ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBMNE:2016:7377

ECLI:NL:RBMNE:2014:107

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2015 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBMNE:2016:7373

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBMNE:2017:3801

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

de Rechtspraak Rechtbank Overijssel Reg.nr. PS/2XJIU lao<sa 04 DEC 2014 Dat. ontv.:

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBMNE:2015:2714

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

de Rechtspraak Rechtbank Noord-Holland het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland Postbus BA Monnickendam

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

LJN: BX6610, Rechtbank 's-gravenhage, AWB 11/5255

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBOBR:2017:1690

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:RBMNE:2015:69

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

1 van :55

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBOVE:2013:3359

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBZWB:2016:7846

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2016:10295

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBGEL:2015:699

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBAMS:2017:2972

ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

EelI: Nl: RBOVE:2016: 2665

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBNHO:2014:3840

ECLI:NL:RBNNE:2015:389

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

ECLI:NL:RBOBR:2014:6506

ECLI:NL:RBDHA:2016:2510

ECLI:NL:RBGEL:2014:4543

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBGEL:2015:7831

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2017:8134

ECLI:NL:CBB:2016:168. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/655

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBDHA:2016:3980

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBOBR:2015:1146

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBGRO:2007:BD6812

Transcriptie:

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220 Instantie Datum uitspraak 23-10-2014 Datum publicatie 28-10-2014 Rechtbank Midden-Nederland Zaaknummer AWB - 14 _ 2227 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Afwijzing Wob-verzoek gericht aan CVOM. Minister van Veiligheid en Justitie heeft het bestreden besluit genomen. Informatie berust bij de landelijke eenheid van politie. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef van politie in de zin van de Wob geen aan de minister onderschikt bestuursorgaan is, zodat de documenten niet onder de minister berusten. Voor minister gold in dit geval geen doorzendplicht, omdat de gemachtigde van eiser n.a.v. eerdere procedure ervan op de hoogte was dat hij zich voor informatie tot de politie moest richten. Beroep ongegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 14/2227 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2014 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: mr. J. van Gemert) en de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: mr.drs. J.C. Menken). Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de verzoeken van eiser om openbaarmaking van documenten deels toegewezen en deels afgewezen. Bij besluit van 19 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2014. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Aan eiser is een administratieve sanctie opgelegd betreffende een verkeersovertreding. De officier van justitie van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) heeft het hiertegen namens eiser ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Daartegen is namens eiser bij faxbericht van 27 februari 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank, ingediend bij de CVOM. In dat faxbericht is namens eiser, onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), ook verzocht om het verstrekken en openbaar maken van alle relevante actuele bescheiden die bij de CVOM berusten, waaronder het meest actuele zaakoverzicht, het kantonformulier, het formulier voor het opvragen van het brondocument en de brief met het verzoek om aanvullende informatie gericht aan de opsporingsinstantie. Bij faxbericht van 4 maart 2014 aan de CVOM is vervolgens, onder verwijzing naar de Wob, verzocht om het verstrekken en openbaar maken van de foto van de verkeersovertreding. 2. Verweerder heeft, als het bestuursorgaan dat in het kader van de Wob verantwoordelijk is voor verzoeken om openbaarmaking die zijn gericht aan de CVOM, op de verzoeken van eiser beslist. Bij het primaire besluit heeft verweerder het door hem zo genoemde zaakoverzicht van de door eiser begane overtreding openbaar gemaakt. Voor het overige heeft verweerder de verzoeken van eiser afgewezen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de verzochte informatie deels reeds openbaar is gemaakt op de website van de landelijke eenheid van de politie. Voor wat betreft de overige documenten, waaronder de foto van de verkeersovertreding, heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze niet bij hem berusten. Het geschil spitst zich toe op deze laatste documenten (de documenten). Daarvan is tussen partijen niet in geschil dat zij fysiek niet bij verweerder berusten maar bij de landelijke eenheid van politie en dat zij daar intern ook digitaal toegankelijk zijn. 3.1. Eiser voert primair aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de documenten niet bij hem berusten. Hiertoe wijst eiser erop dat de landelijke eenheid van de politie onder de verantwoordelijkheid van verweerder valt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat

