ECLI:NL:CRVB:2017:1692

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2015:240

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2016:707

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:CRVB:2016:2341

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2015:4650

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2016:1955

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2017:2577

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2014:597

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2008:BC6184

ECLI:NL:CRVB:2002:AE3735

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2014:2274

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4995

ECLI:NL:CRVB:2015:3892

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:CRVB:2017:492

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2017:1692 Instantie Datum uitspraak 19-04-2017 Datum publicatie 10-05-2017 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 15/575 WW Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:10149, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Afwijzing aanvraag WW-uitkering. Bij gebreke van een duidelijke samenhang tussen de ontslagname door appellante op 11 december 2012 en de op 11 september 2013 ingetreden toestand van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster, heeft het Uwv de aanvraag terecht met toepassing van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW afgewezen. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Werkloosheidswet Werkloosheidswet 61 Werkloosheidswet 62 Rechtspraak.nl SZR-Updates.nl 2017-0122 USZ 2017/212 Uitspraak 15/575 WW, 16/5780 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2014, 14/3607 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 19 april 2017 PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.M. Duijn hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een vraag van de Raad beantwoord en een gewijzigde beslissing op bezwaar in geding gebracht. Appellante heeft haar zienswijze gegeven op het gewijzigde besluit van het Uwv. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.M. Welschen-van der Hoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is op 1 januari 2011 voor onbepaalde tijd als ICT-consultant in dienst getreden bij [naam B.V.], de rechtsvoorganger van [naam werkgeefster] (werkgeefster). Bij brief van 6 november 2012 heeft appellante achterstallig loon en vakantiegeld van werkgeefster gevorderd. Per e-mail van 11 december 2012 heeft appellante de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd wegens een dringende reden, gelegen in het feit dat werkgeefster te weinig loon en vakantiegeld heeft betaald en/of dit niet tijdig heeft voldaan en de plichten uit de arbeidsovereenkomst op grove wijze heeft veronachtzaamd. Voorts heeft zij werkgeefster verzocht een eindafrekening op te stellen. Met ingang van 11 december 2012 is appellante in dienst getreden bij een andere werkgever. 1.2. Werkgeefster is op 10 september 2013 in staat van faillissement verklaard. Op 9 november 2013 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend om op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen. Bij besluit van 15 november 2013 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 22 april 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2013 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat werkgeefster niet in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde toen appellante ontslag nam en voorts dat appellante niet tijdig en adequaat actie heeft ondernomen om haar vordering op werkgeefster geldend te maken. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat werkgeefster op het moment waarop appellante ontslag nam niet in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden geconcludeerd dat werkgeefster toen al langdurig niet in staat was om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. Betalingen in 2012 vonden weliswaar moeizaam en vaak te laat plaats, maar hebben niettemin plaatsgevonden. Uit de melding betalingsonmacht bij belasting en premies die werkgeefster op 21 juni 2013 bij de Belastingdienst heeft gedaan voor omzetbelasting over 2011 en 2012, kan alleen worden afgeleid dat werkgeefster in juni 2013 in betalingsonmacht verkeerde, maar dit zegt niets over de situatie vóór 2013. Uit de brief van werkgeefster aan appellante van 30 januari 2013 kan evenmin worden afgeleid dat werkgeefster toen al in betalingsonmacht verkeerde. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat werkgeefster zich niet bij het Uwv heeft gemeld omdat zij de salarissen van het personeel niet meer kon betalen. De vraag of appellante na haar ontslagname voldoende voortvarend en adequaat actie heeft ondernomen om haar vordering betaald te krijgen, heeft de rechtbank eveneens ontkennend beantwoord. 3.1. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat er wel degelijk sprake was van betalingsonmacht ten tijde van haar ontslag. Haar salaris werd niet of te laat uitbetaald. Het

