ECLI:NL:CRVB:2010:BO3769

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2008:BC5947

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:3039

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

ECLI:NL:CRVB:2001:AB2258

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4490, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:888

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:RVS:2007:BB7292

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:RVS:2012:BY2512

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:2709

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:RVS:2009:BH8446

ECLI:NL:CRVB:2008:BC6184

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2005:AS8553

ECLI:NL:CRVB:2007:BB9059

ECLI:NL:RVS:2015:3038

ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7321

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

Oefening 2.15 C bij Met recht begrepen!

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2016:606

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2010:BO3769 Instantie Datum uitspraak 04-11-2010 Datum publicatie 15-11-2010 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 06/6499 AW + 08/2362 AW Ambtenarenrecht Hoger beroep 1) Toekenning van een bedrag van 873,56 netto als vergoeding voor onderwijskosten over de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 voor de twee kinderen van appellant op grond van de aanpassing van de uitzendvoorwaarden voor het RST, Tijdelijke Afspraken Uitzendvoorwaarden KLPD RST (hierna: TAU), de Aanvullingen bij de TAU (hierna: TAU-A) en de Overgangsbepalingen invoering TAU (hierna: TAU-i). Terecht is bij de vergoeding van onderwijskosten over de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 de bijlage bij de TAU, gehanteerd en niet de concept-rbana. 2) Bij besluit van 7 november 2006 heeft de definitieve financiële afwikkeling van de uitzending en repatriëring plaatsgevonden. Daarbij heeft ook definitieve vaststelling plaatsgevonden van de aan appellant toekomende vergoeding voor onderwijskosten over de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006. Genoemd besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2007. Anders dan de rechtbank Maastricht heeft aangenomen, behelst besluit 2, voor zover in beroep aangevochten, geen nadere uitvoering van besluit 1. Besluit 1 heeft immers betrekking op de onderwijskosten in de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 en besluit 2 heeft betrekking op de onderwijskosten in de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006. De omstandigheden dat aan beide besluiten de toepassing van dezelfde regeling ten grondslag ligt en dat de rechtbank s-gravenhage in aangevallen uitspraak 1 een oordeel over die toepassing heeft gegeven, maken dat niet anders. Geen rechtsregel stond de rechtbank Maastricht in de weg om een eigen oordeel over de bedoelde toepassing te geven. Van een verkapt hoger beroep is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake. De rechtbank is in aangevallen uitspraak 2, voor zover in hoger beroep aangevochten, dan ook ten onrechte gekomen tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant. Aangevallen uitspraak 2 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet, nu de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, geen aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen en zal de zaak zelf afdoen. De Raad overweegt dat voor zover ten aanzien van genoemde schooljaren, gelet op de inwerkingtreding op 1 oktober 2004 van het Besluit van 30 augustus 2004, niet de TAU maar de Rbana moest worden toegepast, het ontbreken daarbij van een bijlage met maximum bedragen zoals de TAU die kende, niet betekent dat geen (absoluut) maximum aan de vergoeding mocht worden gesteld, gelet op de woorden ten hoogste in artikel 5.2, derde lid van de Rbana. Vindplaatsen Rechtspraak.nl ABkort 2010/419

Uitspraak 06/6499 AW 08/2362 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], thans wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank s-gravenhage van 5 oktober 2006, 05/8966 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 maart 2008, 07/1245 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister) Datum uitspraak: 4 november 2010 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen met de nummers 06/6498 AW en 08/2308 AW, plaatsgevonden op 4 juni 2009. Namens appellant is verschenen mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De minister is vertegenwoordigd geweest door J.L. Limon, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd). Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst. Op 16 juli 2009 heeft de Raad uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant.

