ECLI:NL:CRVB:2016:1268

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2015:2058

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2016:5013

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2016:3674

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

ECLI:NL:CRVB:2017:2728

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2017:1688

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2017:1929

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2015:3810

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:1921

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7007

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2016:1865

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3016

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2014:1117

ECLI:NL:CRVB:2017:1242

ECLI:NL:CRVB:2016:2288

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2017:894

ECLI:NL:CRVB:2014:4429

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2014:3352

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

Uitspraak.

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2014:1457

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2016:5100

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2016:1268 Instantie Datum uitspraak 05-04-2016 Datum publicatie 11-04-2016 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 14/5068 WWB Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Terechte intrekking, terugvordering en afgewezen aanvraag. Huisbezit in Thailand. Recht niet vast te stellen. Rechtbank niet gereageerd op verzoek heropening. Geen grond vernietiging of terugverwijzing. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 8:68 Rechtspraak.nl USZ 2016/162 USZ 2016/187 JB 2016/110 NJB 2016/850 ABkort 2016/156 Uitspraak 14/5068 WWB, 14/5082 WWB Datum uitspraak: 5 april 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2014, 13/3398 (aangevallen uitspraak 1) en 14/296 (aangevallen uitspraak 2) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

Namens appellant heeft mr. J. Visscher, advocaat en kantoorgenoot van mr. Verweij, nadere stukken toegezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Voor appellant is mr. Visscher verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.G.C. Huygens. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sinds 30 augustus 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is gehuwd. Zijn echtgenote heeft de Thaise nationaliteit en verblijft in Thailand. 1.2. Naar aanleiding van een melding op 4 oktober 2012 van M. Veerman (V) dat appellant een woning bezit in Thailand, heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, het internet geraadpleegd, getuigen gehoord en appellant op 12 november 2012, 19 november 2012 en 16 januari 2013 gehoord. Tevens heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken van appellant in Thailand. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 16 januari 2013. 1.3. Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 29 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 30 augustus 2012 in te trekken en de over de periode van 30 augustus 2012 tot 11 december 2012 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van 4.558,11 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn betrokkenheid bij een in mei 2004 door appellant en/of zijn echtgenote in Thailand aangekochte woning en zijn aanspraak op (een deel van) de (verkoop)waarde van deze woning, waardoor zijn financiële situatie en vermogenspositie onduidelijk zijn. Hierdoor is het recht op bijstand van appellant niet vast te stellen. 1.4. Op 24 april 2013 heeft appellant een aanvraag om bijstand met ingang van 1 oktober 2012 ingediend. Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 6 december 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft gemeld, dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd om bijstand met terugwerkende kracht voorafgaand aan de meldingsdatum te verstrekken en dat appellant nog steeds onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft met betrekking tot de woning in Thailand, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. 1.5. De bevindingen van het in 1.2 genoemde onderzoek van het IBF zijn neergelegd in een rapportage van 17 december 2013. Hieruit volgt dat uit onderzoek van de Nederlandse ambassade in Thailand is gebleken dat op 12 november 2013 bij de Chonburi Provincial Land Office, [plaatsnaam] Branch, geen land of ander soort onroerend goed op naam van appellant of zijn echtgenote staat geregistreerd. 1.6. Bij brief van 12 juni 2014 heeft appellant de rechtbank, onder verwijzing naar de in 1.5 genoemde rapportage van het IBF, verzocht om heropening van het onderzoek dat na de behandeling van

het beroep tegen bestreden besluit 1 op de zitting van 26 november 2013 door de rechtbank was gesloten. 2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook voor de in de rapportage van het IBF genoemde datum van 12 november 2013 geen woning in Thailand in bezit heeft gehad. Verder heeft appellant tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verzoek het onderzoek te heropenen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Aangevallen uitspraak 1 4.1. De hier te beoordelen periode loopt van 30 augustus 2012 tot en met 29 januari 2013. 4.2. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. 4.3.1. Uit het in 1.2 genoemde onderzoek van de sociale recherche blijkt onder meer dat appellant op 12 november 2012 het volgende heeft verklaard: Wij (mijn echtgenote en ik) hadden een huis gekocht in mei 2004 in [plaatsnaam], Thailand. Ik heb dit gekocht van een aannemer en dit huis werd opgeleverd in november 2004. Ik heb in totaal ongeveer 800.000 Bath betaald en een lening van nog eens 1,8 miljoen Bath. Ik kan u zeggen dat dit huis al meer dan een jaar niet meer van ons is. We hebben geld geleend van Thaise mensen. Wij hebben het huis nooit afbetaald aan de bank. Dus in feite was de bank eigenaar van het huis, wij niet. Mijn vrouw woont nog in het huis met haar dochter. Het huis staat al drie jaar in de verkoop. Zoals ik al zei, de bank heeft het eigendomsbewijs, maar ik kan u zeggen dat de bank is afgelost door deze Thaise mensen, waarvan wij geld hadden geleend. Het huis is dus nu van deze mensen en zij hebben het eigendomsbewijs. 4.3.2. In een e-mailbericht van 8 november 2012 heeft V onder meer verklaard dat hij meerdere malen in de woning van appellant in Thailand op bezoek is geweest en dat hij er bij was toen appellant de eerste aanbetaling van 20.000,- voor de woning in Thailand overmaakte. Hij heeft verder verklaard dat deze woning in [plaatsnaam], Thailand, te koop staat en heeft gewezen op een internetsite waarop appellant deze woning te koop aanbiedt. De sociale recherche heeft op 13 december 2012 deze woning op drie verschillende internetsites aangetroffen. In een van de advertenties biedt appellant op 7 augustus 2011 in de hoedanigheid van eigenaar een woning in Thailand te koop aan voor 4.950.000 Bath. 4.3.3. Voorts heeft [naam B] (B) op 26 november 2012 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij appellant geld heeft geleend en dat appellant dit geld zou terugbetalen wanneer hij zijn huis in Thailand zou hebben verkocht. In de door B overgelegde msn-berichten tussen hem en appellant uit juli 2012 en augustus 2012 valt te lezen dat de echtgenote van appellant nog in de woning in Thailand woont, dat appellant verklaart dat hij het van B geleende geld nog niet kan terugbetalen omdat zijn geld in de woning vast zit en dat appellant bezig is met de verkoop van de woning. Verder heeft L. Pijpers (P), een oudbuurman van appellant bij e-mailbericht van 3 december 2012 verklaard dat appellant een woning in Thailand heeft laten bouwen en dat hij daar op dat moment verblijft.