vakantiegeld over 2012 en deels over 2011 is in het geheel niet uitbetaald. Hetzelfde geldt voor het salaris van oktober, november en december 2012. Ook waren er loonbetalingsproblemen met andere werknemers, zoals blijkt uit de verslagen van de curator. Werkgeefster heeft in december 2012 een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen gevraagd voor alle werknemers, die in januari 2013 door het Uwv is verleend. Voorts heeft werkgeefster in juni 2013 betalingsonmacht aan de Belastingdienst gemeld voor de aangiften omzetbelasting over 2011 en 2012. Appellante is daarnaast van mening dat zij tijdig en adequaat heeft gehandeld om haar vordering betaald te krijgen. Zij heeft daarnaast betoogd dat op grond van Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283/36, blz. 36, Insolventierichtlijn), haar een uitkering wegens betalingsonmacht niet geweigerd mag worden. 3.2. Het Uwv heeft op 2 september 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Daarin is naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 27 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1956) overwogen dat de Insolventierichtlijn niet toelaat dat het Uwv verzoeken om overname van betalingsverplichtingen afwijst omdat een werknemer niet voldoende tijdig en adequaat actie heeft ondernomen, zodat dit appellante niet meer wordt tegengeworpen. Als nader primair standpunt heeft het Uwv gesteld dat er geen duidelijke samenhang bestaat tussen de beëindiging van het dienstverband van appellante en het faillissement en subsidiair dat de vorderingen van appellante onvoldoende aanwijsbaar zijn. Het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2013 is daarom terecht ongegrond verklaard. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. 4.2. Blijkens bestreden besluit 2 wordt de afwijzing van de aanvraag gebaseerd op artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Gelet op dit nadere standpunt berust bestreden besluit 1 niet op een deugdelijke motivering en komt dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking en dient ook de aangevallen uitspraak, nu daarbij dat besluit in stand is gelaten, te worden vernietigd. 4.3. Op grond van artikel 61 van de WW, voor zover hier van belang, heeft een werknemer recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft. 4.4. Op grond van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, geen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV, tenzij een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid. 4.5. Met het faillissement op 10 september 2013 is gegeven dat op die datum in ieder geval een toestand van blijvende betalingsonmacht bij werkgeefster is ingetreden. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen dat deze toestand zich reeds voordeed ten tijde van de ontslagname door appellante op 11 december 2012. De overwegingen hierover in punt 5.1 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. De ter zitting overgelegde e-mail van de curator aan appellante van 26 mei 2014 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De curator vermeldt in deze e-mail in de administratie van werkgeefster over 2012 een flinke stapel nog te betalen facturen te hebben aangetroffen, maar ook dat het voor haar niet mogelijk is om de betalingsonmacht concreet aan te duiden met de in de administratie aangetroffen stukken. Dit is onvoldoende om een toestand van blijvende betalingsonmacht aannemelijk te achten.

4.6. De in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde eis van duidelijke samenhang dient, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt te worden uitgelegd (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8064). Het feit dat het ten tijde van de ontslagname door appellante bedrijfseconomisch slecht ging met werkgeefster, in verband waarmee zij kort daarna een ontslagvergunning voor de werknemers heeft aangevraagd en verkregen, is dan ook onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een duidelijke samenhang in de zin van dat artikellid. Bij gebreke van een duidelijke samenhang tussen de ontslagname door appellante op 11 december 2012 en de op 11 september 2013 ingetreden toestand van blijvende betalingsonmacht van werkgeefster, heeft het Uwv de aanvraag terecht met toepassing van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW afgewezen. 4.7. Appellante heeft betoogd dat op grond van de Insolventierichtlijn een uitkering wegens betalingsonmacht niet aan haar geweigerd mag worden, omdat deze weigering verder gaat dan de beperkingen die op grond van artikel 4, tweede en derde lid, en artikel 12 van de Insolventierichtlijn gesteld mogen worden aan de betalingsverplichtingen van de waarborgfondsen. De Insolventierichtlijn is echter op grond van artikel 1, eerste lid, daarvan van toepassing op aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie verkeren. De Insolventierichtlijn verzet zich dan ook niet tegen een bepaling als artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, die in beginsel geen recht op uitkering geeft aan personen wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand van insolventie. Deze beroepsgrond slaagt niet. 4.8. Uit wat in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. 5. Nu de gevraagde uitkering terecht is geweigerd is er geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding. 6. Omdat de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 zullen worden vernietigd, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze worden begroot op 990,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en 990,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal 1.980,-. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak: - vernietigt het besluit van 22 april 2014; - verklaart het beroep tegen het besluit van 2 september 2016 ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af; - veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van 1.980,-; - bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 168,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in

tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017. (getekend) H.G. Rottier (getekend) N. Veenstra JvC