ECLI:NL:CRVB:2013:2678

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2014:819

LJN: BH1896, Centrale Raad van Beroep, 07/2723 WIA + 07/2743 WIA + 08/5432 WIA

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2014:3661

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2009:BI3465

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2015:3892

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2015:4689

ECLI:NL:CRVB:2013:1379

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2016:4008

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2014:2274

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2017:2577

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2011:BU5122

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2013:2678 Instantie Datum uitspraak 27-11-2013 Datum publicatie 21-01-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 11-5464 WIA Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Geen toekenning van een IVA-uitkering, maar toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. De Raad oordeelt dat de inschatting van de bva van de kans op herstel van appellant in het eerste jaar na einde wachttijd en daarna niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellant aan de orde zijn. De Raad doet zelf af en bepaalt dat appellant met ingang van 12 november 2010 recht heeft op een IVA-uitkering. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 11/5464 WIA Datum uitspraak: 27 november 2013 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-gravenhage van 17 augustus 2011, 11/2545 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.A.M.M. Verspagen hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brieven van 25 november 2011 en 12 juni 2013 nadere medische stukken ingediend. Hierop heeft het Uwv bij brieven van 23 januari 2012 en 15 juli 2013 gereageerd.

Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 4 februari 2013 een nader rapport van een bezwaarverzekeringsarts ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013. Appellant is verschenen bij mr. J.J.S. Engelvaart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is werkzaam geweest als kok. Hij is op 14 november 2008 uitgevallen met darmklachten. Appellant lijdt aan colitis ulcerosa. Tijdens de wachttijd was sprake van een toename van de ontstekingen. Dit had tot gevolg dat hij in mei 2009 twee keer is geopereerd. Bij de eerste operatie zijn de dikke darm en de endeldarm verwijderd en is een pouch geplaatst. Deze bleek lek te zijn, waarop met spoed een stoma moest worden geplaatst. Bij deze tweede operatie is een zenuw van het linkerbeen geraakt, wat tot krachtverlies in het linkerbeen en pijnklachten heeft geleid. In 2010 is de tijdelijke stoma verwijderd, maar nadien toch weer geplaatst, omdat appellant erg ziek was. In augustus 2010 is de stoma opnieuw verwijderd. In mei 2013 is een definitieve ileostoma aangelegd. 1.2. Appellant heeft op 13 augustus 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 2 september 2010 is hij door een verzekeringsarts onderzocht. Deze kwam tot de conclusie dat er op dat moment voor appellant geen arbeidsmogelijkheden waren wegens ADL-afhankelijkheid postoperatief. 1.3. Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 november 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is vermeld dat appellant 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. 1.4. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hem ten onrechte geen IVA-uitkering is toegekend. Appellant is voorts van mening dat zijn jaarinkomen niet juist is vastgesteld omdat geen rekening gehouden is met zijn inkomen uit zijn tweede functie als bedrijfshulpverlener. 1.5. Naar aanleiding van zijn bezwaar is appellant op 21 december 2010 gezien door bezwaarverzekeringsarts Van Duijn. Deze heeft geen motorische uitval in het linkerbeen kunnen vaststellen. Wel was er sprake van een verslechtering van de darmklachten ten gevolge van cuffitis, maar volgens de bezwaarverzekeringsarts reageert deze ontsteking gewoonlijk goed op conservatieve behandeling, terwijl als laatste redmiddel een definitieve stoma kan worden geplaatst. Binnen twee jaar valt een aanzienlijke verbetering van de darmtoestand van appellant te verwachten. De stelling van appellant dat zijn darmtoestand verslechtert en geen verbetering zal laten zien vindt volgens de bezwaarverzekeringsarts geen steun in de literatuur. 1.6. Bij besluit van 1 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.

