Hieronder vind je een voorbeeld (proefexamen) van een examen Klein Vaarbewijs 1.



Vergelijkbare documenten
U ziet hier een voorbeeld (proefexamen) van een examen Klein Vaarbewijs Aanvullend (VBA).

VAMEX - VOORBEELDEXAMEN KLEIN VAARBEWIJS 2

Geachte belangstellende, U ziet hier een voorbeeld (proefexamen) van een examen Klein Vaarbewijs 1.

VAMEX - VOORBEELDEXAMEN KLEIN VAARBEWIJS 1

U ziet hier een voorbeeld (proefexamen) van een examen Klein Vaarbewijs 1.

Geachte belangstellende, U ziet hier een voorbeeld (proefexamen) van een examen Klein Vaarbewijs 2.

Het examen voor Klein Vaarbewijs 1 bevat 40 vragen. Het zijn allemaal "meerkeuzevragen". Er zijn maximaal 80 punten te behalen.

VAMEX - VOORBEELDEXAMEN KLEIN VAARBEWIJS 2

VAMEX - VOORBEELDEXAMEN KLEIN VAARBEWIJS 1. Geachte belangstellende, U ziet hier een voorbeeld van een officieel examen Klein Vaarbewijs 1.

Examen versie: NWG :00VBA Handmatig pagina 1 ( ) Antw.Pnt. VBA. Ministerie van Verkeer en Waterstaat AANVULLEND EXAMEN

Bijlage bij Studiewijzer Klein Vaarbewijs 1 en 2. Nieuwe leerstof Klein Vaarbewijs 2 per 1 januari 2013

Ministerie van Verkeer en Waterstaat

VAMEX - VOORBEELDEXAMEN KLEIN VAARBEWIJS 2. Geachte belangstellende, U ziet hier een voorbeeld van een officieel examen Klein Vaarbewijs 2.

VAMEX - VOORBEELDEXAMEN KLEIN VAARBEWIJS 2. Geachte belangstellende, U ziet hier een voorbeeld van een officieel examen Klein Vaarbewijs 2.

VAMEX - VOORBEELDEXAMEN KLEIN VAARBEWIJS 2. Geachte belangstellende, U ziet hier een voorbeeld van een officieel examen Klein Vaarbewijs 2.

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 13 maart 2010

vaarbewtjs KrErN r tf tl4lllo,9tr r

Bil het makenvan nieuweexamenvragenof het wijzigenvan bestaandeex;rmenvragen

Examen Maart De vrije zijde van een beperkt manoeuvreerbaar schip wordt overdag aangeduid met (CEVNI):

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 8 MAART 2008

Reglementen. Ivar ONRUST

Examen November 2007

Examen Maart 1999 BEPERKT STUURBREVET

Examen Beperkt stuurbrevet

Vaarbewijsopleidingen (VBO) PROEFEXAMEN WATERSPORT CERTIFICAAT

BPR, geluidseinen, lichten 28 februari 2017

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 19 november 2011

Opmerking: Tenzij anders vermeld hebben de vragen betrekking op het APSB.

DEEL 1 - VRAGEN 1-20

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 14 maart 2009

VAMEX - Voorbeeldexamen februari 2015, CWO-GMS deel A pag. 1

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 22 november 2008

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 6 juni 2009

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 17 MEI 2008

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 21 november 2009

Veilig varen. Welkom KBC Utrecht.

VAMEX - Voorbeeldexamen april 2015, CWO-GMS deel A pag. 1

STRUIKELBLOKKEN bij het examen Klein Vaarbewijs uitgave mei 2014

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 16 november 2013

lichten en bruggen/sluizen 28 februari 2017

Examen November 2003

Examen November 2005

BPR. Dagtekens. Instructie ZI BPR

Lijst van voorkomende begrippen in Klein Vaarbewijs 2 examens

Les 5: Voorrangsregels Watersportvereniging Monnickendam

GELDIG VANAF MEDIO APRIL 2016 KVB1. Categorie en Subcategorie

BPR. Algemene Bepalingen. Instructie CWO 3 BPR

TOETSMATRIJS EXAMENS KLEINVAARBEWIJS VB I

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 17 mei 2014

Basis gedragsregels & veiligheid sloeproeien

Dit examen bestaat uit 35 multiple choice vragen. Je bent geslaagd als je: 25 van de 35 vragen goed hebt

Proefexamen 6. 2 Welk vaarreglement is van kracht op de Waddenzee?

KVB1. Examen KleinVaarbewijs-1 Cat. Subcat. Aantal vragen. Punten per vraag. Totaal punten

Kielboot zeilen - Basistheorie BPR in het kort. Inleiding

Examen Maart Twee schepen naderen elkaar met tegengestelde koersen bij een engte. Bij gevaar voor aanvaring moet (CEVNI):

GELDIG VANAF 1 AUGUSTUS 2014 (gewijzigde versie 1 oktober 2014) KVB1

KVB1 KVBB / KVBS KVBZ. De wettelijke bepalingen voor zover die van belang zijn voor de

GELDIG VANAF 1 oktober 2015 KVB1

1. Hieronder is een verkeerssituatie afgebeeld. Geen van beide schepen volgt stuurboordwal. Geef aan welk vaartuig voorrang heeft.

Afbakening Examens Klein Vaarbewijs (KVB2)

3. In onderstaande tekening is een verkeerssituatie afgebeeld. Geef aan welk vaartuig voorrang heeft.

BINNENVAART POLITIE REGELEMENT (BPR)

Digitale thuiscursus VB1(KVB1)

Examen Theoretische Kust Navigatie 20 april 2013 versie 29 april 2013

2. In onderstaande tekening is een verkeerssituatie afgebeeld.

Begrippen en Definities. Ivar ONRUST

Erratum Studiewijzer Klein Vaarbewijs 7e druk 2015

Klein vaarbewijs. 6 e bijeenkomst

Veilig het water op! Vaarregels recreatie- en beroepsvaart. Algemeen. hoofdvaargeul varen.

Elk vaartuig dat geschikt is als vervoersmiddel op het water. Een boot die door spierkracht wordt voortbewogen.

VAARREGELS DE BELANGRIJKSTE

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 5 mei 2012

H4 Lichten, seinen & termen

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 15 november 2014

hebt tussen de 25 en 40 meter lengte. Je moet dan een Beperkt Groot Vaarbewijs of een Groot Pleziervaartbewijs hebben.

2012 examen 3 Beperkt Stuurbrevet

DEEL 1 - VRAGEN 1-20

Samenvatting BPR KZV 2005/2006

R W B Gl Gr. Dit examen bestaat uit 40 multiple choice vragen. Je bent geslaagd als je: 28 van de 40 vragen goed hebt

Examen November 1999

Veilig varen doen we samen

1. Onderwerpen in de examenvragen die vaak fout worden beantwoord

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 17 november 2012

Lichten & Seinen. Antwoord. Antwoord. Verkeerstekens. Verkeerstekens. In-, uit of doorvaren verboden (Bordnr. A.1)

Examen Juni Wat betekent het volgende verkeersteken (de arcering is rood) (CEVNI)?