Bij uitspraak van 25 maart 2010 heeft de Raad de uitspraak van 16 juli 2009 vervallen verklaard en bepaald dat de zaak door een andere kamer van de Raad opnieuw zal worden behandeld. Het hernieuwde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De minister is vertegenwoordigd geweest door J.L. Limon, werkzaam bij het Klpd. II. OVERWEGINGEN 1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Veiligheid en Justitie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 2.1. Appellant is met ingang van 14 juli 2001 via het Klpd uitgezonden naar Curaçao en daar tewerkgesteld bij het Recherche Samenwerkingsteam Nederland, Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: RST). 2.2. Op 15 december 2003 hebben de betrokken politievakorganisaties, na een eerder bereikt akkoord in het Georganiseerd Overleg KLPD over aanpassing van de uitzendvoorwaarden voor het RST, hun goedkeuring verleend aan de Tijdelijke Afspraken Uitzendvoorwaarden KLPD RST (hierna: TAU), de Aanvullingen bij de TAU (hierna: TAU-A) en de Overgangsbepalingen invoering TAU (hierna: TAU-i). De TAU is in werking getreden op 15 december 2003 en werkt terug tot 1 september 1997. Ter uitvoering van deze regelingen is aan appellant bij besluit van 17 december 2003, naast andere vergoedingen, een bedrag toegekend van 873,56 netto als vergoeding voor onderwijskosten over de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 voor zijn twee kinderen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2005 (hierna: besluit 1). 2.3. Aan de uitzending van appellant naar Curaçao is met zijn repatriëring op 3 juli 2006 een einde gekomen. Bij besluit van 7 november 2006 heeft de definitieve financiële afwikkeling van de uitzending en repatriëring plaatsgevonden. Daarbij heeft ook definitieve vaststelling plaatsgevonden van de aan appellant toekomende vergoeding voor onderwijskosten over de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006. Genoemd besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2007 (hierna: besluit 2). 3. De rechtbank s-gravenhage heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. 3.1. De rechtbank Maastricht heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat besluit 2, waar het de vergoeding van onderwijskosten betreft, feitelijk een nadere uitvoering van besluit 1 is en dat appellant strikt bezien een oordeel van de rechtbank Maastricht verlangt over aangevallen uitspraak 1. Naar het oordeel van de rechtbank Maastricht zou dit een ontoelaatbare doorkruising opleveren van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zoals dat in het bestuurs(proces)recht te gelden heeft. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat zij moest uitgaan van de rechtmatigheid van aangevallen uitspraak 1, hetgeen volgens de rechtbank meebrengt dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van de gronden die hij, voor zover hier van belang, in zijn beroep tegen besluit 2 heeft aangevoerd. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als

volgt. 4.1. Aangevallen uitspraak 1 4.1.1. In artikel 5.2, tweede lid, van de TAU is bepaald dat de belanghebbende die met zijn gezin is uitgezonden en die een of meer kinderen heeft die op de Nederlandse Antillen of Aruba onderwijs genieten, aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de onderwijskosten en bijkomende kosten. Volgens het derde lid van artikel 5.2 worden deze kosten vergoed tot ten hoogste de tarieven die door een erkende onderwijsinstelling worden gehanteerd, zoals opgenomen in bijlage 3 bij de TAU. De bijlage vermeldt voor de daarin genoemde erkende onderwijsinstellingen per schooljaar de maximale bedragen aan schoolgelden die voor vergoeding in aanmerking komen. 4.1.2. Appellant is van oordeel dat bij de vergoeding van onderwijskosten over de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 ten onrechte, conform de bijlage bij de TAU, een plafond is gehanteerd. Hij beroept zich in dit verband in de eerste plaats op een concept voor een Regeling houdende bepalingen betreffende de voorwaarden bij beschikbaarstelling van ambtenaren voor langere duur aan de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: concept-rbana), welk concept volgens appellant een rol dient te spelen bij de uitleg van de TAU. 4.1.3. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Nog los van het feit dat niet de concept-rbana, maar de TAU bindend is ten aanzien van de vergoedingsaanspraken van appellant over de in besluit 1 aan de orde zijnde schooljaren, bevat de concept-rbana, in artikel 5.2, derde lid, evenals de TAU het voorschrift dat vergoeding van onderwijskosten plaatsvindt tot ten hoogste de tarieven die door een erkende onderwijsinstelling worden gehanteerd. De strekking van de concept-rbana verschilt in dit opzicht dus niet van die van de TAU. Dat de concept-rbana, anders dan de TAU, geen bijlage met bedragen bevat, doet daar niet aan af. Gelet op de woorden ten hoogste in de genoemde bepalingen voorziet geen van beide regelingen in een onbeperkte vergoeding van (een percentage van de) daadwerkelijk gemaakte kosten, ook niet indien een erkende onderwijsinstelling als bedoeld in die regelingen wordt bezocht. 4.1.4. Appellant heeft zich voorts beroepen op de beschikking van 12 juni 2001, waarin de voorwaarden voor zijn uitzending zijn geformuleerd. Hoewel de TAU een aantal jaren terugwerkt, staat het gestelde in die beschikking naar het oordeel van appellant in zijn geval aan toepassing van de TAU over de hier aan de orde zijnde schooljaren in de weg. De Raad overweegt dat met de TAU is beoogd een (aanmerkelijk) gunstiger vergoedingenpakket te creëren dan dat van de voorheen van toepassing zijnde Regeling honorering deskundigen technische bijstand. Blijkens onder meer besluit 1 pakt de toepassing van de TAU ook voor appellant in zijn totaliteit gunstiger uit dan die van de oude regeling: het besluit behelst een aanzienlijke nabetaling. Onder deze omstandig-heden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de TAU niet had mogen worden toegepast. Evenals de rechtbank overweegt de Raad daarbij overigens nog dat uit onder meer een brief van de minister van 24 november 1999 blijkt dat ook bij de toepassing van de oude regeling, naast een beperking van de vergoeding tot 90% van de werkelijke kosten, een vast maximum bedrag werd gehanteerd dat de bovengrens van de 90%-vergoeding vormde. 4.1.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd. 4.2. Aangevallen uitspraak 2 4.2.1 Anders dan de rechtbank Maastricht heeft aangenomen, behelst besluit 2, voor zover in beroep aangevochten, geen nadere uitvoering van besluit 1. Besluit 1 heeft immers betrekking op de onderwijskosten in de schooljaren 2001/2002 en 2002/2003 en besluit 2 heeft betrekking op de onderwijskosten in de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006. De omstandigheden dat aan beide besluiten de toepassing van dezelfde regeling ten grondslag ligt en dat de rechtbank s-gravenhage in aangevallen uitspraak 1 een oordeel over die toepassing heeft gegeven, maken dat niet anders. Geen

