ECLI:NL:CRVB:2008:BG3749

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521

ECLI:NL:CRVB:2010:BM8443

ECLI:NL:CRVB:2008:BG3089

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2001:AB2258

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:CRVB:2015:4236

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:RBNHO:2014:8414

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2005:AT3000

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2016:484

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6941

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2009:BI0347

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:CRVB:2010:BO3769

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

Oefening 2.15 C bij Met recht begrepen!

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2016:3297

ECLI:NL:CRVB:2015:240

ECLI:NL:CRVB:2011:BU5122

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2008:BG3749 Instantie Datum uitspraak 30-10-2008 Datum publicatie 10-11-2008 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 05-7252 AW + 08-4613 AW Bestuursrecht Ambtenarenrecht Hoger beroep Schadevergoeding. Nabetaling van salaris als gevolg van vernietiging van het ontslagbesluit toekomende salaris is geen schade. Nabetaling naar functieschaal B6, met de daarbij horende periodieken, en pensioenafdracht. Wettelijke rente, ook over de maanden waarin betrokkene níet werkzaam was wegens ziekte dan wel arbeidsconflict. Immateriële schade wegens geestelijk leed. Publicatie van rehabilitatie. Geen deurwaarderskosten. Kosten behandeling psycholoog. Gemiste carrièrekansen: aanvaarding van een andere werkkring met lager salaris komt voor eigen risico. Geen (integrale) vergoeding kosten van juridische bijstand. Geen overschrijding van de redelijke termijn. Wetsverwijzingen Algemene wet bestuursrecht 8:73, geldigheid: 2008-10-30 Algemene wet bestuursrecht 8:73, geldigheid: 2008-10-30 Vindplaatsen Uitspraak Rechtspraak.nl TAR 2009/67 05/7252 AW + 08/4613 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het verzoek om schadevergoeding van: [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) Partijen: de Minister van Justitie, (hierna: minister)

en betrokkene Datum uitspraak: 30 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 oktober 2005, 05/795, in het geding tussen betrokkene en de minister. Bij uitspraak van 10 januari 2008, 05/7252 AW, LJN BC2449, heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding. Partijen hebben over en weer hun standpunten uiteengezet. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.A.H. van Frankfoort en drs. J.A.M. de Groot, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 10 januari 2008. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Betrokkene was werkzaam als [naam functie] bij de Penitentiaire Inrichtingen (PI) [naam Penitentiaire Inrichting], locatie [naam lokatie]. Bij besluit van 8 februari 2005 heeft de minister het per 25 maart 2004 aan betrokkene wegens zeer ernstig plichts-verzuim, bestaande uit het zich toeeigenen dan wel wegmaken van een bedrag van 300,-, verleende strafontslag gehandhaafd. Dat besluit heeft de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 27 oktober 2005, 05/795, vernietigd, welke uitspraak de Raad op 10 januari 2008 heeft bevestigd. De Raad heeft evenals de rechtbank geconstateerd dat uit het geheel van de gebeurtenissen niet de overtuiging kan worden verkregen dat betrokkene het hem ten laste gelegde plichtsverzuim heeft gepleegd. 1.2. Betrokkene heeft de Raad verzocht om de minister te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden en nog te lijden schade. Gezien de omvang van die vordering heeft de Raad, zoals hiervoor is aangegeven, het onderzoek heropend. 2. Betrokkene heeft vervolgens verschillende schadeposten gesteld, waarop de Raad hieronder achtereenvolgens zal ingaan. 2.1. Schade als gevolg van het uitblijven van bezoldiging over de periode van 25 maart 2004 tot 1 december 2006, met ingang van welke datum aan betrokkene op zijn verzoek ontslag is verleend. 2.1.1. De Raad stelt vast dat de nabetaling van het aan betrokkene als gevolg van de vernietiging van het ontslagbesluit toekomende salaris volgens vaste rechtspraak van de Raad niet als schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, maar dat de minister reeds als gevolg van het herstel van het dienstverband gehouden is die nabetaling over de in geding zijnde periode te doen. De Raad overweegt daarbij dat die nabetaling vanaf 1 mei 2004 dient te geschieden naar functieschaal B6, met de daarbij horende periodieken, nu het er voor moet

