. Deze wet dat een fenomeen dat wat zich aan het subject voordoet altijd het louter empirisch gegevene overschrijdt, is door de fenomenologie, maar vooral door de Gestalt-psychologie gemeengoed geworden. Voor fenomenologen heeft iedere ervaring en iedere handeling haar horizon, die zowel staat voor het beperkte blikveld als voor de ongekende mogelijkheden. Bij het zichtbare hoort het onzichtbare, bij het beleefde hoort het niet-beleefde, bij het werkelijke hoort het mogelijke; een ervaring verwijst naar andere mogelijke ervaringen en een handeling naar andere mogelijke handelingen. Fenomenologisch gezien is de wereld van waaruit wij handelen en waarop ons handelen zich richt, een mogelijkheidsruimte die principieel open is. Deze mogelijkheidsruimte is in al onze ervaringen en handelingen weliswaar impliciet aanwezig, maar daarmee nog niet expliciet in de onmiddellijke ervaring gegeven. De mogelijkheden gaan schuil achter de directe ervaring, die zo vanzelfsprekend en natuurlijk lijkt. Een fenomenologische analyse mag dan ook niet blijven halt houden bij het constateren van oppervlakteverschijnselen. Zij moet altijd worden aangevuld met de poging de vooronderstellingen die schuilgaan achter het ingenomen perspectief, expliciet te maken, anders is het onmogelijk de vanzelfsprekendheden van de alledaagse ervaring te overstijgen. Een fenomenologische psychologie mag zich nooit beperken tot feiten, maar moet ook hun horizon specificeren. De fenomenologische analyse van een fenomeen of verschijnsel, die zich ten doel stelt een zo onbevooroordeeld mogelijke houding in te nemen ten opzichte van de fenomenen, moet dus dieper gaan dan de direct waarneembare verschijningsvorm. Hier volgt kort een aantal aspecten van die horizon van ervaringen, dat in de alledaagse ervaring gemakkelijk uit het oog wordt verloren: de zinvolheid van de menselijke ervaring: de mens brengt betekenisvolle relaties in zijn wereld aan. de menselijke intentionaliteit impliceert een mogelijkheidsrelatie ten opzichte van onszelf en de wereld: wij ervaren onszelf als oorsprong van mogelijke handelingen. de tijd als alom aanwezige dimensie van de menselijke situatie. De menselijke ervaring verwijst zowel naar het verleden, dat staat voor alle benutte of gemiste kansen, als naar de toekomst, doordat zij anticipeert op komende mogelijkheden. de mens is niet een geïsoleerd, maar een sociaal wezen. Onze ervaring verwijst altijd naar de anderen. Ik beschouw anderen zoals ik mijzelf ervaar, namelijk als een subject met handelingsmogelijkheden; omgekeerd zien anderen mij ook als zodanig. Communicatie is alleen mogelijk doordat onze ervaringen (tenminste voor een belangrijk deel) intersubjectief zijn: een verschijnsel bestaat niet alleen voor mij, maar ook voor anderen.
