ECLI:NL:RBDHA:2015:794

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

ECLI:NL:RBDHA:2016:4281

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2006:AY3839

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBDHA:2016:11497

ECLI:NL:RVS:2014:3127

ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBGEL:2014:4543

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBOBR:2013:2706

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2013:BY8851

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2013:13515

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBOVE:2013:3359

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213


ECLI:NL:RBDHA:2014:9200

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:1229

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2590

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8040

ECLI:NL:RBDHA:2015:408

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ1716

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2015:794 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 29-01-2015 Datum publicatie 29-01-2015 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie VK-14_16368 Vreemdelingenrecht Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Herhaalde asielaanvraag Openlijk belijden joods geloof Irak Religieuze minderheidsgroep 3 EVRM Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 14/16368 V-nummer: [nummer] uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 januari 2015 in de zaak tussen [naam], eiseres, gemachtigde: mr. F.K.H. Blom, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Aboulouafa. Procesverloop Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 juni 2014, waarbij de asielaanvraag van eiseres is afgewezen (het bestreden besluit). De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 december 2014. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F. Saïd, tolk in de Koerdische taal (Sorani). Ter zitting is het onderzoek gesloten. De termijn voor het doen van uitspraak is eenmaal verlengd. Overwegingen 1. Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Op 9 mei 2008 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 23 december 2009 is de aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 22 februari 2011 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 14 oktober 2011 ongegrond verklaard. Op 13 februari 2013 heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 21 februari 2013 is de aanvraag afgewezen. Het ingediende beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 15 maart 2013 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 20 februari 2014 - onder verwijzing naar haar uitspraak van 18 december 2013 in de zaak nr. 201109928/1/V2 (www.raadvanstate.nl), waarin de in het hogerberoepschrift van eiseres opgeworpen rechtsvraag is beantwoord - het hoger beroep gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd, het inleidende beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 21 februari 2013 vernietigd. 2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag, met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef, onder d en f, van deze wet, opnieuw afgewezen. Eiseres komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. 3. Verweerder acht het geloofwaardig dat eiseres jodin is en haar joodse geloof in haar land van herkomst in openheid wenst te belijden en uit te dragen. Verweerder volgt eiseres echter niet haar stelling dat zij in Irak haar geloof niet in vrijheid kan belijden. In dit verband heeft verweerder gewezen op het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Irak van december 2013, waaruit blijkt dat religieuze minderheden in het algemeen in Noord-Irak hun geloof in openbaarheid kunnen uiten zonder gevaar te lopen. Voor de buitenwereld geldt zij bovendien als muslima. Er is geen aanleiding om tot vluchtelingschap te concluderen, aldus verweerder. 4. Eiseres heeft in beroep betwist dat zij haar joodse geloof in Irak in vrijheid kan belijden en stelt dat zij vanwege haar joodse identiteit en religie gevaar loopt. Zij wijst erop dat een joodse gemeenschap in

(Noord)-Irak ontbreekt, omdat de joden niet voor hun identiteit en geloof durven uit te komen. Verder is zij vanwege het feit dat haar vader moslim is op grond van de Iraakse wetgeving gedwongen geregistreerd als moslima. Door het joodse geloof in Irak openlijk te belijden geldt zij voortaan als afvallige moslima. Daarop staat de doodstraf. Eiseres wijst verder op het oprukken van IS(IS) in Irak, ook op Koerdisch grondgebied. In dit verband heeft zij overgelegd het rapport UNHCR Position on returns to Iraq van de UNHCR (The UN Refugee Agency) van oktober 2014. Voorts heeft ze een brief van verweerder van 7 augustus 2014 overgelegd, waarin verweerder aangeeft zich in het licht van de recente ontwikkelingen in Irak te beraden over de (veiligheids)situatie in Irak. Ook uit deze brief blijkt volgens eiseres dat de informatie in het algemeen ambtsbericht over Irak van 20 december 2013 inmiddels achterhaald is. Voorts stelt eiseres dat zij als alleenstaande vrouw tot een kwetsbare minderheidsgroepering behoort. Dit geldt naar haar mening niet alleen voor Centraal- en Zuid-Irak, maar ook voor de Koerdische Autonome Regio (KAR). De rechtbank overweegt het volgende. 5. De rechtbank stelt vast dat eiseres in het kader van haar opvolgende asielaanvraag voor het eerst heeft aangevoerd, onder overlegging van diverse stukken, dat zij behoort tot de Joodse bevolkingsgroep in Irak en dat zij het joodse geloof openlijk wil belijden. De rechtbank neemt in aanmerking dat de Afdeling in haar uitspraak van 20 februari 2014 kennelijk deze feiten en omstandigheden als nova heeft aangemerkt en het destijds bestreden besluit van 21 februari 2013 heeft vernietigd. De rechtbank volgt dit oordeel en komt daarom toe aan toetsing van het thans bestreden besluit. 6. Met betrekking tot de door eiseres aangevoerde grond dat zij als alleenstaande vrouw in Irak tot een kwetsbare minderheidsgroepering behoort, stelt de rechtbank voorop dat het besluit van 23 december 2009, waarin is geoordeeld dat de door eiseres overgelegde identiteitskaart gelet op de uitkomst van het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee vals is bevonden, in rechte vast staat. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat, nu eiseres geen documenten heeft overgelegd die haar identiteit aantonen, haar gestelde, burgerlijke status als jonge, alleenstaande vrouw niet aannemelijk gemaakt is. Dat haar moeder en haar in begin 2012 vanuit Nederland naar Irak teruggekeerde broer in Irak zijn verdwenen heeft eiseres weliswaar gesteld, maar niet nader onderbouwd. Eiseres heeft dientengevolge niet aangetoond tot een kwetsbare minderheidsgroepering te behoren op grond waarvan zij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag zou kunnen worden aangemerkt. Deze grief dient derhalve te falen. 7. De rechtbank overweegt voorts, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 september 2012 in de zaken C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z (ECLI:NL:XX:2012:BX7395), dat van een vreemdeling niet mag worden verlangd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst. In haar uitspraak van 30 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5578) heeft de Afdeling in gelijke zin geoordeeld. 8. Eiseres heeft uitgebreid verklaard over de inhoud van haar geloof en de regels en rituelen die in acht worden genomen. Zij heeft verklaard dat haar moeder jodin is en zij vanaf haar geboorte is opgegroeid met het joodse geloof. Haar vader was geen praktiserende moslim. Zij heeft het joodse geloof voorheen alleen met haar moeder en broer thuis kunnen belijden uit angst voor ontdekking. Er werd gebeden en de joodse feestdagen en eetgewoontes werden gerespecteerd. Zij mocht ook aan niemand vertellen dat zij Joods is. Contact hebben met andere joden was onmogelijk uit vrees voor ernstige repressie. Daarbij komt dat er geen synagogen, ook geen ondergrondse, zijn in Irak. Zij verblijft sinds februari 2008 in Nederland. Het heeft lang geduurd voor ze de bewijzen hadden verzameld via naar Zweden gevluchte neven dat eiseres en haar broer een Joodse moeder hebben. Nadat haar joodse afkomst overeenkomstig de joodse wetgeving is vastgesteld, is eiseres in december 2012 lid geworden van de Liberaal Joodse Gemeente [naam synagoge] in [plaats]. Zij