worden gehouden dat bevordering naar die schaal uitsluitend achterwege is gebleven als gevolg van het onterecht verleende ontslag. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene die bevordering anders zou zijn onthouden. Daarbij dient de minister er vanzelfsprekend voorts zorg voor te dragen dat over de in geding zijnde periode de gebruikelijke pensioenafdracht plaatsvindt overeenkomstig de juiste salarisschaal. 2.1.2. De Raad ziet geen aanleiding voor toewijzing van de gevorderde verhoging als bedoeld in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW), nu het hier om een ambtelijk dienstverband gaat, waarop de bepalingen over de arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht niet van toepassing zijn. In het wel toepasselijke Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR) is voor een vergelijkbare verhoging geen basis te vinden. 2.1.3. Het verzoek om wettelijke rente is wel toewijsbaar. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de renteschade dient te worden berekend op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het BW over de bruto salarisbedragen en dat de rente verschuldigd is vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen zouden hebben moeten plaatsvinden. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Bij deze berekening van de renteschade mag de minister, eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad, met de bruto bedragen niet verrekenen hetgeen betrokkene in de in geding zijnde periode heeft ontvangen aan uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. De Raad deelt niet de opvatting van de minister dat grond bestaat voor het afzien van betaling van wettelijke rente over die maanden waarin betrokkene niet werkzaam was wegens ziekte dan wel arbeidsconflict. 2.2. Immateriële schade. 2.2.1. Betrokkene heeft gesteld dat hij als gevolg van het ontslag geestelijk leed heeft ondervonden dat lichamelijk tot uitdrukking is gekomen. Hij heeft zich na het strafontslag onder behandeling gesteld van een psycholoog. Volgens de verklaring van deze psycholoog van 15 november 2007 ontwikkelde betrokkene na zijn ontslag klachten als vermoeidheid, slaapproblemen, gebrek aan eetlust, piekeren en doelloosheid, aangeduid als een reactief depressief beeld en surmenageverschijnselen. De psycholoog acht het duidelijk dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen deze klachten en de beschuldiging van diefstal, waardoor betrokkene op straat kwam te staan. Gelet op deze verklaring, die van de zijde van de minister met niet meer is bestreden dan de opmerking dat een en ander in twijfel wordt getrokken, is de Raad van oordeel dat betrokkene door het vernietigde ontslag geestelijk leed heeft ondervonden. De Raad stelt de vergoeding hiervoor, gezien de omstandigheden van dit geval, naar billijkheid vast op 1.500,-. 2.2.2. Betrokkene heeft voorts gesteld dat door het strafontslag zijn eer en goede naam zijn aangetast. Hij heeft verzocht hem te rehabiliteren door middel van berichtgeving binnen [naam lokatie]. De Raad heeft weliswaar reeds geoordeeld dat betrokkene zich niet schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim, maar nu het om een ontslag gaat met een sterk diffamerend karakter acht de Raad, mede gelet op de overige omstandigheden, deze extra genoegdoening op zijn plaats. Ook dit verzoek wordt toegewezen. De Raad bepaalt dat de minister zo spoedig mogelijk een bericht in het personeelsblad van [naam lokatie] dan wel de PI [naam Penitentiaire Inrichting] plaatst met de volgende inhoud: Rehabilitatie [naam functie] [naam betrokkene] De Centrale Raad van Beroep te Utrecht (CRvB) heeft bij uitspraak van 10 januari 2008, LJN BC2449, geoordeeld dat de rechtbank Arnhem het besluit van de Minister van Justitie om [Betrokkene] per 25 maart 2004 strafontslag te verlenen, terecht heeft vernietigd. De CRvB heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [Betrokkene] 300,- heeft weggenomen, zodat hij ten onrechte is ontslagen. Het dienstverband van [Betrokkene] is ten gevolge hiervan dus weer hersteld, totdat daaraan een einde is gekomen als gevolg van ontslag op eigen verzoek per 1 december 2006.