4.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op grond van de in 4.3 genoemde onderzoeksbevindingen op het standpunt mocht stellen dat appellant kon beschikken dan wel heeft beschikt over een woning in Thailand. In deze situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. 4.5.1. Appellant heeft gesteld dat hij er lang vanuit is gegaan dat hij een huis in Thailand bezat, maar dat hem na onderzoek in Thailand in november en december 2012 is gebleken dat dit nooit het geval is geweest. Anders dan appellant stelt, kan echter uit de door hem overgelegde informatie over de Thaise Land Code Act niet worden afgeleid dat hij geen woning in Thailand in bezit heeft (gehad). Hieruit kan immers, anders dan appellant meent, niet worden afgeleid dat buitenlanders in Thailand geen woning in eigendom mogen hebben. Weliswaar is het buitenlanders in Thailand in de regel niet toegestaan om land aan te kopen, maar, zo blijkt uit het door appellant overgelegde document over landbezit in Thailand en de aankoop van land door buitenlanders, het bezit van opstal is niet verboden. In het document staat zelfs dat door buitenlanders landhuur, gecombineerd met het bezit van de opstallen, het meest gebruikte alternatief is. Ook uit het door appellant in beroep overgelegde certificaat uitgegeven op grond van deze Land Code, kan niet worden afgeleid dat appellant geen woning in bezit heeft gehad. Dit certificaat ziet enkel op landbezit en niet op woningbezit. 4.5.2. Voorts kan uit de verklaring van de Thaise advocaat van appellant van 6 december 2012 dat de naam van appellant noch die van zijn echtgenote voorkomt in de registers van het Chonburi Land Department, district [plaatsnaam], evenmin worden afgeleid dat appellant geen woning in bezit heeft (gehad). Uit deze verklaring blijkt namelijk niet of deze geraadpleegde registers zien op landbezit dan wel op woningbezit. Verder kan uit de onderzoeksresultaten van het op verzoek van het IBF door de Nederlandse ambassade in Thailand ingestelde onderzoek slechts worden afgeleid dat appellant en zijn echtgenote op 12 november 2013 geen land of ander soort onroerend goed in [plaatsnaam] district in bezit hadden. Uit een e-mailbericht van het IBF van 20 februari 2014 blijkt dat de rapportage van het IBF slechts de registratie op het moment van het onderzoek betreft omdat historisch onderzoek niet mogelijk is en daarmee geen informatie over bezit in de hier te beoordelen periode bevat. 4.5.3. Tot slot bestaat geen grond om, zoals appellant met verwijzing naar het conflict dat hij met de getuigen zou hebben, de objectiviteit en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaringen van V, B en P in twijfel te trekken. De verklaringen van deze getuigen zijn immers concreet en gedetailleerd. Daarbij kan er ook niet aan voorbij worden gegaan dat de verklaringen van deze getuigen grotendeels overeenkomen met de in 4.3.1 weergegeven verklaring van appellant tegenover de sociale recherche. Bovendien heeft appellant tijdens de zitting van de rechtbank van 26 november 2013 ook verklaard dat hij samen met zijn echtgenote in verband met de woning in Thailand een lening heeft afgesloten en dat hij in de periode van 2004 tot en met 2009 totaal 800.000 Bath kwijt was aan de woning. 4.6. Anders dan appellant betoogt, blijkt uit het e-mailbericht van 13 februari 2014 van het IBF niet dat een eerder onderzoek heeft plaatsgevonden en dat uit dit onderzoek zou volgen dat appellant geen onroerend goed in bezit had. Weliswaar wordt in dit e-mailbericht gesproken over het vorige onderzoek maar dit is verklaard in reactie op een vervolgvraag naar aanleiding van de rapportage van het IBF van 17 december 2013, zodat geen aanleiding bestaat om de uitleg van het college dat met de verwijzing naar het vorig onderzoek wordt gedoeld op het onderzoek waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de rapportage van 17 december 2013, niet te volgen. 4.7. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant de stelling dat hij - ondanks wat hij eerder heeft verklaard en in weerwil van de overige onderzoeksbevindingen - geen woning in Thailand in bezit heeft (gehad),

niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. 4.8. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Deze situatie doet zich hier, gelet op 4.5 en 4.6, voor. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd. 4.9. Appellant heeft met betrekking tot (zijn aandeel in) het bezit van de woning in Thailand en de door hem gestelde leningen en ten behoeve van de woning betaalde bedragen geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de financiële situatie van appellant onduidelijk is gebleven door schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting en dat als gevolg hiervan niet vastgesteld kan worden of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. 4.10.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ter zitting van 26 november 2013 behandeld en het onderzoek ter zitting die dag gesloten. Bij de in 1.6 genoemde brief van 12 juni 2014 heeft appellant de rechtbank verzocht om het onderzoek te heropenen, omdat naar zijn zeggen uit het IBF-rapport van 17 december 2013 blijkt dat appellant geen woning in Thailand in bezit had. 4.10.2. Hoewel de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat een partij verzoekt om heropening van het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Awb, staat het een partij vrij de rechtbank te verzoeken om van de bevoegdheid om het onderzoek te heropenen gebruik te maken. De rechtbank dient zich een oordeel te vormen over een zodanig verzoek. Zoals blijkt uit de gedingstukken die de rechtbank aan de Raad heeft toegezonden, is het verzoek aldaar ook ontvangen. Uit de aangevallen uitspraak blijkt echter niet dat de rechtbank kennis heeft genomen van het verzoek van appellant tot heropening van het onderzoek en daarover een beslissing heeft genomen. In de aangevallen uitspraak is ten onrechte niet ingegaan op het verzoek om toepassing van artikel 8:68 van de Awb. Dit betekent dat het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gereageerd op het verzoek tot heropening van het onderzoek, slaagt. Daarin is echter geen grond voor vernietiging gelegen. 4.10.3. Onder 4.5 is al een oordeel gegeven over de inhoudelijke betekenis van de rapportage van het IBF van 17 december 2013. Wat onder 4.5 is overwogen over deze onderzoeksresultaten leidt niet tot een andersluidende beslissing dan in de aangevallen uitspraak is gegeven, te weten dat het beroep van appellant ongegrond is. Gelet hierop bestaat, anders dan appellant heeft betoogd, geen grond om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. 4.11. Gelet op 4.1 tot en met 4.10 slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak 1, met verbetering van gronden, worden bevestigd. Aangevallen uitspraak 2 4.12. De hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2012, de gewenste ingangsdatum, tot en met 29 mei 2013, de datum van het afwijzingsbesluit. 4.13. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspaak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, terecht aanleiding heeft gezien een onderscheid te maken in een drietal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden

periodes. Het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 29 januari 2013 is al eerder beoordeeld. Wat betreft die periode is de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb die betrekking hebben op die periode. Over de periode van 30 januari 2013 tot en met 10 april 2013, de datum voor de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Wat betreft de periode van 11 april 2013 tot en met 29 mei 2013 ligt het op de weg van appellant om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. 4.14. Appellant heeft ten aanzien van alle drie in 4.10 genoemde te onderscheiden perioden aangevoerd dat uit de IBF-rapportage van 17 december 2013 moet worden afgeleid dat hij geen woning in Thailand bezit en hem om die reden bijstand had moeten worden verleend. Gelet echter op hetgeen onder 4.5 is overwogen over het op verzoek van het IBF door de Nederlandse ambassade in Thailand ingestelde onderzoek, namelijk dat daaruit enkel kan worden afgeleid dat appellant en zijn echtgenote op 12 november 2013 geen woning of ander soort onroerend goed in Thailand in eigendom hadden, kan deze grond niet slagen. Anders dan appellant meent, kan ook uit het samenstel van de verklaring van de Thaise advocaat van appellant van 6 december 2012 en de rapportage van het IBF van 17 december 2013 niet worden afgeleid dat appellant in de hier te beoordelen periode geen woning in eigendom had, alleen al omdat uit de verklaring van 6 december 2012 niet blijkt of deze ziet op woning- dan wel op grondbezit. 4.15. Uit 4.12 en 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. 5. Gelet op 4.10 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op 992,- voor verleende rechtsbijstand. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt aangevallen uitspraak 1; - bevestigt aangevallen uitspraak 2; - veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 992,-; - bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van 122,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016. (getekend) G.M.G. Hink

(getekend) C. Moustaïne HD