Het ROEIEN en de vaarregels

Afbakening Examens Klein Vaarbewijs (KVB2)

Examen Juni Welke van de onderstaande beweringen is voor de getekende situatie juist? Er bestaat gevaar voor aanvaring (CEVNI).

Vaarbewijs 1. Verlichting

borden en diversen 13 maart 2017

Voorwoord bij de Afbakening examens Klein Vaarbewijs als samengesteld door de Examencommissie van de Stichting Vaarbewijs- en Marifoonexamens (VAMEX)

1. Onderwerpen in de examenvragen die vaak fout worden beantwoord

Afbakening Examens Klein Vaarbewijs (KVB2) versie 1 juni 2016

Opzet van de theoriecursus

BPR. Betonning. Kardinale Betonning. Laterale Betonning. Splitsingen. Hoe herken je de betonning? Betonning. Om aan te geven waar je kan varen

Opzet van de theoriecursus

1 In de figuur moet je aangeven welke termen/namen er bij de verschillende nummers horen. Welke combinatie is goed?

Borden en diversen 13 maart 2017

ALGEMEEN EN BEPERKT STUURBREVET 2 maart 2013

R W B Gl Gr. Dit examen bestaat uit 40 multiple choice vragen. Je bent geslaagd als je: 28 van de 40 vragen goed hebt

Transcriptie:

OEFENEXAMEN VB 1 Hieronder vind je een voorbeeld (proefexamen) van een examen Klein Vaarbewijs 1. Dit proefexamen geeft een indruk hoe de vragen er in het officiële examen uitzien. Dat sluit niet uit dat in het officiële examen vragen kunnen voorkomen die in een iets andere vorm gesteld zijn. De opmaak van het officiële examen is niet hetzelfde als van dit proefexamen. Het examen voor Klein Vaarbewijs 1 bevat 40 vragen. Het zijn allemaal meerkeuzevragen". Er zijn maximaal 80 punten te behalen. Om te slagen moet een kandidaat tenminste 56 punten behalen. Je hebt 60 minuten de tijd. Bij elke vraag is slechts één antwoord goed. De juiste antwoorden staan na de laatste vraag vermeld.

SCHEEPVAARTVERKEERSWET / BINNENVAARTWET / WETBOEK VAN KOOPHANDEL Vraag 1. Scheepvaartverkeerswet (1 punt) Volgens de wet is het verboden te varen als men teveel alcohol heeft gedronken. Voor wie geldt dit verbod? a. ALLEEN voor de schipper. b. Voor de schipper EN voor degene die het schip stuurt. c. ALLEEN voor degene die het schip stuurt. BINNENVAARTPOLITIEREGLEMENT Vraag 2. BPR (1 punt) U vaart van Tiel via de Waal naar het Kanaal St.Andries. U schut via de sluis St.Andries naar de Maas en vaart naar Lith. Met welk scheepvaartreglement of met welke scheepvaartreglementen heeft u onderweg te maken? a. Eerst met het BPR en daarna met het RPR. b. Eerst met het RPR en daarna met het BPR. c. Alleen met het BPR. d. Alleen met het RPR Vraag 3. Artikel 1.05 BPR (1 punt) Dit artikel gaat over goed zeemanschap onder bijzondere omstandigheden. Wat betekent dit volgens het BPR voor de schipper? a. Dat hij in het belang van de veiligheid en goede orde ALS DAT NODIG IS MOET afwijken van de regels. b. Dat hij in het belang van de veiligheid en goede orde ALS HIJ DAT BETER VINDT MAG afwijken van de regels. c. Dat hij in het belang van de veiligheid en goede orde NOOIT MAG afwijken van de regels. Vraag 4. Artikel 3.13 BPR (2 punten) Een klein schip vaart onder zeil en op de motor. Welke navigatielichten moet het volgens het BPR 's nachts voeren? a. Boordlichten en een heklicht verenigd in één lantaarn (driekleurenlicht) in de top van de mast èn onder dit licht een toplicht. b. Toplicht, boordlichten en een heklicht. c. Boordlichten en heklicht verenigd in één lantaarn (driekleurenlicht) of boordlichten en een heklicht. Vraag 5. Artikel 3.25 BPR (2 punten) Een baggerwerktuig voert aan één kant een rode bol en aan de andere kant twee groene ruiten. Wat betekent dit volgens het BPR? a. Dat ter plaatse de vaarregels voor een engte gelden. b. Dat voorbijvaren niet is toegestaan. c. Dat tijdens het voorbijvaren geen hinderlijke waterbeweging mag worden veroorzaakt. d. Dat een voorbijvarend schip aan de zijde van de groene ruiten moet passeren. Vraag 6. Artikel 4.02 BPR (1 punt) Een verzoek tot het bedienen van een beweegbare brug kan worden kenbaar gemaakt door een geluidssein. Welk sein is dit volgens het BPR? a. Eén lange stoot: b. Drie lange stoten: c. Eén lange, één korte en één lange stoot:

Vraag 7. Artikel 4.05 BPR (2 punten) Wat bepaalt het BPR ten aanzien van de marifoon? a. Voor een KLEIN schip is de marifoon NOOIT VERPLICHT. b. Een KLEIN schip dat bij slecht zicht op radar vaart MOET een marifoon hebben. c. Een KLEIN schip dat voorbij verkeersteken B.11 (zie plaatje) vaart MOET een teken B.11 marifoon hebben. Vraag 8. Artikel 6.02 BPR (3 punten) Volgens het BPR moet een snel schip voorrang verlenen aan een ander schip. Moet dit onder alle omstandigheden? a. Neen, niet wanneer het langzaam vaart. b. Neen, niet wanneer het snelle schip de stuurboordzijde van het vaarwater volgt. c. Ja, er zijn geen uitzonderingen op deze regel. Vraag 9. Artikel 6.07 BPR (3 punten) Twee kleine schepen naderen elkaar bij een engte. Klein motorschip X vaart voor stroom. Klein zeilschip Y zeilt over bakboordboeg. Gelijktijdige doorvaart is niet mogelijk. Zie het plaatje. Regelt het BPR dit. Zo ja,hoe? a. Dit is niet geregeld; goede zeemanschap toepassen. b. Ja; schip X moet voorrang verlenen. c. Ja; schip Y moet voorrang verlenen. Vraag 10. Artikel 6.16 BPR (3 punten) Klein motorschip X vaart op een hoofdvaarwater en wil rechtdoor. Groot zeilschip Y wil de haven verlaten en daarna naar bakboord. Wat bepaalt het BPR? a. Schip Y mag bij het uitvaren "medewerking verlangen" van schip X. Schip X moet meewerken. b. Schip X moet voorrang verlenen aan schip Y omdat Y voor hem van stuurboord nadert. c. Schip X moet voorrang verlenen aan schip Y omdat X klein is en Y groot. d. Schip Y moet voorrang verlenen aan schip X omdat X op het hoofdvaarwater vaart. Vraag 11. Artikel 6.17 BPR (3 punten) Klein zeilschip X vaart op ruim water en zeilt over stuurboordboeg. Voor hem van bakboord nadert groot motorschip Y. Geen van de schepen volgt de stuurboordzijde van het vaarwater. Wat bepaalt het BPR? a. Het kleine zeilschip X moet voorrang verlenen aan het grote motorschip Y omdat X = klein en Y = groot. b. Het kleine zeilschip X moet voorrang verlenen aan het grote motorschip Y omdat X de zeilen over stuurboordboeg heeft. c. Het grote motorschip Y moet voorrang verlenen aan het kleine zeilschip Y omdat Y = motorschip en X = zeilschip. d. Het grote motorschip Y mag medewerking verlangen van het kleine zeilschip Y. Klein zeilschip X moet meewerken aan Y.