de mens is niet alleen een geestelijk, maar ook een lichamelijk wezen. De fenomenologische antropologie verwerpt het dualisme van lichaam en geest, waarmee het westerse denken sinds Descartes (1596-1650) behept is. Dat weerhoudt de fenomenologie ervan, zoals andere benaderingen in de psychologie, de cognitieve of de reflexieve aspecten van het mens-zijn te verabsoluteren. De fenomenologische opvatting plaatst vanuit dezelfde overtuiging vraagtekens bij de traditionele scheiding der wetenschappen: typisch voor onze cultuur is bijvoorbeeld dat de problemen van lichaam en geest in aparte disciplines worden bestudeerd: enerzijds de medische wetenschap en anderzijds de psychologie. Kritische en fenomenologische psychologie Een van de grootste bezwaren van kritisch-psychologen tegen de experimentele psychologie betreft de keuze van haar onderzoeksthema s, die meer wordt bepaald door de (on)mogelijkheden van de experimentele methode dan door een omvattende visie op het verschijnsel mens. Holzkamp illustreerde zijn opvatting hierover eens met de parabel van de dronkaard, die s nachts in het park zijn sleutel is verloren, maar alleen onder de lantaarnpaal zoekt, omdat het daar niet zo donker is... Dat de natuurwetenschappelijke methode de meest beproefde methode is, wil nog niet zeggen dat zij ook in de psychologie goede resultaten oplevert. De suprematie van de experimentele methode leidt tot velerlei feitjes en minitheorietjes, waarvan niet kan worden aangenomen dat ze ooit zullen leiden tot een omvattende psychologische theorie. Holzkamp was echter niet de eerste die op de geringe relevantie van psychologisch onderzoek wees. Jean-Paul Sartre stelt al in Esquisse d une théorie des émotions (1939, 1981) dat de werkwijze van psychologen die in de psychologie een exacte wetenschap willen zien, tot resultaat heeft dat de psychologie slechts een totaal van uiteenlopende feiten te bieden heeft, die merendeels geen enkel verband met elkaar hebben. Wat staat, bijvoorbeeld, verder van elkaar af dan het bestuderen van de stroboscopische illusie ii en van het minderwaardigheidscomplex? Die wanorde is geen toeval, maar vloeit juist voort uit de principes van de psychologische wetenschap. Afgaan op het feit houdt per definitie in: afgaan op het begrensde, uit positivisme de voorkeur geven aan het bijkomstige boven het essentiële, aan het toevallige boven het onvermijdelijke, aan wanorde boven orde. Het betekent in wezen het essentiële naar de toekomst verwijzen: dat komt later, als we genoeg feiten bijeen hebben. Psychologen beseffen eigenlijk niet dat men het essentiële niet kan bereiken door de toevalligheden maar opeen te hopen, net zomin als het cijfer een wanneer men maar eindeloos cijfers rechts van 0,99 bijschrijft. Sartre neemt, teneinde de menselijke emoties te bestuderen, zijn toevlucht tot de fenomenologie (zie Terzijde 5). De essentie van emoties bestaat er voor hem uit dat zij betrokken zijn op de menselijke werkelijkheid, waaraan zij hun betekenis ontlenen. Door het verzamelen van louter feiten valt deze betekenis niet te achterhalen. In Nederland droeg vooral de Utrechtse school van Buytendijk, Van den Berg en Linschoten de fenomenologische psychologie uit en verwierf daarmee in wetenschappelijke kringen internationale vermaardheid. Doordat het de fenomenologische psychologie echter aan een eigen onderzoekspraktijk en specifieke praktische toepassingen ontbrak, vond zij in de jaren zestig een abrupt en roemloos einde. De fenomenologische psychologie heeft zich, net als de kritische psychologie, gekeerd tegen de toepassing van de natuurwetenschappelijke methode in de psychologie en tegen het psychologisme, waarin de mens los van zijn situatie wordt bestudeerd. Linschoten confronteert in het volgende citaat de traditionele psychologie met de inzichten van de fenomenologische psychologie: De geheime gedachte van de klassieke, objectiverende psychologie is belevingen en gedragingen te bestuderen alsof het dingen waren, kwantificeerbare, meetbare grootheden, die in hun oorzakelijk verband te onderzoeken zijn. Vandaar de reductie op het fysiologische en de dingachtige elementen, die naar het voorbeeld der natuurwetenschappen als processen worden bestudeerd. Deze pogingen leidden steeds tot een mislukking; het resultaat bestond