3.1. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de desbetreffende jurisprudentie van de Raad, betoogd dat de beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen van appellant niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De klachten van appellant zijn inmiddels alleen maar toegenomen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant een rapport van zijn behandelend maag-darm en-lever (mdl)-arts C.J.M. Bolwerk van 21 oktober 2011 overgelegd. Volgens deze arts is er in het afgelopen jaar geen verbetering in de klinische situatie van appellant opgetreden en is de kans dat dit het komende jaar zal geschieden gelet op de nog immer in de pouch aanwezige ontsteking, niet groot. Het aanleggen van een permanente ileostoma zal geen goede oplossing zijn. Daarnaast is het hebben van een stoma een sociale belasting en vormen ook de problemen rond het hechtmateriaal rondom het stoma en het regelmatig optreden van lekkages van de dunne ontlasting een belangrijke medische en ook sociale last. 3.2. Appellant heeft voorts zijn stelling gehandhaafd dat zijn dagloon niet juist is vastgesteld, omdat hierbij ten onrechte geen rekening zou zijn gehouden met zijn inkomsten in verband met bedrijfshulpverlening. 3.3. In zijn rapport van 5 januari 2012 en de op verzoek van de Raad ingediende reactie van 4 februari 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts, na contact te hebben gehad met mdl-arts Bolwerk, zijn standpunt dat het medisch beeld van appellant per 12 november 2010 (einde wachttijd) een verwachte reële verbetering in zich had en deze verbetering binnen een jaar, maar zeker binnen twee jaar, te verwachten was, gehandhaafd. 3.4. Bij brief van 15 juli 2013 heeft het Uwv te kennen gegeven dat uit de loongegevens van de werkgever blijkt dat de vergoeding voor de bedrijfshulpverlening is inbegrepen in het SV loon en het dagloon om die reden juist is vastgesteld. 3.5. Bij besluit van 5 juli 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 oktober 2011 een IVA-uitkering verleend. Het besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig rapport van 24 juni 2013, waarin mede op grond van het rapport van mdl-arts Bolwerk van 21 oktober 2011 is geconcludeerd dat appellant per 20 oktober 2011 geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en de kans dat er in het komend of navolgend jaar verbetering zal optreden minder dan gering wordt geacht. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. In geding is of het Uwv appellant per 12 november 2010 ten onrechte een IVA-uitkering heeft ontzegd. Hiertoe moet de vraag worden beantwoord of appellant op deze datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA kan worden geacht, zodat hij op grond van artikel 47 van de wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. 4.2. In zijn ook door appellant aangehaalde uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad het volgende toetsingskader voor de beoordeling van de in 4.1 genoemde vraag aangelegd. 4.2.1. Ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming is het wenselijk dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoek naar de vraag of een verzekerde duurzaam arbeidsongeschikt is te achten het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen, met het daarin vervatte stappenplan, volgen. Het niet zetten van alle achtereenvolgende stappen van het beoordelingskader brengt niet mee dat reeds om die reden een bepaald besluit strijdt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Het beoordelingskader is een hulpmiddel ten behoeve van een zorgvuldige, consistente en

onderbouwde besluitvorming. Het niet zetten van alle stappen van het beoordelingskader is daarom niet in strijd te achten met de eisen die zijn te stellen aan een besluitvorming indien dit in een concreet geval heeft geleid tot een besluit dat is voorzien van een deugdelijke motivering. 4.2.2. Bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts een inschatting te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Het gaat daarbij om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd. Ook uit het beoordelingskader vloeit voort dat indien duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om in het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. 4.2.3. In het geval bezwaar is gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschiktheid wordt geacht, vloeit uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt met zich dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven. 4.3. Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het hiervoor geschetste toetsingskader kan doorstaan overweegt de Raad als volgt. 4.3.1. Uit de stukken blijkt dat de gezondheidstoestand van appellant tijdens de wachttijd een verdere verslechtering liet zien. Ook in 2010 is appellant een aantal keren geopereerd wegens complicaties in verband met zijn stoma. Appellant ondervond voorts grote hinder, in de vorm van pijn en sociale belasting, van de cuffitis, die een zeer frequente stoelgang noodzakelijk maakte. Ten gevolge van de ingrepen was appellant bij einde wachttijd ADL-afhankelijk. 4.3.2. De door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 22 december 2010 uitgesproken verwachting dat binnen twee jaar een aanmerkelijke verbetering van de darmtoestand van appellant was te verwachten berust louter op medische literatuur en niet op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die toen bij appellant aan de orde waren. 4.3.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft evenmin gemotiveerd wat de door hem in het algemeen aangeduide medische bevindingen zouden kunnen betekenen voor de verbetering van de belastbaarheid van appellant. De Raad hecht in dit verband betekenis aan het in 3.1 vermelde rapport van mdl-arts Bolwerk van 21 oktober 2011. Volgens dit rapport was in het tweede jaar na einde wachttijd geen verbetering van de klinische situatie van appellant te verwachten en maakte de in de pouch aanwezige

ontsteking de kans op een verbetering in de naaste toekomst ook niet groot. In zijn reactie op dit rapport van 5 januari 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts weliswaar toegegeven dat er nog geen verbetering in de toestand van appellant was gekomen en dat de kans op herstel in het komend jaar gering was te achten, maar heeft hij opnieuw niet concreet onderbouwd hoe de medische behandeling van appellant tot dat herstel zal kunnen bijdragen. 4.4. Gelet op hetgeen in 4.3.1 tot en met 4.3.3 is overwogen is de Raad van oordeel dat de inschatting van de bezwaarverzekeringsarts van de kans op herstel van appellant in het eerste jaar na einde wachttijd en daarna niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellant aan de orde zijn. 4.5. Nu appellant het dagloon, zoals dit nader is toegelicht in de 3.4 genoemde brief van het Uwv van 15 juli 2013 niet langer heeft bestreden, gaat de Raad van de juistheid hiervan uit. 5. Gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen is het beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De Raad ziet voorts aanleiding het besluit van 27 oktober 2010 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 12 november 2010 recht heeft op een IVAuitkering. Voor de hoogte daarvan dient te worden uitgegaan van het in de brief van het Uwv van 15 juli 2013 vastgestelde dagloon. 6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op 1.180,- voor verleende rechtsbijstand en op 16,80 aan reiskosten. 7. Ten slotte dient het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 153,- te vergoeden. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het inleidende beroep gegrond; - vernietigt het besluit van 1 maart 2011; - herroept het besluit van 27 oktober 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 oktober 2010; - bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 153,- vergoedt; - veroordeelt het Uwv van appellant tot een bedrag van 1.196,80. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.

(getekend) J.W. Schuttel (getekend) G.J. van Gendt TM