Vraag 12. Artikel 6.28 BPR (2 punten) U ligt met uw schip gemeerd in een sluis. Mag u volgens het BPR uw schroef in werking hebben? a. Ja, het is toegestaan de schroef in werking te hebben. b. Ja, het is zelfs aanbevolen de schroef in werking te hebben. c. Nee, het is verboden de schroef in werking te hebben. Vraag 13. Artikel 6.29 en 6.33 BPR (2 punten) Hierna volgen twee beweringen over het varen bij slecht zicht. U moet die los van elkaar lezen. Let op: elke bewering kan juist zijn of onjuist zijn. Bewering I: Een klein motorschip mag bij slecht zicht op alle vaarwegen zonder radar varen. Bewering II: Een klein motorschip hoeft bij het varen bij slecht zicht voorop geen uitkijk te hebben. Welke bewering is juist of onjuist? a. Beweringen I en II zijn beide juist. b. Beweringen I en II zijn beide onjuist. c. Bewering I is juist en II is onjuist. d. Bewering I is onjuist en II is juist. Vraag 14. Artikel 1.01 en hoofdstuk 7 BPR (2 punten) Hoofdstuk 7 BPR geeft voorschriften voor het stilliggen. Welk schip ligt stil volgens het BPR? a. Een schip dat is vastgevaren (zit aan de grond). b. Een schip dat op neergelaten "spudpalen" ligt. c. Een schip met motorpech, dat drijft zonder dat het ergens door wordt voortbewogen. Vraag 15. Artikel 8.06 BPR (2 punten) De bestuurder van een snelle motorboot trekt een waterskiër. Wat bepaalt het BPR? a. De bestuurder moet een medeopvarende van tenminste 15 jaar oud als uitkijk aanstellen. b. De bestuurder moet er voor zorgen dat de skiër tenminste 15 jaar oud is. c. De bestuurder moet een reddingsvest dragen. Vraag 16. (2 punten) Wat is er bepaald over een registratiebewijs voor een snelle motorboot op het Nederlandse Rijnvaartpolitiereglement-gebied? a. In het Rijnvaartpolitiereglement wordt een registratiebewijs niet voorgeschreven, dus het is niet nodig. b. In het Rijnvaartpolitiereglement wordt een registratiebewijs voorgeschreven dat is afgegeven door de Rijnvaartcommissie. c. In het BINNENvaartpolitiereglement wordt voor het Nederlandse Rijnvaartpolitiereglement -gebied een registratiebewijs voorgeschreven. RIJNVAARTPOLITIERTEGLEMENT Vraag 16. (2 punten) Wat is er bepaald over een registratiebewijs voor een snelle motorboot op het Nederlandse Rijnvaartpolitiereglement-gebied? a. In het Rijnvaartpolitiereglement wordt een registratiebewijs niet voorgeschreven, dus het is niet nodig. b. In het Rijnvaartpolitiereglement wordt een registratiebewijs voorgeschreven dat is afgegeven door de Rijnvaartcommissie. c. In het BINNENvaartpolitiereglement wordt voor het Nederlandse Rijnvaartpolitiereglement -gebied een registratiebewijs voorgeschreven. Vraag 17. Artikel 6.02 RPR (2 punten) Wat bepaalt het RPR over de vaarregels van een klein motorschip? a. Een klein motorschip mag met een blauw bord en wit flikkerlicht aan een ander KLEIN motorschip aangeven dat het "stuurboord op stuurboord" wil ontmoeten. b. Een klein motorschip moet altijd voorrang verlenen aan een groot motorschip en ook ALTIJD aan een snelle

motorboot. c. Een klein motorschip moet altijd voorrang verlenen aan een groot motorschip maar NIET ALTIJD aan een snelle motorboot. d. Een klein motorschip mag met een blauw bord en wit flikkerlicht aan een ander GROOT en KLEIN motorschip aangeven dat het "stuurboord op stuurboord" wil ontmoeten. SCHEEPVAARTREGLEMENT KANAAL GENT -TERNEUZEN Vraag 18. Artikel 9 SRKGT (1 punt) Een klein schip volgt het Kanaal van Gent naar Terneuzen in de lengterichting. Wat schrijft het SRKGT voor? a. Midden vaarwater varen en alleen bij tegemoet komend verkeer uitwijken naar stuurboord. b. Altijd stuurboordwal houden zo dicht als veilig en uitvoerbaar is. c. Uitsluitend bij beperkt zicht stuurboordwal houden zo dicht als veilig en uitvoerbaar is. DE BEHANDELING VAN DE VOORTSTUWINGSWERKTUIGEN; VEILIGHEIDSMAATREGELEN Vraag 19. (1 punt) U heeft in uw schip een set van twee accu's staan, die geschakeld zijn zoals op het plaatje te zien is. Er volgen twee beweringen over deze accu s. U moet de beweringen los van elkaar lezen. Let op: elke bewering kan juist zijn of onjuist zijn. Bewering I: Dit is een 24 Volts systeem. Bewering II: Om deze accu's op te laden moet u altijd de blauwe kabel losmaken. Welke bewering is juist of onjuist? a. Bewering I is juist en II is onjuist. b. Bewering I is onjuist en II is juist. c. Beweringen I en II zijn beide onjuist. d. Bewering I en II zijn beide juist. Vraag 20. (1 punt) Waarom moet een wierfilter worden geïnstalleerd? a. Om het water in een 'gesloten' koelsysteem te filteren. b. Om het vuil uit de smeerolie te filteren. c. Om het condenswater uit de dieselolie te filteren. d. Om te voorkomen dat er vuil in het koelsysteem komt. Vraag 21. (3 punten) Hoe kan men bij het starten van een benzinemotor het brand-en explosiegevaar zoveel mogelijk voorkomen? a. Door een ventilatietoevoer zo diep mogelijk in de machinekamer aan te brengen. b. Door de motorluiken open te zetten. c. Door een gasdetector onder de motor aan te brengen. d. Door een vonkvrije ventilator de dampen onder de motor te laten afzuigen. Vraag 22. (2 punten) Varen zonder reddingsvesten aan boord is erg onverantwoord. Wat is het advies over het minimale aantal reddingsvesten dat aan boord moet zijn van een klein schip? a. Eén voor iedere opvarende. b. Eén voor iedere opvarende plus een reserve. c. Eén voor de stuurman en één voor degenen die aan dek werken.