geen sprake is van een ondergeschikt bestuursorgaan en dat daarom niet kan worden gezegd dat de documenten bij hem berusten. 3.2. De rechtbank stelt voorop dat de Wob van toepassing is op verweerder en op bestuursorganen die onder de verantwoordelijkheid van verweerder werkzaam zijn, zoals volgt uit artikel 1a, eerste lid, aanhef, onder a en onder c, van die wet. Uit de door eiser aangehaalde rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt bovendien dat de bepalingen van de Wob zich er niet tegen verzetten dat een bestuursorgaan, onder wiens verantwoordelijkheid een ander bestuursorgaan werkzaam is, bevoegd is om op een Wob-verzoek te beslissen, indien de informatie waarom is verzocht bij het ondergeschikte bestuursorgaan berust. 3.3. Binnen de politieorganisatie is enkel de korpschef van politie (de korpschef) een bestuursorgaan. Niet in geschil is dat hij via de landelijke eenheid van politie over de documenten beschikt. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de korpschef een aan verweerder onderschikt bestuursorgaan is. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daarvoor is van belang dat de politieorganisatie onafhankelijk van verweerder en van het ministerie van Veiligheid en Justitie functioneert. De korpschef heeft op grond van de Politiewet 2012 de leiding en het beheer van de politieorganisatie en wordt bij koninklijk besluit en dus niet door verweerder benoemd. Dat de korpschef op grond van de Politiewet 2012 over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording aflegt aan verweerder en dat verweerder daarmee de politieke verantwoordelijkheid draagt voor de politie, maakt niet dat hij daarmee een aan verweerder ondergeschikt bestuursorgaan is in de zin van de Wob en van de door eiser aangehaalde rechtspraak. Indien dit anders zou zijn, dan zou dat immers leiden tot de conclusie dat eiser om openbaarmaking zou kunnen vragen van alle documenten die feitelijk berusten bij alle onder de (politieke) verantwoordelijkheid van verweerder werkzame zelfstandige bestuursorganen. Dat is in strijd met de systematiek van de Wob. Dit leidt tot het oordeel dat de documenten niet onder verweerder berusten. De beroepsgrond slaagt niet. 4. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat de documenten wel bij verweerder berusten, omdat deze voor hem digitaal toegankelijk zijn. De rechtbank overweegt dat uit onder andere de uitspraak van de ABRvS van 11 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1061) volgt dat de Wob geen verplichting bevat om documenten, waarvan de openbaarmaking is gevraagd, van elders te vergaren. Uit diezelfde uitspraak volgt bovendien dat de omstandigheid dat een bestuursorgaan relatief eenvoudig inzage kan krijgen in de digitale bestanden van een derde, niet maakt dat de daarin opgenomen gegevens moeten worden aangemerkt als informatie die bij dat bestuursorgaan berust. Dat leidt tot het oordeel dat er ook in zoverre geen sprake van is dat de documenten bij verweerder berusten. De beroepsgrond slaagt niet. 5. Eiser voert meer subsidiair aan dat verweerder in ieder geval over de documenten had moeten beschikken, omdat ze nodig zijn voor de beroepsprocedure in de zaak naar aanleiding van de administratieve sanctie. Ter zitting heeft hij daartoe gewezen op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 februari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:1926). In die uitspraak oordeelde het hof, over een hoger beroep in een zaak over een administratieve sanctie betreffende een verkeersovertreding, dat de officier van justitie de eiser een document had moeten doen toekomen dat was vereist om de bezwaren tegen de opgelegde sanctie te kunnen formuleren. De rechtbank overweegt echter dat de vraag of de officier van justitie dan wel verweerder in het kader van een administratief beroep dient te beschikken over de documenten, niet aan de orde is in deze in het kader van de Wob gevoerde procedure. De uitspraak waarnaar eiser verwijst heeft ook geen betrekking op de verplichtingen die verweerder in het kader van de Wob heeft. De verwijzing naar deze uitspraak kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat verweerder over de documenten had moeten beschikken en eiser heeft dat standpunt ook niet anderszins onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet. 6.1. Eiser voert verder aan dat verweerder het verzoek had moeten doorzenden naar de politie.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een doorzendplicht geen sprake is, omdat eiser is aan te merken als een zogenoemde repeat player die op de hoogte was van het orgaan waar hij zich toe moest richten voor de betreffende documenten. 6.2. Uit artikel 4 van de Wob volgt dat indien een verzoek om informatie betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan wordt verwezen. De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval niet nodig was dat eiser door verweerder naar de korpschef werd verwezen en dat verweerder daarom niet was gehouden zijn verzoek door te zenden. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat op de achterkant van de beschikking van de aan eiser opgelegde administratieve sanctie is vermeld dat informatie over de overtreding kan worden opgevraagd bij de politie. Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting toegelicht dat hij ervan op de hoogte was dat de politie in ieder geval gedeeltelijk over informatie beschikt en dat hij in het verleden ook wel verzoeken in het kader van de Wob heeft gericht aan de landelijke eenheid van politie. De gemachtigde van eiser heeft voorts niet betwist dat hij er in eerdere procedures door verweerder reeds op is gewezen dat de betreffende informatie niet bij hem maar bij de politie beschikbaar is. Dat verweerder eerdere verzoeken om informatie van de gemachtigde van eiser wel heeft doorgestuurd naar de korpschef kan er niet aan afdoen dat verweerder daartoe met betrekking tot dit verzoek niet gehouden was. Juist door die eerdere doorzendingen was de gemachtigde van eiser er immers van op de hoogte tot welk (bestuurs)orgaan hij zich moest richten. De beroepsgrond slaagt niet. 7. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder er niet van had mogen afzien om hem te horen over zijn bezwaarschrift. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank is, gelet op het voorgaande en gelet op wat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, van oordeel dat in dit geval sprake was van een dergelijke situatie. Dat betekent dat verweerder ervan heeft kunnen afzien om eiser in de bezwaarprocedure te horen. De beroepsgrond slaagt niet. 8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van A. Tuk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2014. (de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen)

griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.