wel in objectieve wetenschappen als psychofysica, reflexologie, gedragsanalyse enzovoort, maar niet in een wetenschap die de eigenlijke psychologische vragen oplost of beantwoordt. Deze wetenschap kan ook niet ontstaan, zolang niet duidelijk wordt ingezien dat de psychologische gegevens principieel geen proceskarakter hebben. Wordt het proces beheerst door de causaliteit, de psychologische gegevens staan in het teken van de intentionaliteit. De emotie, bijvoorbeeld, is psychologisch gezien niet het noodzakelijke gevolg van een hormonale prikkeling, maar een verhouding tussen de persoon en zijn wereld, een verhouding die zich op bepaalde wijze in structuur en kleur van de wereld openbaart. (...) Daarmee wordt dus aan de psychologische vraag een nieuwe zin toegekend: de vraag naar de beleving is de vraag naar datgene wat zich als (doorleefde) wereld aanbiedt. (Kouwer & Linschoten, 1965) Dat betekent dat de psychologie de situatie moet onderzoeken zoals iemand die ervaart. De centrale vraag in de fenomenologische psychologie is dan ook de vraag naar de betekenis die de situatie voor het subject heeft. Bijvoorbeeld: een obstakel zal bij de een agressie oproepen en aan de ander slechts een meewarige glimlach ontlokken, afhankelijk van de betekenis die de situatie voor het individu heeft. In de strikt wetenschappelijke betekenis van de term is het obstakel nooit de oorzaak van gedrag: iemands gedrag is psychologisch gezien nooit causaal bepaald. En al evenmin door een bepaalde waarschijnlijkheid: dat het obstakel in een vastgesteld percentage van de gevallen leidt tot agressie, zegt alleen iets over de kans dat een niet bestaand, gemiddeld individu agressief gedrag zal vertonen. Maar daarmee kunnen we nog niet voorspellen wat een individu van vlees en bloed in een bepaalde, frustrerende situatie zal doen. Daarvoor is het nodig dat we zijn beleving van die situatie kennen. De relatie tussen obstakel en agressie is dus niet een eens en voor altijd bestaand causaal verband. Fenomenologische en kritische psychologie vertonen door hun nadruk op intentionaliteit, historiciteit, subjectiviteit en intersubjectiviteit belangrijke overeenkomsten. In beide staat de onmiddellijke ervaring en beleving van individuen centraal: beide stromingen hebben zich ten doel gesteld een psychologie te ontwikkelen die recht doet aan deze ervaring en beide gaan ervan uit dat intentionaliteit, subjectiviteit en intersubjectiviteit basisbegrippen van zo n psychologie moeten zijn. Voor beide geldt bovendien dat de ervaring weliswaar de eerste werkelijkheid van mensen is, maar niet de laatste. Anders gezegd: zowel fenomenologie als kritische psychologie is op zoek naar het wezen van de menselijke ervaring, dat schuilgaat achter de verschijningsvormen; dit in tegenstelling tot het positivisme, waarvoor alleen de waarneembare realiteit telt. Volgens Holzkamp ontbreekt het de fenomenologische psychologie echter aan een methode om uit te maken wat de wezenlijke elementen van de menselijke ervaring zijn. De kritische psychologie meent een dergelijke methode gevonden te hebben in de logisch-historische reconstructie of kortweg: de historische methode. Holzkamp concludeert daarom: aan de ene kant heeft de fenomenologie een aantal conditiones sine qua non (noodzakelijke voorwaarden; letterlijk: voorwaarden-zonder-welkeniet) opgeleverd waaraan alle psychologische kennis moet voldoen; aan de andere kant vragen die basisvoorwaarden om een historisch-empirische onderbouwing, waartoe de fenomenologische psychologie zelf niet in staat is gebleken. Allereerst een voorbeeld om aan te tonen dat de kritische psychologie de consequenties van deze fenomenologische basiskennis heeft aanvaard: in de kritische psychologie heeft een tijdlang de neiging bestaan de individuele ervaring direct te koppelen aan de noodzakelijke bijdragen tot de instandhouding van de maatschappij als geheel. Van mensen werd eigenlijk verwacht dat ze de samenhang tussen hun emoties en problemen enerzijds en hun maatschappelijke situatie anderzijds altijd doorzien. Holzkamp heeft zich op een zeker moment gerealiseerd dat hij daarmee uitging van een inzicht in de maatschappelijke samenhang dat van individuen niet zonder meer mag worden verwacht: mensen hebben slechts zicht op bepaalde segmenten van de maatschappelijke totaliteit. Pas toen Holzkamp deze stap had gezet, voldeed de kritisch-psychologische theorie aan het fenomenologische uitgangspunt dat de leefwereld, zoals die in de directe ervaring verschijnt, de primaire werkelijkheid van het individu is. In Holzkamps belangrijkste werk, Grundlegung der Psychologie (1983), wordt de vraag naar de complexe en tegenstrijdige vervormingen van