2.3. Deurwaarderskosten. 2.3.1. Betrokkene heeft verzocht om vergoeding van deurwaarderskosten ter hoogte van een bedrag van 2.500,-. Nog daargelaten dat dit bedrag op geen enkele wijze is onderbouwd, moet uit de gedingstukken worden afgeleid dat betrokkene ook vóór zijn ontslag al in financiële moeilijkheden verkeerde, zodat rechtstreeks verband van deze kosten met het ontslag niet is aangetoond. Voor zover namens betrokkene is gesteld dat toch duidelijk moet zijn dat de financiële problemen als gevolg van het niet uitbetalen van salaris alleen maar nog groter zijn geworden, overweegt de Raad dat schade die het gevolg is van het niet tijdig uitbetalen van het salaris wordt genormeerd door artikel 6:119 van het BW. Die schade bestaat volgens het eerste lid van dit artikel uit (niet meer dan) de rente van het bedrag aan loon over de tijd dat de minister met voldoening daarvan in verzuim is geweest. Nu de minister zoals blijkt uit 2.1.3 tot vergoeding van die rente wordt veroordeeld, moet het verzoek om vergoeding van deurwaarderskosten worden afgewezen. 2.4. Kosten behandeling psycholoog. 2.4.1. De Raad ziet, onder verwijzing naar hetgeen in 2.2.1 is overwogen, aanleiding voor toekenning van de gevraagde 714,-, zijnde de met nota s onderbouwde kosten van de behandeling van betrokkene door een psycholoog. De Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van nog te maken kosten, nu dat verzoek onvoldoende is onderbouwd. 2.5. Gemiste carrièrekansen. 2.5.1. Betrokkene heeft gesteld dat hij inmiddels weer een ander baan heeft gevonden, doch dat zijn salaris lager is dan voorheen. Nu vaststaat dat hem ten onrechte strafontslag is verleend, zou hem daarvoor een compensatie moeten worden gegeven. De Raad acht dit verzoek niet voor toewijzing vatbaar. Betrokkene gaat er immers aan voorbij dat hij per 1 december 2006 op eigen verzoek ontslag heeft gekregen. Aanvaarding van een andere werkkring waaraan een lager salaris is verbonden komt dus voor zijn eigen risico. 2.6. Kosten van juridische bijstand. 2.6.1. De door betrokkene gevraagde (integrale) vergoeding van door hem gemaakte kosten voor rechtsbijstand moet worden afgewezen, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin een forfaitair stelsel is neergelegd. De al dan niet voorwaardelijk verleende toevoegingen op grond van de Wet op de rechtsbijstand maken dat niet anders. 2.7. Overschrijding van de redelijke termijn. 2.7.1. Ter zitting heeft betrokkene de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 2.7.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. 2.7.3. Vanaf de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit tot disciplinair ontslag, tot aan de datum van deze uitspraak zijn iets minder dat vier en een half jaar verstreken. In aanmerking nemend dat de totale procedure naast de behandeling in bezwaar, in beroep en in hoger beroep, leidend tot de uitspraak van de Raad van 10 januari 2008, ook de

procedure omvatte op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb ter vaststelling van de vergoeding van de schade die werd veroorzaakt door het onrechtmatige besluit tot disciplinair ontslag, eindigend met deze uitspraak, is naar het oordeel van de Raad de redelijke termijn niet overschreden. Betrokkenes verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van deze termijn zal dan ook worden afgewezen. 3. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzoek van betrokkene moet worden toegewezen zoals onder III vermeld. De Raad ziet voorts aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand alsmede reiskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om schadevergoeding toe overeenkomstig hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.1.3, 2.2.1, 2.2.2 en 2.4.1; Wijst het verzoek voor het overige af; Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van 644,- aan kosten van rechtsbijstand en 19,76 aan reiskosten, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel. HD Q