Vraag 23. (3 punten) Een gasdetector is uitgerust met één of meer sensoren. Waar moeten deze sensoren worden geplaatst? a. Zo dicht mogelijk bij de plaats waar wordt gestuurd, als dat binnen is. b. Zo dicht mogelijk boven een kooktoestel. c. In het laagst gelegen gedeelte van de ruimte waarin een gastoestel is geplaatst. Vraag 24. (2 punten) U wilt voorkomen dat de opvarenden overboord kunnen vallen. Welke maatregel geeft daarvoor de beste bescherming? a. Scepters aan de buitenkant van het dek aanbrengen met een relingdraad op 60 cm boven dek en daaronder nog een relingdraad op 30 cm hoogte. b. Een zogenaamde "voetlijst" (rechtop staande strip) aan de buitenkant van het dek aanbrengen. c. Een reddingsvest dragen. Wij voorkeur een van het type dat zich automatisch opblaast wanneer de persoon die het draagt overboord valt. WATERWEGEN; OMSTANDIGHEDEN VAN HET VAARWATER; METEOROLOGIE Vraag 25. (2 punten) Een schip volgt de zwarte pijl. Zie het plaatje. De bolle ton is aan de onderkant groen en aan de bovenkant rood. Wat is juist ten aanzien van hoofdvaarwater -nevenvaarwater? a. Het schip blijft het hoofdvaarwater volgen. b. Het schip komt uit een nevenvaarwater en vaart het hoofdvaarwater in. c. Het schip komt uit een hoofdvaarwater en vaart het nevenvaarwater in. Vraag 26. (2 punten) Wat is het karakter van een schitterlicht (Fl)? a. Het schijnsel is korter dan de verduistering. b. De verduistering is korter dan het schijnsel. c. De verduistering is even lang als het schijnsel. Vraag 27. (1 punt) U ziet bij een brug een peilschaal. Zie het plaatje. Hoeveel onderdoorvaarthoogte wordt er aangegeven? a. 6.70 meter b. 7.30 meter c. 7.70 meter d. 8.30 meter Vraag 28. (3 punten) U vaart in een kanaal met vaste bruggen. De doorvaarthoogte is volgens de kaart 35 dm (gegeven in decimeters ten opzichte van het kanaalpeil (KP)). De vaarweg is volgens de kaart 10 dm diep (gegeven in decimeters ten opzichte van het kanaalpeil (KP)). KP = NAP -2 dm. De waterstand in het kanaal kan variëren. De hoogte van uw schip is 25 dm. U wilt 1 dm speling over houden tijdens het onderdoorvaren van de brug. De diepgang van uw schip is 10 dm. U wilt 1 dm kielspeling overhouden. Wat is de juiste waterstand om, met de gewenste speling, onder de brug door te kunnen varen? a. De waterstand mag niet hoger dan NAP + 8 dm en niet lager dan NAP -2 dm zijn. b. De waterstand mag niet hoger dan NAP + 5 dm en niet lager dan NAP + 3 dm zijn. c. De waterstand mag niet hoger dan NAP + 7 dm en niet lager dan NAP -1 dm zijn.

Vraag 29. (2 punten) Met welke term wordt windkracht 5 volgens Beaufort aangeduid? a. Vrij krachtige wind. b. Matige wind. c. Harde wind. Vraag 30. (2 punten) Op de weerkaart ziet u de isobaren in een bepaald gebied ver van elkaar liggen. Wat kunt u in dit gebied verwachten? a. Harde wind. b. Zwakke wind. c. Windvlagen. Vraag 31. (2 punten) Wat is juist ten aanzien van de afgebeelde verkeerstekens? a. Een groot zeilschip mag niet voorbij het linkse en niet voorbij het rechtse teken. b. Een klein zeilschip mag wel voorbij het linkse teken. c. Een zeilplank mag niet voorbij het linkse en niet voorbij het rechtse teken. Vraag 32. (2 punten) Wat is juist ten aanzien van het afgebeelde verkeersteken? a. U mag meren en ankeren. b. U mag niet meren maar wel ankeren. c. U mag wel meren maar niet ankeren d. U mag niet meren en niet ankeren. VAREN; MANOEUVREREN; BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN Vraag 33. (2 punten) Een schip met een linkse schroef loopt geen snelheid door het water. Het is windstil. Het roer staat midscheeps. Wat gebeurt er als de schroef op achteruit wordt gezet? a. Het schip vaart in een rechte lijn achteruit. b. Het achterschip trekt naar bakboord. c. Het achterschip trekt naar stuurboord. Vraag 34. (2 punten) Op het plaatje zijn drie verschillende soorten ankers afgebeeld. Bij welke letter is een stokanker afgebeeld? a. Bij X. b. Bij Y. c. Bij Z. Vraag 35. (2 punten) Een schip vaart dicht langs zijn stuurboordwal. Op gegeven moment ontstaat sterke zuiging. Als de schipper niet ingrijpt zal het schip de oever raken. Op welke manier zuigt het schip naar de oever? Zie het plaatje.