maatschappelijke noodzakelijkheden in de subjectieve ervaring (1984) dan ook niet langer veronachtzaamd. Dan de keerzijde: terwijl in de fenomenologie intentionaliteit, subjectiviteit en intersubjectiviteit onbewezen uitgangspunten zijn, worden deze begrippen in de kritische psychologie logisch-historisch afgeleid uit de geschiedenis van de menselijke soort. Dat wil zeggen: intentionaliteit en (inter)subjectiviteit blijken noodzakelijke resultaten van het maatschappelijke bestaan, zoals zich dat aan het einde van de evolutie heeft ontwikkeld. Met deze andere benadering hangt een andere opvatting van historiciteit samen. Terwijl historiciteit zich in de fenomenologie beperkt tot de geschiedenis van individuen (ontogenese), begint de kritische psychologie bij de natuurhistorische ontwikkeling (fylogenese): zij poogt haar begrippen met behulp van bestaande kennis over de evolutie een wetenschappelijke basis te geven. Holzkamp noemt deze historische afleiding van basisbegrippen of categorieën de categoriale analyse. Zijn uitgangspunt is daarbij dat in de categoriale analyse met betrekking tot het object van de psychologie een historische dimensie wordt blootgelegd, die niet alleen de fenomenologisch aangetoonde historiciteit van onze individuele en sociale ervaring, maar ook natuurhistorische en maatschappelijk-historische processen omvat, die daar ver boven uitstijgen. Beleving en gedrag, bewustzijn enzovoort, die van oudsher het exclusieve object van de psychologie uitmaken en die als menselijke ervaring in de fenomenologie op hun fundamentele structuur worden onderzocht, zijn zo bezien slechts de (voorlopige) eindtoestand waarin zeer veel oudere en meer algemene bestemmingen van het levensproces de specifieke verschijningsvorm van bewustzijn hebben aangenomen. Het psychische, zoals wij het onderzoeksobject van de psychologie globaal zullen noemen, is dus naar onze opvatting niet te reduceren tot kenmerken van onze onmiddellijke ervaring, of kenmerken die daaruit af te leiden zouden zijn, maar heeft als bijzondere verschijningsvorm van het natuurhistorische proces objectieve eigenschappen, die pas onder specifieke, historisch late condities bewustzijn, subjectieve ervaring en dergelijke zijn genoemd. (Holzkamp, 1984). Het primaire in de leefwereld als primaire werkelijkheid komt zo wel in een ander licht te staan. Onze belevingswereld wordt uiteindelijk in belangrijke mate bepaald door de maatschappelijke bestaansvoorwaarden, die vorige generaties hebben geschapen en die wij zelf in stand houden en veranderen. De mens ervaart niet alleen, hij moet handelend de omstandigheden creëren en beheren, waaronder hij vervolgens pas kán leven en beleven. In de menselijke ervaring is de reproductie van het eigen leven voorondersteld: de zekerheid dat men kan beschikken over de middelen tot reproductie van het eigen bestaan is voorwaarde tot de volledige ontwikkeling van de menselijke behoeften. Maar déze conditio sine qua non treffen we in de fenomenologische psychologie niet aan. Literatuur: Holzkamp, K. (1983). Grundlegung der Psychologie. Frankfurt a.m.: Campus. Holzkamp, K. (1984). Kritische Psychologie und fenomenologische Psychologie. Der Weg der Kritischen Psychologie zur Subjektwissenschaft. Forum Kritische Psychologie, 14 (AS 114). Sartre, J.P. (1939). Esquisse d une théorie des emotions. Parijs: Gallimard. (Nederlandse vertaling 1981: Magie en emotie. Schets van een theorie van de gemoedsbewegingen. Meppel: Boom.)
i Deze tekst omvat respectievelijk Terzijde 5 en paragraaf 2.2 van Kritische psychologie van M. Almer & M. Lauteslager (1989, niet meer in de handel). ii De stroboscopische illusie (of het phi-fenomeen) is een bewegingsillusie die maakt dat men beweging ziet tussen bijvoorbeeld twee lichtjes die snel na elkaar aan en uitgaan (zoals in neonreclames en lichtkranten). Het fenomeen treedt ook op bij snel opeenvolgende stilstaande beelden die onderling iets verschillen, zoals in de film.