bezoekt de synagoge wekelijks. 9. De rechtbank overweegt dat eveneens in rechte vast staat dat op grond van de taalanalyse is geconcludeerd dat eiseres eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap van Kirkuk in Centraal-Irak en dat zij op grond van haar Koerdische spraak mogelijk te herleiden is tot de regio Suleymaniya in Noord-Irak. De rechtbank concludeert dat eiseres derhalve niet eenduidig te herleiden is tot de Noord-Iraakse regio en dat twijfel bestaat over haar herkomst. 10. Het Algemeen Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Irak van december 2013, paragraaf 4.4.11.3 vermeldt over religieuze minderheden: Religieuze minderheidsgroepen zijn kwetsbaar, omdat ze klein in aantal zijn en geen tribaal netwerk hebben om op terug te vallen. Daardoor lopen minderheidsgroepen een groter risico om slachtoffer te worden van discriminatie, criminaliteit en geweld. Vrouwen en minderjarigen behorende tot een (religieuze) minderheidsgroep zouden extra kwetsbaar zijn. In Centraal- en Zuid-Irak kunnen individuen die tot een religieuze minderheid behoren in het algemeen niet rekenen op bescherming van de autoriteiten als zij zich vanwege hun minderheidsstatus bedreigd voelen, hoewel zij daar volgens de wet wel recht op hebben. Dit heeft voornamelijk te maken met onmacht van de zijde van de Iraakse veiligheidstroepen en niet zozeer met een gebrek aan bereidwilligheid. In de verslagperiode vonden er in Centraal- en Zuid-Irak geregeld intimidaties, bedreigingen en geweldsincidenten plaats, waarbij religieuze minderheden als slachtoffer betrokken waren, zoals ontvoeringen en (moord)aanslagen. In de KAR kunnen leden van religieuze minderheidsgroepen in het algemeen hun geloof in de openbaarheid uiten zonder gevaar te lopen. In Centraal- en Zuid-Irak lopen religieuze minderheidsgroepen doorgaans een groter risico indien zij openlijk hun geloof uiten, maar dit verschilt sterk per gebied, stad/dorp of wijk. Over de situatie van joden in Irak vermeldt voornoemd ambtsbericht, paragraaf 4.4.11.3: Voor zover bekend bevinden zich minder dan tien joden in Bagdad. Volgens onbevestigde berichten zouden er enkele joodse families in andere delen van het land leven. Over hun situatie is weinig bekend, omdat de meeste joden hun identiteit zouden verhullen of een zo anoniem mogelijk bestaan zouden leiden. 11. Naar het oordeel van de rechtbank mag, gelet op voornoemd arrest van het Hof, van eiseres niet worden verlangd dat zij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van haar geloofsovertuiging in het land van herkomst, noch mag van haar verwacht worden dat eiseres een laag profiel aanhoudt bij het belijden van haar geloofsovertuiging. Dat eiseres in Irak tot haar vertrek geen persoonlijke problemen heeft ondervonden vanwege haar geloof, betekent niet dat zij in de toekomst niet alsnog vervolging heeft te duchten in verband met de door haar gewenste openlijke uitoefening van haar geloof in haar land van herkomst, dan wel in verband daarmee een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Uit het ambtsbericht blijkt dat weinig bekend is over de situatie van joden in Irak. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder gehouden nader onderzoek te verrichten op dit punt alvorens tot de conclusie te kunnen komen dat van vervolging van joden in Irak in de zin van het Vluchtelingenverdrag geen sprake is. Gelet op de twijfel omtrent de herkomst van eiseres kan niet zonder meer gesteld worden dat zij afkomstig is uit de regio Sulaimaniya in Noord-Irak/KAR. Daaruit vloeit voort dat evenmin vast staat dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst vrij voor haar geloofsovertuiging zou kunnen uitkomen zonder gevaar te lopen. 12. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiseres vanwege haar geloofsovertuiging niet in aanmerking komt voor asielrechtelijke bescherming. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 13. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte

kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 980 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 490 en een wegingsfactor 1). Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van 980 negenhonderdtachtig euro), te betalen aan eiseres. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015. Afschrift hiervan is verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.