a. Volgens het schip links op het plaatje. b. Volgens het schip midden op het plaatje. c. Volgens het schip rechts op het plaatje. Vraag 36. (2 punten) Wat is de 'dode hoek' van een schip? a. Het gebied vóór de boeg van het schip dat door de schipper vanuit zijn stuurhut niet kan worden overzien. b. Het gedeelte van een nevenvaarwater dat vanuit de stuurhut van een in het hoofdvaarwater varend schip niet kan worden overzien. c. De ruimte tussen de stuurboordzijde van het schip en de wal, die het nodig heeft voor het uitzwaaien van het achterschip wanneer het bakboord uit draait. Vraag 37. (2 punten) Een motorschip waarvan de motor is uitgevallen wordt gesleept. Doordat er geen schroefwater langs het roer stroomt luistert het schip slecht naar het roer. Op welke manier kan er onder rustige omstandigheden het beste worden gesleept? a. Met één lange tros. b. Met twee gekruiste korte trossen. c. Met één korte tros. Vraag 38. (2 punten) Een klein schip ligt afgemeerd op de manier zoals in het plaatje getekend. De lus van de rode lijn is belegd op een bolder stuurboordachter en de rode lijn is achterlangs een paal op de wal gelegd. De lijn is niet vastgemaakt op die paal maar loopt door naar een bolder stuurboord op het voordek. Daar is de lijn op die bolder vastgemaakt. Verder is de blauwe lijn vanaf het voorschip dwars uitgezet op een bolder aan de wal. Wat is juist? a. Het schip kan een heel stuk vooruit en achteruit bewegen. En het voorschip wordt niet goed tegen de wal gehouden. Het schip ligt daarom niet goed afgemeerd. b. Het schip kan een heel stuk vooruit en achteruit bewegen. En het achterschip wordt niet goed tegen de wal gehouden. Het schip ligt daarom niet goed afgemeerd. c. Het schip kan niet vrij vooruit en achteruit bewegen. Maar het achterschip wordt niet goed tegen de wal gehouden. Het schip ligt daarom niet goed afgemeerd. d. Het schip kan niet vooruit of achteruit bewegen. Het voorschip en het achterschip wordt goed tegen de wal gehouden. Het schip ligt goed afgemeerd. Vraag 39. (2 punten) U vaart met uw schip recht voor de wind. U wilt afmeren en u kunt kiezen om dat aan stuurboord of aan bakboord te doen. Het schip heeft een rechtse schroef. Welke wal kiest u en welke tros brengt u als eerste uit? a. Aan stuurboordwal op de achtertros. b. Aan stuurboordwal op de voortros. c. Aan bakboordwal op de voortros. d. Aan bakboordwal op de achtertros. Vraag 40. (3 punten) U vaart met een motorboot die is voorzien van een rechte schroef en een boegschroef. U wilt keren met een zo kort mogelijke draaicirkel. Hoe doet u dat? a. U geeft stuurboord roer en zet de motor op vooruit. U laat de boegschroef het voorschip naar stuurboord duwen. Zie oplossing W op het plaatje waarin het schroefwater is getekend. b. U geeft stuurboord roer en zet de motor op vooruit. U laat de boegschroef het voorschip naar bakboord duwen. Zie oplossing X

op het plaatje waarin het schroefwater is getekend. c. U geeft bakboord roer en zet de motor op vooruit. U laat de boegschroef het voorschip naar bakboord duwen. Zie oplossing Y op het plaatje waarin het schroefwater is getekend. d. U geeft bakboord roer en zet de motor op vooruit. U laat de boegschroef het voorschip naar stuurboord duwen. Zie oplossing Z op het plaatje waarin het schroefwater is getekend. EINDE PROEFEXAMEN (de juiste antwoorden en toelichting staan hieronder) Vraag 1. Vraag 2. Vraag 3. Vraag 4. Antwoord b Vóór elk reglement is een zogenaamd "Vaststellingsbesluit" geplaatst. In dat Vaststellingsbesluit staat waar het reglement geldt. Artikel 1.05 BPR. Zie ook de samenhang met artikel 1.04 BPR. Artikel 1.01 A15 en artikel 3.13 lid 1 BPR. Vraag 5. Antwoord: d Artikel 3.25 lid 1a en 1b. Vraag 6. Artikel 4.02 lid 2 en Bijlage 6 onderdeel A. Vraag 7. Vraag 8. Vraag 9. Vraag 10. Vraag 11. Artikel 4.06 lid 2 BPR. De marifoon is al verplicht wanneer het kleine schip is uitgerust met radar. Dus ook bij het varen op radar. Artikel 6.02 BPR. "Andere schepen" betekent "alle niet snelle schepen" dus ook kleine schepen. Artikel 6.07 lid 5 BPR. Bij de vaarregels kan er sprake zijn van "voorrang" moeten verlenen en "medewerking" moeten verlenen. Het gedrag op samenkomsten van een hoofdvaarwater met een nevenvaarwater of haven wordt geregeld in artikel 6.16 BPR. Het voorbeeld van vraag 10 wordt geregeld in artikel 6.16 lid 2 BPR. Daar staat dat het grote schip (Y) (het BPR maakt hier geen onderscheid tussen motorschip of zeilschip) bij het uitvaren van het nevenvaarwater medewerking mag verlangen van een schip (X) op het hoofdvaarwater. Het maakt volgens het BPR in dit geval niet uit of het schip (X) op het hoofdvaarwater groot of klein is. Volgens artikel 6.03 lid 6 BPR moet het "uitvarende" schip ervoor zorgen dat het schip op het hoofdvaarwater niet "plotseling en in sterke mate koers of snelheid moet wijzigen". Hinderen mag dus, zolang dit "verantwoord" gebeurt. De sleutelwoorden zijn "plotseling en in sterke mate". Het schip op het hoofdvaarwater moet meewerken; dat staat in artikel 6.03 lid 7 BPR. De "medewerkingsregel" staat naast de "voorrangsregel". In de examenvragen wordt dat onderscheid strikt gevolgd. Daarom zijn de antwoorden -b-/-c-/-d- stuk voor stuk fout. Het gestelde in antwoord -b- komt in heel artikel 6.16 BPR niet voor. Het gestelde in antwoord -dgeldt alleen wanneer verkeersteken B.9 is geplaatst. Zie daarvoor artikel 6.16 lid 8 BPR. De "medewerkingsregel" komt ook voor in artikel 6.13, 6.14 en 6.23 BPR. Bij de vaarregels kan er sprake zijn van "voorrang" moeten verlenen en "medewerking" moeten verlenen.