rechtsregel stond de rechtbank Maastricht in de weg om een eigen oordeel over de bedoelde toepassing te geven. Van een verkapt hoger beroep is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake. De rechtbank is in aangevallen uitspraak 2, voor zover in hoger beroep aangevochten, dan ook ten onrechte gekomen tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant. Aangevallen uitspraak 2 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. 4.2.2. De Raad ziet, nu de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, geen aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen en zal de zaak zelf afdoen. 4.2.3. Bij koninklijk besluit van 30 augustus 2004 (Stb. 2004, 448) zijn RST ers met ingang van 1 oktober 2004 onder de werking gebracht van het Besluit van 8 januari 2001, houdende regels inzake het beschikbaar stellen van ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba (Stb. 2001, 87). Ten aanzien van de ambtenaren, bedoeld in het Besluit van 8 januari 2001 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004, op 6 december 2005 de Regeling beschikbaarstelling ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba (Stcrt. 2005, 237; hierna: Rbana) in werking getreden. 4.2.4. Op het punt van de onderwijskosten is de Rbana gelijkluidend aan de concept-rbana. De vaststelling onder 3.1.3 dat niet is voorzien in onbeperkte vergoeding van (een percentage van de) daadwerkelijk gemaakte onderwijskosten, geldt dan ook evenzeer voor de schooljaren waarop besluit 2 betrekking heeft, te weten de jaren 2004/2005 en 2005/2006. In het verlengde van die vaststelling overweegt de Raad dat voor zover ten aanzien van genoemde schooljaren, gelet op de inwerkingtreding op 1 oktober 2004 van het Besluit van 30 augustus 2004, niet de TAU maar de Rbana moest worden toegepast, het ontbreken daarbij van een bijlage met maximum bedragen zoals de TAU die kende, niet betekent dat geen (absoluut) maximum aan de vergoeding mocht worden gesteld, gelet op de woorden ten hoogste in artikel 5.2, derde lid van de Rbana. 4.2.5. Het beroep van appellant tegen besluit 2, voor zover aangevochten, moet ongegrond worden verklaard. 5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tegen uitspraak 2 tot een bedrag van 644,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 oktober 2006; Vernietigt de aangevallen uitspraak van 12 maart 2008 voor zover aangevochten, en verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 2007 in zoverre ongegrond; Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van 644,-; Bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van 216,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) B. Bekkers. HD