Het gedrag op samenkomsten van vaarwaters van gelijk belang en het gedrag op ruim water wordt geregeld in artikel 6.17 BPR. Het voorbeeld van vraag 11 wordt geregeld in artikel 6.17 lid 3 BPR: als geen van de schepen de stuurboordzijde van het vaarwater volgt dan moet het kleine schip voorrang verlenen aan het grote schip. Wanneer een schip voorrang moet verlenen aan een ander schip mag dat andere schip helemaal niet gehinderd worden. Dat volgt uit artikel 6.03 lid 4 BPR. Merk op dat in dit lid 4 de woorden "plotseling en in sterke mate" ontbreken. Vergelijk dit met lid 6, waarvan sprake was in de vorige vraag 10. De "medewerkingsregel" staat naast de "voorrangsregel". In de examenvragen wordt dat onderscheid strikt gevolgd. Wat in de antwoorden -b- en -c- wordt beweerd lijkt op andere situaties die verderop in artikel 6.17 BPR worden geregeld. De in antwoord -d- genoemde "medewerkingsregel" komt in artikel 6.17 BPR niet voor. Wel in artikel 6.13, 6.14, 6.16 en 6.23 BPR; zie de toelichting bij vraag 10. Vraag 12. Vraag 13. Vraag 14. Vraag 15. Vraag 16. Vraag 17. Vraag 18. Vraag 19. Vraag 20. Vraag 21. Vraag 22. Vraag 23. Vraag 24. Vraag 25. Artikel 6.28 lid 9 -e- BPR Antwoord: d Dit is een zogenaamde beweringsvraag. Hoe lost u die het beste op? Lees eerst de eerste bewering en vraag u af of het waar is of niet waar is wat daar staat. Zie artikel 6.29 lid 3 BPR: bewering I is niet waar (dus "onjuist"). Tip: schrijf op uw kladpapier: "I is onjuist". Dus vallen antwoorden a en c af want in die antwoorden staat dat bewering I juist zou zijn. Het goede antwoord is dus òf b òf d. Lees nu bewering II en vraag u weer af of het waar is of niet waar is wat daar staat. Zie artikel 6.33 lid 1b BPR: bewering II is waar (dus "juist"). Tip: schrijf op uw kladpapier: "II is juist". U leest nu op uw kladpapier: "I is onjuist. II is juist". Dus het juiste antwoord is d. Artikel 1.01 onder D 3, 4 en 13 BPR. Artikel 8.06 lid 3 BPR. Artikel 8.01 BPR, van kracht op RPR-gebied via artikel 2 lid 3 van het Vaststellingsbesluit BPR. Artikel 6.02 RPR. Uit lid 1 blijkt dat een klein schip voorrang moet verlenen aan een ander schip. "Ander" is "niet-klein" dus groot. Een snelle motorboot is wel klein, dus antwoord b is fout. Uit artikel 6.02 lid 2 RPR blijkt dat kleine schepen onderling artikel 6.04 RPR (= gebruik blauw bord en wit flikkerlicht) niet mogen toepassen, dus antwoord a is fout. Uit lid 2 blijkt ook dat de regel van artikel 6.04 RPR niet geldt tussen groot en klein, dus antwoord d is fout. Artikel 9 lid 1 SRKGT. Dit is een zogenaamde beweringsvraag. Los die op volgens de methode die beschreven is bij het antwoord op vraag 13. Antwoord: d Antwoord: d

Vraag 26. Vraag 27. Vraag 28. Vraag 29. Vraag 30. Vraag 31. Vraag 32. Vraag 33. Vraag 34. Vraag 35. Vraag 36. Vraag 37. Vraag 38. Vraag 39. Vraag 40. Bij het oplossen van deze berekening kunt u het beste een schetsje op het kladpapier maken en daarin de afstanden vermelden. NB. Lees goed wat wordt gevraagd: Hoe hoog mag het water maximaal staan om met de gewenste speling van 1 dm onder de brug door te kunnen varen en hoe laag mag het water maximaal staan om met de gewenste speling van 1 dm onder het schip daar te kunnen varen? Bij de waarden die in antwoord -b- worden gegeven kan het schip hier ook varen, en wel met meer speling. Maar dat wordt dus niet gevraagd. Daarom is antwoord -bfout. BPR Bijlage 7, verkeerstekens A.15 en A.17. Volgens art.1.01 A.16 BPR is een zeilplank een "klein zeilschip voorzien van...". Dus alles wat geldt voor een zeilschip geldt automatisch ook voor een zeilplank. Andersom niet. Zie de opschriften boven artikel 7.02, 7.03 en 7.04 BPR. Het waterpeil zakt aan stuurboord meer dan aan bakboord. Door de aanzuigende werking van de schroef zakt het waterpeil bij het stuurboordachterschip meer dan bij het stuurboordvoorschip. Daardoor zuigt het achterschip sterker aan dan het voorschip. Dit onderwerp is nog maar recent ingevoerd. In het document "Nieuwe onderwerpen examen Klein Vaarbewijs" op onze website www.vamex.nl kunt u lezen welke nieuwe onderwerpen per welke datum in de examenvragen worden toegevoegd. Dat invoeren gebeurt niet eerder dan drie maanden na aankondiging. Zo kunnen auteurs en uitgevers van cursusmateriaal hier op inspelen. Antwoord: d Deze vraag is omgebouwd van een vraag uit het vorige proefexamen. De examencommissie wijzigt bestaande vragen regelmatig. Daarom zijn de examenvragen bijna nooit hetzelfde als de in omloop zijnde oefenvragen. Bepaal eerst hoe met een rechtse schroef de kortste draaicirkel wordt bereikt. Bepaal daarna hoe de boegschroef daarbij helpen kan. Tips bij het bestuderen van de examenstof Tip 1 Leer niet de antwoorden uit het hoofd. VAMEX wijzigt regelmatig de bestaande vragen waardoor ook de (goede) antwoorden veranderen. Als voorbeeld zie vraag 31: Stel dat de examencommissie in alle antwoorden van vraag 31 het woordje "wel" vervangt door "niet" en het woordje "niet" vervangt door "wel". In dat geval zou antwoord b het juiste antwoord zijn. Als u niet weet wat de verkeerstekens betekenen, kruist u waarschijnlijk het door u uit

het hoofd geleerde antwoord aan. Dat antwoord was eerst goed, maar is door wijziging van de vraagstelling fout! Leer daarom de betekenis van de verkeerstekens! Tip 2 De computer shuffelt in elk examen de volgorde van de antwoorden door elkaar. Het heeft geen zin om uit het hoofd te leren dat bij een bepaalde vraag bijvoorbeeld antwoord c het juiste antwoord is. Tip 3 Oplossen beweringsvragen: Bekijk bij iedere bewering apart of die bewering juist is of dat die bewering niet juist is. Zie ook de toelichting bij vraag 13 uit dit proefexamen.

OEFENEXAMEN VB 2 Hieronder vind je een voorbeeld (proefexamen) van een examen Klein Vaarbewijs 2. Dit proefexamen geeft een indruk hoe de vragen er in het officiële examen uitzien. Dat sluit niet uit dat in het officiële examen vragen kunnen voorkomen die in een iets andere vorm gesteld zijn. De opmaak van het officiële examen is niet hetzelfde als van dit proefexamen. Het examen voor Klein Vaarbewijs 2 bevat 25 vragen. Het zijn allemaal meerkeuzevragen". Alleen de vragen 23 en 24 zijn berekeningsvragen. Er zijn maximaal 50 punten te behalen. Om te slagen moet een kandidaat tenminste 35 punten behalen. Je hebt 90 minuten de tijd. Bij elke vraag is slechts één antwoord goed.

SCHEEPVAARTREGLEMENT WESTERSCHELDE Vraag 1. SRW artikel 2 (1 punt) Schip I ligt ten anker. Schip II ligt gemeerd. Schip III is vast gevaren. Welk van de schepen is volgens het SRW varend? a. Alleen schip III. b. Geen van genoemde schepen. c. Schip I en schip III. Vraag 2. SRW artikel 47 (1 punt) In een deel van het Redegebied van Vlissingen is een zogenoemd voorzorgsgebied. Wat is in dit gebied verboden? a. Ankeren. b. Zeilen. c. Het schip met de stroom mee laten drijven. Vraag 3. SRW artikel 18g (2 punten) Klein schip X zeilt over bakboordboeg in een betonde vaargeul en vaart daarbij in gestrekte koers dicht langs de betonning aan zijn stuurboordkant. Als tegenligger nadert een groot zeilschip Y, zeilend over stuurboordboeg. Y vaart in diezelfde betonde vaargeul in gestrekte koers dicht langs de betonning aan zijn bakboordkant. Er is gevaar voor aanvaring. Hoe is de voorrang in het SRW geregeld? a. Y moet uitwijken voor X, want 'stuurboordboeg wijkt voor bakboordboeg'. b. Y moet uitwijken voor X, want X houdt de stuurboordzijde van de vaargeul. c. X moet uitwijken voor Y, want 'klein wijkt voor groot'. Vraag 4. Artikel 28 SRW (2 punten) Aan welke lichten is op de Westerschelde een 'bovenmaats zeeschip' 's nachts te herkennen? a. Eén rood licht, rondom schijnend. b. Twee rode lichten boven elkaar, rondom schijnend. c. Drie rode lichten boven elkaar, rondom schijnend. Vraag 5. Artikel 41 SRW (2 punten) Voor welke schepen is op de Westerschelde het driekleurenlicht (boordlichten en heklicht gecombineerd in één lantaarn in de top van de mast) toegestaan? a. Alleen voor kleine zeilschepen. b. Voor alle zeilschepen, klein en groot. c. Alleen voor grote zeilschepen. Vraag 6. Artikel 42 SRW (2 punten) Klein motorschip M en klein motorschip L naderen elkaar op tegengestelde koersen. Klein motorschip K nadert voor M over bakboord en voor L over stuurboord. Geen van de schepen volgt de stuurboordwal. Hoe is volgens het SRW de volgorde van voorrang? a. Eerst mag M, dan K en als laatste L. b. Eerst mag K, dan L en als laatste M. c. Eerst mag M, dan L en als laatste K. d. Eerst mag K, dan M en als laatste L.

DE SCHEEPVAARTREGLEMENTERING EEMSMONDING (SRE/BVA) Vraag 7. (1 punt) Varende in het SRE-gebied ziet u het hiernaast afgebeelde teken. Wat betekent dit teken? a. Stoppen in verband met spuien. b. Stoppen in verband met een buitengewoon obstakel voor het scheepvaartverkeer. c. Stoppen in verband met een stremming van het vaarwater of van een gedeelte daarvan. Vraag 8. Artikel 18 SRE (2 punten) Motorschip X vaart in een vaarwater. Van bakboord wil zeilschip Y het vaarwater kruisen en van stuurboord komt motorschip Z dat zojuist zijn ankerplaats heeft verlaten. Er dreigt gevaar voor aanvaring. Welke bewering is juist? a. Schip X moet voor schip Y uitwijken, maar niet voor schip Z. b. Schip X moet voor schip Y en voor schip Z uitwijken. c. Schip Y en Z moeten uitwijken voor schip X. Vraag 9. (2 punten) U vaart op het Markermeer tussen Marken en Enkhuizen. Om u heen vormen zich witte schuimkoppen. Wat is de windkracht volgens de schaal van Beaufort? a. 3 Bft b. 5 Bft c. 7 Bft Vraag 10. (2 punten) Er volgen twee beweringen over fronten. U dient deze los van elkaar te lezen. Let op: elke bewering kan juist zijn of onjuist zijn. Bewering I: Als een warmtefront passeert, ontstaan hevige regenbuien. Bewering II: Bij een koufront dringt de koude lucht zich onder de warme lucht. Welke bewering is juist of onjuist? a. Bewering I is juist en II is onjuist. b. Beweringen I en II zijn beide juist. c. Beweringen I en II zijn beide onjuist. d. Bewering I is onjuist en II is juist. Vraag 11. (1 punt) U past een afstand af in een kaart met Mercatorprojectie. Waar meet u de gevonden afstand af? a. Dat moet op de staande rand van de kaart en nooit op de liggende rand. b. Dat moet op de liggende rand van de kaart en nooit op de staande rand. c. Dat kan op de staande OF op de liggende rand van de kaart. Vraag 12. (1 punt) In de hydrografische kaart uit de 1800-serie staat het hier afgebeelde teken. Wat geeft dat teken aan? a. Wrak, ongevaarlijk voor de scheepvaart. b. Wrak, gevaarlijk voor de scheepvaart. c. Wrak, dat boven water uitsteekt.

Vraag 13. (1 punt) In de hydrografische kaart uit de 1800-serie staat het hier afgebeelde getal. Wat geeft dat getal aan? a. 4,1 meter diepte bij kaartniveau. b. 4,1 meter droogvalling bij kaartniveau. c. 4,1 meter hoogte boven NAP. d. 4,1 Mijl afstand. Vraag 14. (1 punt) Welk topteken heeft een cardinale boei die aangeeft dat het 'veilig vaarwater' aan de zuidzijde ligt? a. Topteken I. b. Topteken II. c. Topteken III. d. Topteken IV. Vraag 15. (1 punt) Tegen de betonningsrichting in varend in het Betonningsstelsel IALA-A nadert u een boei die er als volgt uitziet: stomp, rood met een brede groene horizontale band in het midden en met een rode cilinder als topteken. Kunt u met deze informatie bepalen hoe u moet varen om het hoofdvaarwater te volgen? Zo ja, hoe passeert u deze boei? a. Ja, stuurboord uit en de boei aan bakboord houden. b. Ja, bakboord uit en de boei aan stuurboord houden. c. Nee, dat valt niet te bepalen zonder de kaart te raadplegen. Vraag 16. (2 punten) Het is doodtij. Wat zal in vergelijking tot springtij tijdens hoogwater de diepte in de vaargeul zijn? a. Even veel als bij hoogwater springtij. b. Meer dan bij hoogwater springtij. c. Minder dan bij hoogwater springtij. Vraag 17. (2 punten) Wanneer komt in Nederland doodtij voor? a. Ongeveer twee etmalen ná de maanstanden eerste kwartier en laatste kwartier. b. Ongeveer twee etmalen ná de maanstanden volle maan en nieuwe maan. c. Ongeveer twee etmalen vóór de maanstanden eerste kwartier en laatste kwartier. d. Ongeveer twee etmalen vóór de maanstanden volle maan en nieuwe maan. Vraag 18. (2 punten) U verlaat op 14 augustus de haven van West-Terschelling in zuidelijke richting. Op 12 augustus stond de maan in het EK. U wilt over de Grote Plaat naar de Slenk varen. U leest in de kaart dat op de plaats waar u de Grote Plaat moet passeren het dieptecijfer 0 7 staat. De diepgang van uw schip bedraagt 1 m. De getijgegevens, vermeld in de officiële zeekaart, zijn: Hoogten boven reductievlak gem. HW gem. LW springtij doodtijd springtij doodtij 2,3 m 2,0 m 0,3 m 0,6 m Hoeveel water onder de kiel mag u op het moment van hoogwater verwachten op de hierboven aangegeven plaats?

a. 1,7 m. b. 0,3 m. c. 0,6 m. d. 2,0 m. Vraag 19. (1 punt) Staande op het voordek van een polyester jacht neemt u met een verrekijker met ingebouwd peilkompas een peiling van een punt op de wal. Is er deviatie en zo ja, hoe groot? a. Ja, zoals gegeven in de stuurtafel van het stuurkompas. b. Onbekend; er wordt van uit gegaan dat er geen deviatie is. c. Ja, gelijk aan de miswijzing. d. Ja, zoals aangegeven in de kaart. Vraag 20. (2 punten) Kompaskoers is 045. Variatie 2 west. Gebruik de hiernaast afgebeelde stuurtafel 01. Wat is de ware koers? a. 040. b. 044. c. 046. d. 050. Vraag 21. (3 punten) Vanaf de havenuitgang van Stavoren stuurt u kompaskoers 242. Er staat een matige zuidenwind. De drift wordt geschat op 5. De variatie is 4 west. Er staat geen stroom. Gebruik de hiernaast afgebeelde stuurtafel 01. Wat is de koers die in de kaart moet worden afgezet om de gegiste positie in de kaart te kunnen bijhouden? a. 240. b. 246. c. 236. d. 230. Vraag 22. (3 punten) Op stromend water wilt u een haven aanlopen. U dient daartoe Een grondkoers te varen van 134. Er staat een krachtige dwarsstroom in de richting van 012. U wordt daardoor 20 weggezet. De variatie is 4 west. Gebruik de hiernaast afgebeelde stuurtafel 17. Welke kompaskoers moet u sturen om de haven aan te lopen? a. 158 b. 162 c. 154 d. 150 Voor het maken van de vraagstukken 23 en 24 moet u gebruik maken van het kaartfragment van kaart 1810 (Markermeer) respectievelijk kaart 1811 (Waddenzee). Gebruik de variatie die in de kaart staat en voor zover van toepassing van de in de vraag weergegeven stuurtafel. Het kaartfragment dient samen met het kladpapier ingeleverd te worden. De constructie op de kaart wordt ook gecontroleerd. Het kaartfragment dient voorzien te worden van uw naam en examennummer (op zijde A).

Het door u ingevulde ANTWOORD OP HET BEELDSCHERM is voor de beoordeling en puntentoekenning van de vragen bepalend. Posities moeten worden ingevuld in hele graden, minuten en tienden van minuten nauwkeurig met vermelding van N (noorderbreedte) en E (oosterlengte). U moet de positie als volgt intypen: xx graden en yy,z minuten N / xx graden en yy,z minuten E. Bij xx en yy,z moet u de volgens u juiste getallen invullen, waarbij de minuten dus in tienden achter de komma worden aangegeven. N.B.: ingevulde posities in graden, minuten en seconden worden fout gerekend. Vraag 23. Gebruik het kaartfragment van het Markermeer. U heeft een stalen motorboot voorzien van GPS. U schaft een tweedehands magnetisch stuurkompas aan en installeert dat aan boord. Bij het kompas werd een stuurtafel geleverd die werd gebruikt toen het op een vorige boot stond geïnstalleerd (hieronder afgebeeld). U vaart ergens op het Markermeer onderweg naar Volendam. Het is windstil. U leest op uw GPS af: POS 52 26'.200 N 005 12'.200 E / COG 316 / SOG 2,6 kn / DST 5,2 M. De GPS geeft geen XTE aan. U bent onderweg naar een tevoren ingevoerd waypoint. Vraag 23.1: Wat is de positie van het waypoint waar u naar toe vaart? (4 punten) Op uw pas in gebruik genomen kompas leest u af dat u een kompaskoers stuurt van 322. De variatie staat in de kaart van het Markermeer. Vraag 23.2: Hoeveel blijkt op deze koers de deviatie van uw kompas te zijn? (2 punten) Vraag 24 Gebruik het kaartfragment van de Waddenzee. Gebruik de in deze vraag opgenomen stuurtafel 01. De variatie staat in de kaart. U vaart vanuit zee over de rede van Den Helder richting Texelstroom. Wanneer u om 11.45 uur 0,5 mijl west van de boei S 11 (ca. 52 57'.6 N/004 43'.2 E) bent, zet u de koers uit naar de cardinale boei T 11/GVS 2 (ca. 52 59'.9 N/004 49'.1 E). De stroomrichting is 075 en de stroomsnelheid is 1,5 kn. Uw snelheid door het water is 6 knopen. Vraag 24.1: Wat is uw positie om 12.15 uur? (4 punten) Vraag 24.2: Wat is de op uw stuurkompas te sturen koers? (2 punten) Vraag 25. (1 punt) Wat betekent op uw GPS de afkorting 'ETA'? a. Berekende snelheid door het water. b. Af te leggen afstand tot volgende waypoint. c. Vermoedelijke tijd van aankomst. d. Afstand tot positie drenkeling.

EINDE PROEFEXAMEN (de juiste antwoorden en toelichting staan hieronder) Vraag 1. Vraag 2. Vraag 3. Vraag 4. Vraag 5. Vraag 6. Vraag 7. Vraag 8. Vraag 9. Vraag 10. Vraag 11. Vraag 12. Vraag 13. Vraag 14. Vraag 15. Vraag 16. Vraag 17. Vraag 18. Vraag 19. Vraag 20. Vraag 21. Antwoord b Artikel 2 SRW Artikel 47 SRW Artikel 18g SRW Artikel 28 SRW Artikel 41 SRW Artikel 42 SRW SRE bijlage Artikel 18 SRE Antwoord: d Dit is een zogenaamde beweringsvraag. Lees eerst de eerste bewering (I) en vraag u af of het wel waar is wat daar staat. Bewering I is niet waar (dus onjuist ). Tip: schrijf op uw kladpapier: "I is onjuist". Dus vallen antwoorden a en b af want in die antwoorden staat dat bewering I juist zou zijn. Het goede antwoord is dus òf c òf d. Lees nu bewering II en vraag u weer af of het waar is wat daar staat. Bewering II is wel waar (dus juist ). Tip: schrijf op uw kladpapier: "II is juist". U leest nu op uw kladpapier: "I is onjuist. II is juist". Dus het juiste antwoord is d.

Vraag 22. Vraag 23. Vraag 24. Vraag 25. Invulantwoord 23.1: 52 graden en 29,9 minuten N / 5 graden en 6,2 minuten E (= boei MN1- GZ2) (marge: 29,7-30,1 / 05,9-06,5) Invulantwoord 24.1: 52 graden en 59,4 minuten N / 4 graden en 47,7 minuten E (marge: 59,3-59'.5/47'.5-47,9) 24.2: 061 (marge: 059-063 )